Spring naar inhoud


Vooruitgangsparadox

Barry Schwartz: The Paradox of Choice. Why More Is Less. HarperCollins. 265 blz. $ 23.95

Gregg Easterbrook: The Progress Paradox. How Life Gets Better While people Feel Worse. Random House. 376 blz. $ 24.95

Autonomie is een van de krachtigste drijfveren van de mens. Dertig jaar geleden werd in een experiment vastgesteld dat die behoefte zich al manifesteert bij baby’s van drie maanden oud. Men hing boven de wiegjes een doorzichtig scherm op, waarachter grappige knuffelbeesten waren bevestigd; wanneer de baby per ongeluk zijn hoofd naar links draaide, ging er een licht aan en voerden de beesten een dansje uit. De baby’s vonden dit leuk om naar te kijken en kregen snel in de gaten hoe ze zelf de voorstelling in gang konden zetten. Een controlegroep van baby’s kreeg op dezelfde momenten ook zicht op dansende knuffelbeesten, maar zij konden niet zelf het licht aandoen. De baby’s-met-invloed gingen langer door met plezier beleven aan hun uitzicht dan de groep die moest afwachten tot het lichtje aanging, hoewel aanvankelijk alle baby’s even verheugd waren met de interessante visuele stimuli. Nog leuker dan een leuk uitzicht is het om de baas te zijn over het bedieningspaneel, ook als je pas drie maanden oud bent.

Met autonomie in het algemeen gaat het zeker niet slecht. Mensen beschikken op alle gebieden van het leven over tal van mogelijkheden, waaruit ze in alle vrijheid kunnen kiezen. In zijn boek The Paradox of Choice beschrijft sociaal-psycholoog Barry Schwartz hoe hij een aantal jaar geleden een spijkerbroekenwinkel binnen liep en vroeg om een spijkerbroek, maat 28 waist en 32 length (dik is hij niet). ‘Wilt u slim fit, easy fit, relaxed fit, baggy of extra baggy?’ kreeg hij te horen. ‘Wilt u stone-washed, acid-washed, of distressed? Wilt u een knoopsluiting of een rits?’ Van de hoeveelheid keuzes kon hij de verschillen niet zo snel doorgronden en toen hij de verkoopster vroeg om een ‘gewone’ spijkerbroek, wist zij op haar beurt niet wat nou eigenlijk ‘gewoon’ was. Een simpel taakje waarmee hij vroeger in tien minuten klaar was, bleek ineens een ingewikkelde onderneming met voor elke keuzemogelijkheid allerlei voor- en nadelen die tegen elkaar moesten worden afgewogen.

Het is prettig om te kunnen kiezen, maar als de scala van mogelijkheden te groot of de inzet te zwaar is, wordt kiezen een last. Dit geldt voor ontbijtgranen (de gemiddelde Amerikaanse supermarkt biedt 128 variaties op corn flakes), voor frisdranken, biersoorten, ijssmaken, maar ook voor elektronische apparaten, kleren, internetaanbieders, energieleveranciers, studievakken op de universiteit, vrijetijdsbestedingen, pensioenplannen, hypotheken en carrièrebeslissingen. Zelfs ook voor levenspartners. Het feit dat echtscheiding bij de statistisch normale gebeurtenissen hoort maakt scheiden tot een optie die althans het overwegen waard is. Mensen zeggen altijd dat ze de keus willen hebben, maar in de praktijk worden ze vaak door de mogelijkheden overweldigd of lamgeslagen. In de winkel kiezen ze de videorecorder met de meeste opties, en eenmaal thuis kunnen ze zichzelf er niet toe krijgen de gebruiksaanwijzing door te lezen, zodat 95 procent van de mogelijkheden onbenut blijft. Vraag je aan mensen of ze zeggenschap willen over hun behandeling in geval van kanker, dan zegt 65 procent ‘ja’, terwijl van de mensen die daadwerkelijk kanker krijgen nog maar 12 procent zelf wil beslissen.

Iedereen wil voortdurend kunnen kiezen, maar moet men inderdaad voortdurend kiezen, dan leidt dat tot de tirannie van de kleine beslissingen. Veel ouders introduceren onnodige stress in het gezin door jonge kinderen triviale en veel te uitgebreide keuzes voor te houden, wat tot chaos en vertraging leidt. Een teveel aan keuzes maakt het leven stroperig om doorheen te waden. Er zijn wel grote persoonlijke verschillen. Je hebt de maximizers, dat zijn mensen voor wie alleen het beste goed genoeg is. Zij doen terdege aan vergelijkend warenonderzoek en schuimen de hele stad af op zoek naar een trui, een jas, een stofzuiger in de beste kwaliteit/prijs-verhouding. Daartegenover staan de satisficers: zij zoeken ook naar bepaalde consumptiegoederen, meestal met een plafondprijs in hun hoofd, en als ze iets gevonden hebben wat ‘goed genoeg’ is, kopen ze het zonder zich af te vragen of er verderop misschien iets nog beters is te vinden.

Het zal duidelijk zijn dat de maximizing-strategie tot meer tijd- en energieverlies leidt, naarmate het aantal keuzemogelijkheden toeneemt. Maximizers zitten eindeloos te dubben en ervaren ook vaker spijt na een aankoop dan satisficers. De maximizing-strategie, die nuttig is in een omgeving met een overzichtelijk aantal keuzes, keert zich tegen zichzelf bij een ongelimiteerd keuzeaanbod. Mensen die er steeds op uit zijn het beste voor zichzelf te scoren draaien dol in de hedonistische tredmolen en blijken overigens in het algemeen minder tevreden, minder gelukkig, minder optimistisch in het leven te staan en meer last van depressie te hebben dan degenen die zich op zeker moment tevreden stellen met wat goed genoeg is volgens hun eigen standaard. Voor de satisficer vormt de veelheid aan keuzes geen probleem. Hij hoeft niet alle 80 soorten bier te proberen, omdat hij toch al weet wat hij lekker vindt. De maximizer verliest de controle, de satisficer behoudt die juist. Waaruit volgt dat de satisficer de enige waarachtige maximizer is, want hij kiest niet alleen datgene waar hij tevreden mee is (een fijne sofa die bijdraagt aan zijn comfort), maar weigert verder ook te tobben over gemiste kansen (de mogelijkheid dat een andere studie, andere partner, andere werkkring hem meer geluk hadden gebracht) of over het bittere feit dat de keus voor het ene (bijvoorbeeld vakantie aan het strand) impliceert dat skiën er niet in zit.

Persoonlijk geluk hangt minder samen met toename van het aantal keuzemogelijkheden dan met besluitvaardigheid. Waarom kost het mensen vaak zo veel moeite om hun keus te bepalen? Omdat er meer factoren meespelen dan het verwachte rendement – mensen vergelijken zichzelf met anderen en de mate waarin anderen het beter of slechter doen dan zijzelf heeft consequenties voor hun tevredenheid. Veel aanschaffen (dure expressoapparaten, four-wheel-drives) worden eerder ingegeven door statusbehoefte dan door aardigheid in het object zelf. In een experiment, waarin mensen konden kiezen tussen een jaarsalaris van 50.000 dollar per jaar, terwijl de collega’s 25.000 verdienden, of een jaarsalaris van 100.000 dollar, terwijl de rest 200.000 verdiende, sprak meer dan de helft van de proefpersonen zijn voorkeur uit om een grote vis in een kleine vijver te zijn. Liever minder geld dan meer, zolang het maar meer is dan de anderen.

Sociale vergelijking is een bron van ontevredenheid, tenminste wanneer men zich opwaarts vergelijkt – met degenen die net ietsje rijker, succesvoller (en daarom gelukkiger?) lijken dan jezelf. In het boek The Progress Paradox verbaast journalist/econoom Gregg Easterbrook zich over het merkwaardige verschijnsel dat iedereen klaagt en zich ongelukkig voelt, terwijl het in Amerika (en de rest van de westerse wereld) nog nooit zo goed is gegaan. 52 procent van de Amerikanen denkt dat hun ouders beter af waren dan zijzelf. Het percentage mensen dat de kwalificatie ‘(redelijk) gelukkig’ op zichzelf van toepassing vindt is sinds de jaren vijftig constant gebleven, terwijl in diezelfde periode de aandoening ‘depressie’ vertienvoudigd is. Van de nu levende Amerikanen maakt een kwart tijdens zijn leven tenminste één keer een periode van serieuze depressie door. Geluk meten is overigens niet zo makkelijk. Meestal laten onderzoekers respondenten kruisjes zetten op vijf- of zevenpuntssschalen van zeer ongelukkig naar zeer gelukkig, maar die scores zijn nogal stemmingsafhankelijk. Als iemand net een parkeerbon heeft gekregen, is hij chagrijniger dan na een flirterig gesprek. Sociaal-psycholoog Daniel Kahneman probeerde eens een wat indirectere methode en stelde proefpersonen de vraag of zij zichzelf beschouwden als iemand ‘die de buitenwereld een glimlach toonde, maar inwendig ongelukkig was’. Hier hield hij snel mee op, omdat teveel proefpersonen spontaan in tranen uitbarstten bij deze vraag.

Los van de vraag hoe je persoonlijk geluk (qua output) kunt meten, kan aan de input-zijde ondubbelzinnig worden vastgesteld dat de omstandigheden er nooit zonniger hebben uitgezien dan in deze tijd. De materiële welvaart is zodanig toegenomen dat de gemiddelde levensduur in honderd jaar is gestegen van 41 naar 77 jaar – voor de wereld als geheel ligt dat gemiddelde op 66 jaar, wat ook een enorme stijging is. Sociale problemen waarvan men twintig jaar geleden dacht dat ze tot beschavingsinstorting zouden leiden, zijn in werkelijkheid in betekenis afgenomen. De criminaliteit in Amerika, die piekte begin jaren negentig, is nu terug op het niveau van de jaren zestig. Het echtscheidingspercentage ligt al tien jaar constant (op 40 procent) en neemt vooralsnog niet meer toe. Dwingender milieuwetgeving op het gebied van benzine, fabrieksuitstoot en afvaldumpen heeft effect gehad. In Los Angeles bijvoorbeeld komen sinds tien jaar nauwelijks nog smog-alarmdagen voor, terwijl het aantal auto’s alleen maar toeneemt. Zelfs voor nog niet ontgonnen olievoorraden liggen de schattingen nu hoger dan in de jaren zeventig. Het percentage kinderen dat zonder twee ouders opgroeit is sinds 1994 aan het dalen. De kloof in SAT-scores (algemene kennistest, die als selectie-instrument voor toelating tot de universiteit wordt gebruikt) tussen zwart en blank is de afgelopen tien jaar smaller geworden, en niet omdat de blanke scholieren slechter zijn gaan scoren. De zwarte middenklasse wordt groter en solider. Al met al een enorme vooruitgang, juist ook de afgelopen twintig jaar.

Wat niet wegneemt dat er genoeg bedreigende problemen overblijven. Easterbrook noemt er drie: schrijnende armoede in de laagste klassen (niet alleen een gevolg van een constante stroom van gelukzoekende immigranten – die armoede lost zichzelf gewoonlijk in enkele generaties op – maar ook een gevolg van een naar objectieve maatstaven te laag minimumloon), geen algemene ziektenkostenverzekering en de exorbitante zelfverrijking door de toch al superrijken aan de top van het bedrijfsleven. Deze beschamende gebreken van de markteconomie daargelaten, leidt het overgrote deel van de westerse bevolking een aangenamer en comfortabeler leven dan 99.4 procent van de mensen die ooit op deze wereld hebben rondgelopen. The good old days were terrible! Een feit waardoor natuurlijk niemand die nu leeft en ongelukkig is zich zal laten troosten, maar het kan geen kwaad dit toch af en toe even vast te stellen.

Net als Schwartz beschouwt Easterbrook de collectieve geestelijke malaise van Amerikanen als deels een gevolg van de problemen die mensen ondervinden met het maken van keuzes. De overvloedige beschikbaarheid van voedingswaar maakt niet de handen vrij voor andere interessante tijdsbestedingen, maar leidt tot zodanige overconsumptie dat op dit moment twee derde van de Amerikanen te dik is, en de helft daarvan veel te dik (obese). De overvloed aan (niet-eetbare) objecten zorgt verder voor opheffing van het verschil tussen behoeften en wensen. Behoeften komen voort uit overlevingsnoodzaak of uit identiteitsbepalende prioriteiten, niet te verwarren met de wens een Rolex-horloge te bezitten of de zoveelste kashmir sweater. In de jaren negentig kwamen ineens allerlei bedrijven tot bloei die op maat gemaakte kasten, containers en andere opbergsystemen verkochten, omdat de mensen ondanks de steeds grotere huizen de rotzooi niet meer konden wegwerken. In de accumulatie van materie ontwikkelt zich het ‘tien-hamers-syndroom’: het is in huis zo’n onoverzichtelijke bende dat elke keer als er even een hamer nodig is (bijvoorbeeld om zo’n handig opbergsysteem te installeren), de hamer nergens te vinden is, zodat Pa weer naar de mega doe-het-zelf-winkel moet om er eentje aan te schaffen voor weinig geld. In de jaren negentig deden ook de eerste personal organizers hun intrede. Gewapend met rollen plastic vuilniszakken betreden zij, nu ook in Europa, de huizen van hun cliënten, die ondergesneeuwd door hun nutteloze bezittingen niets meer kunnen vinden, de post niet meer openmaken en hopeloos depressief zijn geworden.

13 procent van de Amerikanen heeft last van eenzaamheid versus 3 procent in 1957. Er is wel degelijk reden voor ongelukkigheid. Al vrij onderaan de inkomensladder (ongeveer ter hoogte van de trede ‘modaal’) houdt een verdere verhoging van inkomsten op met bij te dragen aan het persoonlijk geluk. Behalve aan dwangmatig consumeren en de keuzeproblemen die dit met zich meebrengt, wijt Easterbrook in navolging van Martin Seligman (de man die aan de wieg stond van de ‘positieve psychologie’-beweging) de huidige geestelijke malaise aan de nog steeds aanhoudende self esteem rage, de obsessie met slachtofferschap en aan doorgeschoten individualisme. Het voortdurende verhuizen, ingegeven door wenkende carrièrekansen maar vaak ook uit noodzaak, is weliswaar een teken van autonomie, maar verzwakt langlopende banden met familie, vrienden en buurtgenoten en werpt mensen terug op zichzelf en het kerngezinnetje.

Een interessante analyse, maar kan het ook nog anders? Welzeker, menen Schwartz en Easterbrook bijna unisono: als mensen zich wat meer zouden concentreren op de (eveneens door Seligman aangeprezen) autonomiebevorderende deugden-trits ‘vergevingsgezindheid, dankbaarheid en gematigd optimisme’, dan zouden ze daar geweldig van opknappen, geestelijk gesproken. Waarmee we in het kielzog van de positieve psychologie aangeland zijn bij de richtlijnen voor het geluk, zoals Aristoteles, Marcus Aurelius, Epictetus en door de eeuwen heen nog vele anderen ze hebben uitgedragen. Waarheid en wijsheid, waar maar weinigen zich iets van aantrekken, druk als ze het hebben met het scoren van een voordelige pastamachine of het aftroeven van de buurman.

Het gemiddelde geluksniveau is sinds de jaren vijftig niet gestegen. Dat hoeft niet zorgwekkend te zijn – het kan ook betekenen dat het individuele geluksniveau onafhankelijk van de omstandigheden altijd en overal zo’n beetje hetzelfde ligt, voor de ene persoon wat hoger, voor de andere wat lager. Wél blijkt dat oudere mensen, gemiddeld gesproken, meer geluk en tevredenheid met het leven rapporteren dan jongere. Verwachtingen naar beneden bijgesteld? Door ervaring wijs en mellow geworden? Überhaupt blij dat ze nog niet onder de groene zoden liggen? Moeilijk te zeggen. Hoogstens kunnen we ons met het oog op de vergrijzing in de nabije toekomst verheugen op een automatische verhoging van het gemiddelde gelukspeil. Zo dragen oudjes toch nog hun steentje bij.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan