In het televisieprogramma ‘Andere tijden’ ging het laatst over de recente geschiedenis van de Nederlandse mijnbouwindustrie en over het werven van kompels in de jaren vijftig en zestig. Deze werving in Limburg gebeurde al op de lagere scholen. Opvallend was hoeveel aantrekkingskracht er van de mijnen uitging voor jongens van een jaar of elf, twaalf. Er hing een krachtig aureool omheen van stoerheid, kameraadschap en avontuur, en verder waren de verdiensten en de maatschappelijke zekerheid beter dan in andere vormen van manuele arbeid. Niet verwonderlijk dus dat de mijnbouw geen problemen had met de recrutering van jonge aanwas. Desondanks frappeerde mij het verhaal van de oud-mijnwerker (zestiger nu) die vertelde dat hij als twaalfjarige van zijn hoofdonderwijzer het advies had gekregen om naar de HBS te gaan omdat hij goed kon leren. Zijn ouders zagen daar ook wel iets in, maar de jongen wilde met alle geweld eerst twee jaar naar de ambachtsschool en daarna de mijnen in. Veel van zijn vriendjes, klasgenoten gingen dat ook doen. Wat hem aantrok was dat hij op veertienjarige leeftijd een inkomen zou hebben, en als volwassene beschouwd zou worden, met de rechten van uitgaan, dansen, alcohol, roken die daarbij horen. De jongen kreeg z’n zin en zo kon het gebeuren dat een kind met potentie voor hoofdarbeid (waarmee je op den duur toch meer verdient) op z’n veertiende in de mijnen afdaalde in plaats van algebrasommen te maken en Franse woordjes te leren.
Blijkbaar fungeerde in die tijd, de jaren vijftig, de meritocratie nog niet als maatschappelijk richtsnoer, althans niet in Limburg in de mijnstreek. Dat jongens van twaalf hetzelfde willen doen als hun vriendjes ligt nogal voor de hand, maar dat die ouders in combinatie met de hoofdonderwijzer daar geen stokje voor staken is onbegrijpelijk, zelfs met in achtneming van korte-termijnvoordelen, zoals extra input voor het gezinsinkomen. Het dagelijks leven (wat doen de anderen? wat zijn de groepsnormen?) was nog steeds belangrijker dan een abstracte notie als zelfontplooiing en hogerop komen.
Het meritocratisch ideaal, individuele talenten moeten onafhankelijk van afkomst naar vermogen worden ontwikkeld, zodat iedereen de kans heeft om te stijgen op de maatschappelijke ladder, gold pro forma in de hele 20ste eeuw, maar werd pas in de jaren zestig om grote schaal omarmd. Met de stijging van deelnemers aan het hoger onderwijs (aanvankelijk door de demografische piek van de babyboomers, later door demokratisering en drempelverlaging) verschoof het beroepsperspectief van hand- naar hoofdarbeid. En met de jeugdrevolutie die zich tegelijkertijd afspeelde verloor de status van volwassenheid überhaupt z’n aantrekkelijkheid. Het jaren-vijftig-ideaal van een twaalfjarige om op z’n veertiende mijnwerker te zijn met los geld en een pakje sigaretten op zak klinkt nu volslagen atavistisch. De huidige twaalfjarige droomt ervan om manager te worden, niet op z’n veertiende maar op z’n 24ste, en dan is hij bovendien nog lang niet volwassen, want seks, drank en computerspelletjes spelen behoren tot de standaard-tienerparafernalia.
Beide perspectieven draaien hoe dan ook om geld, dus in zoverre zijn ze niet eens zo verschillend, het is wat kinderen, jongeren, volwassenen om zich heen zien gebeuren wat is veranderd. Niet alleen zijn de mijnen dicht (dat is nog het minste), alles wat met handarbeid te maken heeft verloor aan status, niet in de laatste plaats doordat in het vervolgonderwijs steeds meer nadruk kwam te liggen op theoretische vakken ten koste van praktijkvakken.
Waardoor laten mensen zich leiden? Door wat ze elke dag in hun directe omgeving meemaken. Iedereen kijkt om zich heen en imiteert anderen, zowel op het gebied van gedrag en ideeën, als op dat van gevoelens. Het meritocratische ideaal is ondanks alle openlijk beleden lippendienst voor de meeste mensen nog steeds een even grote abstractie als het altijd al was. Degenen die naar het vwo gaan en later naar het hoger onderwijs doen dit uit vanzelfsprekendheid (hun hele omgeving doet en verwacht niet anders) en voor kinderen die naar het vmbo gaan geldt hetzelfde. Er zit zelden een plan achter. Niet dat dat erg is, want wie een diploma haalt komt op zeker moment heus wel ergens terecht, ook al heeft hij geen duidelijk omlijnde ambitie in z’n hoofd. In de midden- en hogere klassen is doelloosheid of het ontbreken van een duidelijk beroepsperspectief niet nadelig, omdat de bijbehorende structuur en de discipline die nodig zijn om ergens te komen nog overeind staan. Wie z’n kinderen een burgerlijke opvoeding meegeeft (met enige nadruk op plichtsbetrachting, uitstel van behoeftebevrediging, beleefdheid, morele standaarden en schoolprestaties) hoeft zich geen zorgen te maken dat het met die kinderen slecht afloopt. Statistisch gezien is dat risico gering, omdat die kinderen op hetzelfde soort scholen zitten, in dezelfde buurten wonen en met hetzelfde soort kinderen omgaan van wie de ouders in grote lijnen dezelfde dingen belangrijk vinden.
In de lagere klassen zijn tegenwoordig meer problemen dan in de jaren vijftig. Toen konden veertienjarigen naar de mijnen en ze wílden ook naar de mijnen (of net als vader in de land- en tuinbouw, de visserij, het loodgieters-, schilders- of timmermanswezen). Omdat het perspectief zo klein was – niet verder dan de directe omgeving – en omdat autoriteiten als ouders, kerk en schoolmeesters zich beijverden om iedereen bij de groep te houden en omdat op jonge leeftijd geld verdienen tot status leidde, was de druk groot om binnen de kaders de platgetreden paden te bewandelen.
Het autoritatieve kader van de kerken is praktisch verdwenen, behalve bij de moslims maar van de Islam is het probleem dat de leerstelligheid omtrent de plaats en functie van vrouwen niet goed spoort met de westerse cultuur anno nu. Het perspectief is nog steeds de directe omgeving, maar die wordt permanent gebombardeerd door prikkels uit de ordinaire massa-entertainmentsindustrie die in het teken staat van instant behoeftebevrediging op het gebied van kleren, seks, alcohol en drugs. De samenvattende noemer van deze aandachtsgebieden is als altijd: geld.
Het enige waarin de midden- en hogere klassen zich onderscheiden van de lagere is de mate waarin ouders hameren op schoolprestaties – het is een dun draadje, maar het is een draadje. Voor de rest is ook in de middenklasse en bij de elite de populaire massacultuur volop aanwezig, hij wordt alleen net iets meer op afstand gehouden. Vandaar de redeloze paniek die zich meester maakt van middenklasse-ouders in de grote steden, wier kind onverhoopt een vmbo-advies krijgt na de basisschool. Die paniek heeft minder te maken met academische verwachtingen die de bodem worden ingeslagen (ook hoogopgeleide ouders begrijpen wel dat hun eigen kind niet noodzakelijk een academische hoogvlieger hoeft te zijn), als wel met het feit dat alle vmbo-scholen in de grote steden zwart zijn.
Zwarte scholen worden geassocieerd met spijbelen, een hoog percentage drop-outs die zonder diploma de school verlaten, gebrek aan discipline, een slecht leerklimaat waarin goed presteren verdacht is en tot pesterij leidt, agressie tussen leerlingen onderling en van leerlingen tegenover leraren, kortom een omgeving waar je je toch al niet optimaal presterende kind liever niet aan blootstelt. Ouders maken zich minder zorgen over de kwaliteit van het onderwijs (natuurlijk werken er gemotiveerde leraren die hun best doen om er zoveel mogelijk van te maken), alswel over de kwaliteit van de omgeving. En voor een tiener bestaat die omgeving in de eerste plaats uit leeftijdgenoten die de school medebevolken. Dat zijn degenen die invloed uitoefenen. De kans voor een willekeurige tiener om ten onder te gaan aan alcohol, drugs, premature seks of criminaliteit is op een zwarte school groter dan op een witte school waar alle instant-verlokkingen van de consumptiecultuur ook ruimschoots voorhanden zijn, maar waar het meritocratisch lange-termijn-perspectief nog geldt.
Het probleem van zwarte scholen is enerzijds dat het scholen voor kinderen van de onderklasse zijn en anderzijds dat de populatie zo heterogeen is: kinderen van diverse afkomst, die toch grotendeels met de eigen subcultuur omgaan, zich soms tegen elkaar afzetten, dan weer wisselende allianties sluiten. Er is nauwelijks gemeenschappelijke grond, behalve de commerciële jeugd- en straatcultuur, die leeg, oppervlakkig en ordinair is. Het onderwijs zelf biedt noch intrinsieke verheffing, noch uitzicht op latere rijkdom, dus zo verwonderlijk is het niet dat sommige moslimtieners zich aangetrokken voelen tot het jihadisme om hun bestaan enige zin te geven en anderen zich in de criminaliteit storten bij wijze van short cut naar rijkdom.
Waar ouders op homogene witte of gemengde (de tipping point ligt bij zo’n 25 procent) scholen de zaak nog zo’n beetje in de hand hebben, althans erop kunnen vertrouwen dat de leeftijdgenoten van hun kind niet wezenlijk anders worden opgevoed, kunnen ze zich op zwarte scholen geen voorstelling meer maken met wie hun kind eigenlijk omgaat en wat ie in z’n vrije tijd uitspookt. Moslimmeisjes worden om religieuze redenen aan banden gelegd, maar de jongens kunnen doen waar ze zin in hebben. De zeggenschap van moslimouders over hun zonen verdwijnt, want wat zij zeggen is niet meer relevant. De autoriteit van leraren over leerlingen is ook al minimaal, en nergens in de verte zijn er wenkende steenkoolmijnen te bekennen, waar jonge jongens goed geld kunnen verdienen en kameraadschap ervaren.
Als niemand van de beproefde autoriteitskaders (ouders, school, kerk) nog invloed kan uitoefenen, dan blijft voor tieners op zwarte vmbo-scholen alleen de invloed van leeftijdgenoten en de straat nog over. Gezien de desastreuze effecten hiervan is de staat (de overheid) wel verplicht om zelf een leidende rol te vervullen. Het detoneert enigszins binnen de ideologie van de terughoudende staat en de markt die geacht wordt problemen op te lossen. Maar het probleem van stuurloze jongeren van heterogene afkomst zonder perspectief kan niet aan de marktwerking worden overgelaten. De markt spuugt hen uit en marginaliseert hen.
Er zal dwang aan te pas moeten komen. Werk is het enige dat het korte-termijn-denken, de chaos en de criminaliteit op afstand kan houden. Zonder diploma geen werk. Dus mag er niemand zonder diploma van het vmbo af. Wat betekent dat spijbelaars achterna gezeten moeten worden tot ze terug bij de kudde zijn. Dat ouders daaraan meewerken omdat ze weten dat hun kinderbijslag ophoudt als hun kind zonder diploma de school verlaat. Dat ouders verplicht worden een opvoedcursus te volgen, als hun jonge kind een criminele weg inslaat, of anderszins blijk geeft van onaangepast gedrag . Dat jongeren geen bijstand meer krijgen, omdat ze moeten werken als ze geen opleiding volgen. Dat scholen (vooral de zwarte vmbo-varianten) strenge regels invoeren over presentieplicht, onderlinge omgang (beleefd) en prestatienormen. Dat scholen gerechtigd zijn subversieve en saboterende elementen te verwijderen zonder de verplichting een ander onderkomen voor hen te vinden, opdat de school z’n standaarden hoog kan houden. Dat de staat/overheid iemand die niet voor- of achteruit wil altijd werk op bijstandsniveau moet bieden.
Dit alles kost ongelooflijk veel geld. Alleen al het monitoren kost kapitalen. Overheidsdwang is altijd duur. Maar het is op den duur goedkoper en maatschappelijk gezien constructiever dan de zaak op z’n beloop laten.
Beatrijs Ritsema
0 reacties
Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.