Spring naar inhoud


Onderklasse

Theodore Dalrymple: Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse instandhoudt. Vertaald en ingeleid door Chris Rutenfrans. Uitgever Spectrum.

Het leven in de onderklasse is bruut. Dat is overal zo, maar in de landen die deel uitmaken van de westerse cultuur heerst een speciale vorm van bruutheid. Een die ijzingwekkender is, uitzichtlozer en verdorvener dan elders. Theodore Dalrymple schetst in zijn boek Leven aan de onderkant de bittere armoede van de ziel.

Dalrymple (1949) is psychiater in een achterstandswijk van een grote Engelse stad. Hij werkt bij de eerste-hulpdienst van het lokale ziekenhuis en in de gevangenis, en zag in zijn lange praktijk duizenden patiënten. Naast zijn werk als arts schrijft hij stukken in kranten. Het boek is een bundeling van deze essays en heeft een opmerkelijk sterke, rode draad: een frontale aanval op de postmoderne westerse ideologie van het relativisme.

In het cultureel-moreel relativisme is geen plaats meer voor persoonlijke verantwoordelijkheid. Met rampzalige gevolgen voor het dagelijks leven van mensen in de lagere sociaal-economische klassen, waar criminaliteit een statistisch normale bezigheid is, waar het gezinsleven in het teken staat van alcohol, gewelddadigheid en aanverwante ontsporing, waar kinderen op school niets leren, en waar het straatbeeld een desolate aanblik biedt. Deze manier van leven is allang niet meer beperkt tot de beruchte zwarte getto’s in de grote Amerikaanse steden, maar komt voor in alle metropolen in het westen. Ook in Nederland, maar dit boek gaat toevallig over Engeland.

Als psychiater ziet Dalrymple zijn patiënten op individuele basis, wat hem er niet van weerhoudt grote lijnen te trekken naar een omvattende maatschappelijke analyse. Met recht, want de overeenkomsten in al die duizenden verhalen die hij heeft aangehoord zijn treffend genoeg. Nooit neemt iemand verantwoordelijkheid voor zijn of haar handelen of keuzes. Een autodief in de gevangenis vraagt hem om hulp om van zijn ‘verslaving aan autodiefstal’ af te komen, omdat hij zich niet tegen zijn ‘aandrang’ teweer kan stellen. De criminelen zien zichzelf onveranderlijk als slachtoffer van omstandigheden of van onbeheersbare impulsen en vragen dus om therapie, zij het altijd ná hun arrestatie en nooit als ze in alle vrijheid hun gang gaan. Een typische Dalrymple-dialoog gaat zo: ‘Waarom hebt u zich aangesloten bij die straatbende en bent u mensen gaan beroven?’ ‘Ik ben nogal beïnvloedbaar, dokter.’ ‘O ja? Laat u zich ook zo makkelijk beïnvloeden, als mensen tegen u zeggen dat u eens een cursus metaalbewerking of Engelse grammatica zou moeten volgen?’ Of (uit de gesprekken met mishandelde vrouwen): ‘Dus uw man slaat u regelmatig in elkaar, en daarna heeft hij spijt.’ ‘Ja, dokter, hij krijgt dan ineens een aanval waarbij hij zichzelf niet meer is. Kan hij hier geen therapie voor krijgen of een middeltje?’ ‘Zomaar ineens een aanval, zegt u? Dus dat zou ook hier in deze spreekkamer kunnen gebeuren, in mijn aanwezigheid?’

Waarom denken deze mensen zo, vraagt Dalrymple zich af, waarom is hun bestaan zo troosteloos en gespeend van ambitie, een leegte zonder interesses of hobbies, slechts gevuld met de makkelijkste van alle genoegens (alcohol, drugs, veel en vet eten, televisie, gokken en promiscue seks)? Het voorgaande rijtje zou nog tot daar aan toe zijn, ware het niet dat de buurten waar de onderklasse zich ophoudt geterroriseerd worden door verschrikkelijke criminaliteit, zowel buitenshuis (berovingen, geweld) als binnenshuis (seksuele en gewone mishandeling van huisgenoten).

Armoede kan de oorzaak niet zijn, omdat men vroeger (en elders op de wereld) veel armer was (is), terwijl de criminaliteit in die armoediger omstandigheden lang zo verstrekkend niet was (is). Raciaal of genetisch determinisme schuift hij ook terzijde als onbevredigende verklaringen, evenals de corrumperende werking van de verzorgingsstaat. Want de verzorgingsstaat bestaat al meer dan vijftig jaar en de explosie in criminaliteit is van de afgelopen 25 jaar – en loopt eerder parallel aan de stijging van het aantal criminologen, schrijft Dalrymple sardonisch.

Hij zoekt de oorzaak in de wereld der ideeën en dan vooral in de grote, intellectuele theorieën van de 20ste eeuw. De seksuele revolutie, het structuralisme en het cultureel relativisme zijn alledrie geleidelijk van boven naar beneden doorgesijpeld en hebben, eenmaal op de bodem aangeland, aldaar de grootste verwoestingen aangericht. De combinatie van het idee dat je je seksuele driften zonder moraal zou moeten kunnen uitleven, het idee dat je bepaald wordt door je omstandigheden, en het idee dat elke culturele uiting even veel waard is als een willekeurige andere, heeft de cultuur van de onderklasse, die niet zo heel ver afstond van die van de middenklasse, totaal ontmanteld, zodat alleen het rauwe bestaan van de jungle overbleef.

Dalrymple’s aanklacht gaat over waarden en normen, maar het is geen gezeur over opstaan in de tram en groeten op straat. Het gaat dieper, het gaat over de funeste effecten van ideeën. Die effecten zijn zo duidelijk dat iedereen ze kan zien. In de onderklasse zijn buiten het huwelijk geboren kinderen statistisch de norm. Ongehuwde moeders krijgen kinderen van opeenvolgende partners die weer snel vertrokken zijn. In de buurt waar Dalrymple werkt, brengt 20 procent van de vrouwen jaarlijks een bezoek aan de eerste hulp wegens huiselijk geweld. Seksueel geweld van mannen in een tijdelijke rol als stiefvader van kinderen neemt toe. Het percentage functioneel analfabeten neemt toe. Op de scholen wordt spellings- en grammatica-onderwijs verwaarloosd, omdat deze vakken de creativiteit en de vrije expressie dwarsbomen, en omdat de kinderen hun zelfrespect erbij verliezen. Scholen stimuleren geen ambitie of excellentie, en voor zover kinderen dit uit zichzelf vertonen, maken hun leeftijdgenoten hen het leven zuur, omdat uitslovers onverbiddelijk worden neergehaald.

Dit is allemaal deprimerend genoeg, maar meer nog windt Dalrymple zich op over de hypocrisie van de middenklasse en intellectuelen, die met de mond belijden dat de ene cultuur niet beter is dan de andere, maar zelf naar Mozart luisteren en zorg dragen (althans iets meer) om een betrouwbare partner te huwen, zodat hun eigen kinderen in een veilige omgeving opgroeien. Terwijl de lagere klassen zuchten onder vrije expressie en disciplineproblemen in het openbaar onderwijs, sturen zij hun kinderen naar privéscholen of huren bijlesleraren. Intellectuelen beweren dat pornografische en geweldsbeelden op televisie en in films geen invloed hebben, maar letten er wel op dat hun eigen jonge kinderen hiervan gevrijwaard blijven.

Het kernwoord blijft het hele boek door: ‘verantwoordelijkheid’. Sociaal-wetenschappelijke denkers met hun permissiviteitstheorieën, progressieve hulpverleners die nooit veroordelen, zelfs niet oordelen, alleen maar ‘medelijdend helpen’, criminologen, de overheid, politici, modieuze smaakmakers die koketteren met cultuuruitingen van laag allooi (tatoeages! piercings! obscene rapteksten!), zelfs de politie, zij allen hebben met vereende krachten de onderklasse beroofd van een van de belangrijkste levenskrachten: de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor je eigen lot, en dat je dat dus kunt verbeteren. Een indrukwekkend boek waar niets tegenin te brengen valt.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan