Spring naar inhoud


Etnocentrisme

Jaffe Vink: Brief aan mijn dochter. Een tocht door het pandemonium van seks en geweld. Uitgever Meulenhoff, 96 blz. f 22,50.

De morele staat van Nederland. Redactie: Christien Brinkgreve, René Gude, Sijbolt Noorda. Amsterdam University Press Salomé. 65 blz. f 24,50

Olga Rodenko en Bon van der Haer: Zinloos geweld bestaat niet. Uitgeverij SWP. 95 blz. f 19,50

In de volle treinen van en naar Schiphol opereren bendes van (voornamelijk) Marokkaanse jongeren, die reizigers beroven van hun bezittingen: portemonnees, aktetassen met laptops, vakantiekoffers. Het gaat op de zakkenrolmanier, dat is nog het gunstigste wat erover gezegd kan worden – er komen geen messen of pistolen bij te pas. Nog niet tenminste.

Het feit dat er bendes actief zijn zegt niets over ‘het’ morele peil van ‘de’ Marokkanen. De gauwdieven zullen er niet over piekeren het huis van hun eigen Marokkaanse buurman leeg te halen in diens afwezigheid. Ook zullen zij de sieraden van hun moeders niet achterover drukken. Wat je eruit kunt afleiden is dat de criminelen de omgeving waarin zij hun slag slaan niet als de hunne beschouwen. In zijn bijdrage aan de bundel De morele staat van Nederland definieert Joop Goudsblom moraal kort en krachtig als ‘consideratie met anderen.’ Het hieruit voortvloeiende verbod op diefstal geldt niet voor de bende, omdat de potentiële slachtoffers (toeristen, zakenmannen, studenten) tot een andere wereld behoren. De belangrijkste kenmerken van die andere wereld zijn rijkdom en macht, althans vanuit de perceptie van de loerende rovers. Geen kenmerken die veel consideratie opwekken bij degenen die hier niet over beschikken. Criminelen zijn etnocentristen met een heel klein kringetje van solidariteit om zich heen: de bende, de familie, een enkele vriend. Niet-criminelen zijn ook etnocentristen, maar hun solidariteit strekt zich uit over grotere afstand. Meestal zo ongeveer tot de landsgrens.

De begrippen ‘moraal’, ‘waarden en normen’, ‘het geweten’ zijn niet geschikt om maatschappelijke problemen mee te analyseren. Te abstract, te vaag en te weinig verklaringskracht. Termen als verloedering en normloosheid impliceren een verleden, waarin mensen er hogere morele standaarden op nahielden dan nu. Zo’n stelling is niet te verifiëren, omdat de mensen vroeger niet over de keuzemogelijkheden van nu beschikten.

Wat niet wegneemt dat er bezorgdheid heerst over vele facetten van het moderne leven (functioneel en zinloos geweld, toenemende onveiligheidsgevoelens van burgers, seksuele delicten, tomeloze consumptiedrift, het vrije-markt-denken) die op de een of andere manier met moraal in verband lijken te staan. Jaffe Vink maakt in zijn boekje Brief aan mijn dochter, ondertitel: Een tocht door het pandemonium van seks en geweld, onderscheid tussen drie manieren van reageren op het toenemende geweld (zinloos en gewoon). Je hebt de verontrusten, die hun metaforen ontlenen aan de apocalyps, en hameren op het thema ‘verloedering’. Je hebt de gelatenen die roepen dat er niets nieuws onder de zon is, want reeds in de Middeleeuwen…, en ten slotte de levenslustigen, wier axioma luidt dat de beschaving immer voortschrijdt.

Vink ziet niks in de onnozelheid van de optimisten, noch in de schouderophalende onverschilligheid van de gelatenen, dus sluit hij zich met enige tegenzin aan bij de verontrusten. Pragmatisch realisme hoort kennelijk niet bij de mogelijke reacties. Dat is jammer, omdat degenen die jammerend hun handen wringen over waar het heen gaat met de maatschappij en of hun kinderen het wel zullen redden, vaak dezelfden zijn die zo’n groot gewicht aan ‘de moraal’ toekennen – de stille-tocht-meelopers, bedoel ik. Niets ten nadele van het meelopen in stille tochten, maar het is wel een gratuït gebaar, waarmee iemand in de eerste plaats zichzelf afficheert als een persoon met de juiste moraal.

Dat het hebben van de juiste moraal een feit zonder betekenis is wordt mooi geïllustreerd in Paul Dekkers bijdrage in De morele staat van Nederland. Dekker is als socioloog werkzaam bij het SCP en geeft in deze bundel enige cijfers over opvattingen en ontwikkelingen van de moraal in Nederland. Sinds de jaren zeventig is er weinig veranderd in afkeuring van delicten. Ook de meningen over straffen versus veranderen van criminelen zijn ongeveer hetzelfde gebleven. Alleen tegenover seksuele delinquenten heeft de publieke opinie zich verhard. Het meest interessante resultaat komt uit een onderzoek naar onzekerheid over normen. In 1970 bestond veel meer persoonlijke onzekerheid in de bevolking dan in 1996 over wat er wel en niet mag, ‘zodat je soms niet meer weet waar je aan toe bent’. Tegelijk is het pessimisme over de moraal in de maatschappij in 1998 veel groter dan in 1970. De toestand anno nu zou aldus beschreven kunnen worden: iedereen vindt van zichzelf dat hij alles prima op een rijtje heeft staan, maar dat ‘de anderen’ de morele kluts kwijt zijn. Een ideale opinie voor het meelopen in stille tochten.

Uit dezelfde bijdrage van Paul Dekker nog een ander informatief goudklompje: ouderen en jongeren verschillen in 1998 veel minder van elkaar dan in 1970 op het waarden- en normenterrein. Dit slaat meteen de grondslag weg onder het boekje Zinloos geweld bestaat niet. De auteurs, Olga Rodenko en Bon van der Haer, behandelen het thema van de jeugddelinquentie vanuit een zuiver therapeutische invalshoek. Vanuit hun ervaring met probleemjongeren zijn zij van mening dat elke daad van agressie en/of criminaliteit een reactie vormt op de steeds wijder en dieper wordende generatiekloof tussen oud en jong. Ouderen kunnen jongeren niet meer volgen, jongeren protesteren tegen de verstarde ideeën van ouderen. Rodenko (1924) en Van der Haer (1915) beschrijven merkwaardigerwijs het culturele klimaat van dertig jaar geleden. Op hun aanbevelingen (in dialoog treden met en je persoonlijk verdiepen in de probleemjongere) is weinig aan te merken, maar het maatschappelijke fenomeen dat de naam ‘zinloos geweld’ kreeg heeft niets met een generatiekloof te maken, want die is allang dichtgegooid.

Jaffe Vink maakt gebruik van Enzensbergers term ‘de moleculaire burgeroorlog’, als hij het geweld beschrijft dat onmerkbaar het dagelijks leven binnensijpelt. In bepaalde wijken, waar het vuilnis zich ophoopt, in het openbaar vervoer, op scholen, in en rond uitgaanscentra, overal kan ineens razernij opsteken. Het onheilspellende van de hedendaagse burgeroorlogen, citeert hij Enzensberger, is dat het letterlijk om niets gaat. Er ontbreken ideologische motieven, de daders vervelen zich.

Voor een deel wijt Vink de deplorabele status quo (zie de ondertitel van zijn boek) aan de snelle vestiging van de multiculturele maatschappij. Waarbij moet worden aangetekend dat seksmisdaden en het meeste zinloze uitgaansgeweld niet met allochtonen of asielzoekers te maken hebben. Zedenmisdrijven zijn van alle tijden en zinloos uitgaansgeweld wordt gevoed door overmatig alcoholgebruik, wat weer verband houdt met – autochtone – rijkdom. Allochtonen drinken minder.

Intellectuelen en andere vertegenwoordigers van de elite, die van mening zijn dat het leven er zo op vooruit gegaan is nu zoveel verschillende nationaliteiten onze grote steden bevolken, (restaurants! gezellige kleurtjes!) kan aangeraden worden Vinks hoofdstuk ‘Hoe ik het huis verliet met twee koffers’ te lezen. In tegenstelling tot theoretici van de multiculturaliteit heeft Vink zelf in een allochtonenwijk gewoond, tot het niet langer ging. Het is nogal logisch dat een homogene buurt/stad/maatschappij minder criminaliteit kent dan een heterogene. Het probleem met een plotseling sterk toenemende immigratie is dat de immigranten om te beginnen onderaan de maatschappelijke ladder terechtkomen: tussen de allochtonen die er al eerder waren en de autochtonen van de laagste klasse. Het is daar vreselijk dringen en strijden om huizen, subsidies, voorzieningen, uitkeringen. Het akelige is dat de mensen uit de elite, die politieke beslissingen nemen, zich niet durven uitspreken over de nadelen van immigratie, omdat ze in elke asielzoeker een verdreven jood zien. Ze zijn blind van barmhartigheid, schrijft Vink. Maar de barmhartigheid is hypocriet, want de elite ondervindt zelf geen enkele hinder van de immigratie, terwijl men onderin steeds verder moet inschikken.

De verlammende angst voor etnocentrisme als zodanig kan met de bijbehorende grenzeloosheid kwalijker uitwerken dan het etnocentrisme dat bijvoorbeeld door middel van quota’s openlijk wordt beleden. Een land dat z’n minderheden, allochtonen, immigranten en andere achterlopers een beetje tegemoet wil komen in het streven naar een redelijk leven, moet regulerend optreden tegenover nog weer nieuwe hulpbehoevenden. Dat is een morele keus.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan