Spring naar inhoud


Seks op de campus

The Morning After

Sex, Fear, and Feminism on Campus

door Katie Roiphe

Uitgever Little, Brown and Company, 180 p., $19.95

Katie Roiphe ergert zich aan het moderne feminisme, dat volgens haar alleen nog maar het slachtofferschap van vrouwen benadrukt. Als dochter van een feministe (de schrijfster Anne Roiphe) was ze opgevoed met sterk egalitaire principes. Haar ouders hielden haar en haar drie zusters altijd voor dat vrouwen evenveel in het leven konden bereiken als mannen, als ze maar hard werkten en voor zichzelf opkwamen. Maar toen Katie eind jaren tachtig in Harvard ging studeren, kwam ze in aanraking met een heel ander soort feminisme. Als eerstejaars student moest ze workshops volgen over date rape en counseling sessies over seksuele intimidatie. Er werd actie gevoerd voor meer blauwe lichten op de campus (om nachtelijke verkrachters af te schrikken) en de Take Back the Night mars was een jaarlijks terugkerend evenement. Hoe meer uitingen ze van dit nieuwe feminisme meemaakte, hoe onbehaaglijker ze zich begon te voelen. Het beeld van de vrouw, zoals dat uit de voorlichtingsfilmpjes en -folders oprees deed haar denken aan het 19de-eeuwse vrouwelijk ideaal: passief, bedeesd, makkelijk te shockeren, preuts, naïef en teer.

Het was geen profiel waarin ze zichzelf herkende, maar als ze er kritiek op gaf of bepaalde axioma's in twijfel trok, werd ze ingedeeld bij de backlash, de anti-feministische tendenzen in de maatschappij.

The Morning After is een pamflet tegen het slachtoffer-feminisme, zoals dat vooral op universiteiten hoogtij viert. Roiphe baseert haar boek grotendeels op eigen ervaringen. Een alomvattende studie naar verkrachting is het zeker niet, het is een persoonlijke impressie van hoe een bepaalde manier van denken vrouwen eerder insnoert dan bevrijdt.

De fascinatie van het slachtoffer-feminisme met verkrachting in de meest brede zin des woords heeft iets morbides. Een afspraakje met een vriend kan makkelijk in een verkrachting uitlopen. Een geile opmerking van een onbekende in een café staat gelijk aan verbale verkrachting. Andrew Marvell's beroemde gedicht To His Coy Mistress gaat niet over romantisch verlangen maar over verkrachting. Overal schuilt gevaar en alles kan verkeerd geïnterpreteerd worden.

In een op Princeton verspreide folder wordt seksuele intimidatie omschreven als een vorm van seksuele belangstelling, waarbij een persoon zich ongemakkelijk voelt. Het probleem met deze omschrijving is de brede scala van gedragingen die er theoretisch onder zouden kunnen vallen. Als het je gemakkelijk voelen in een conversatie tot de feministische grondrechten behoort, dan is het aantal overtredingen onbeperkt. Geen wonder dat 88 % van de vrouwelijke studenten op Princeton ervaring hadden met seksuele intimidatie. Lustvol kijken, fluiten, dubbelzinnige opmerkingen maken, seksuele grapjes, alles gaat over de schreef. Sommige van deze gedragingen zijn uiterst kwetsend en onaangenaam, andere zijn eerder kinderachtig of flauw, en dan nog: soms zijn het onhandige complimentjes. De ijver om dit alles uit te bannen, schrijft Roiphe, dreigt de universiteit in een gesteriliseerd soort Sesame Street om te vormen. Overtreding van de omgangsvormen wordt gepromoveerd tot misdrijf, terwijl het hele fenomeen van seks zelf met zijn duistere, emotionele en irrationele krachten wordt weggezuiverd uit de vrouwelijke leefwereld en verwezen naar het mannelijke domein.

De slachtoffer-ideologie bevestigt de klassieke stereotypen: dat mannen altijd meer seks willen dan vrouwen, dat vrouwen puurder en onschuldiger zijn dan mannen, dat vrouwen (net als kinderen) te zwak zijn om voor zichzelf op te komen en dat er daarom strikte scenario's gevolgd moeten worden bij het aanstalten maken tot een vrijpartij (bekendste voorbeeld: de verplichting op de campus van Antioch om bij elke handeling die een volgende fase van intimiteit inluidt om expliciete toestemming te vragen).

Hoe erg zijn vrouwen er wel niet aan toe, vraagt Roiphe zich af, als ze door feministen in bescherming genomen moeten worden tegen geile blikken? Als een vrouw nog niet eens bestand is tegen deze triviaalste uiting van mannelijke aandacht, hoe kan ze dan weerbaar zijn in haar werk? Het idee van zo'n hulpeloos kasplantje impliceert trouwens ook dat vrouwen zelf zich nooit te buiten gaan aan veelbetekenende blikken of seksuele toespelingen.

Katie Roiphe werd erg aangevallen op dit boek door wat ik dan maar de officiële feministen noem. Katha Pollitt schreef dat het helemaal geen bewijs was dat Roiphe geen vrouwen in haar kennissenkring had die verkracht waren, 'want als ik zelf verkracht was, zou Katie Roiphe wel de laatste zijn tegen wie ik dat zou vertellen'. En bovendien kon zij (Pollitt) wel 16 vrouwen opnoemen die ooit verkracht waren. Volgens Naomi Wolf gebruikte Roiphe de verkeerde cijfers, want allerlei andere onderzoeken hadden veel ergere resultaten opgeleverd over date rape. En iedereen maakte zich vrolijk over Roiphe's enthousiaste anekdote, waarin een meisje in een café een glas melk uitgiet over een jongen die haar te na kwam – alsof daarmee de seksuele intimidatie bestreden kon worden, ha, ha, wat een onnozel gansje, die Katie.

Maar ik vond het wel een sympathiek boek. Het enige cijfer dat me er uit bijgebleven is was de mededeling dat in de vier jaar die zij op Harvard doorgebracht bij de politie slechts één geval van een verkrachte studente was geregistreerd, en dat vond ik tamelijk veelzeggend. Maar dit boek gaat niet over cijfers, het geeft de reactie weer op een sfeer die heerst aan de universiteiten. Dat is een sfeer van miezerig feminisme, waarin professoren altijd hun deur openlaten als ze met een studente praten, omdat ze het risico niet mogen lopen beschuldigd te worden van pogingen tot ontucht. Het algemene taboe op sociale omgang tussen professoren en studentes heeft als gevolg dat er zich geen vriendschappen ontwikkelen, zodat het toch weer de jongens zijn die bij de professor over de vloer komen, assistent worden en andere baantjes krijgen. Het is ook een sfeer, waarin condoomloze seks een onuitspreekbare zonde is, althans op de counselling bijeenkomsten over seksuele omgang waar iedereen schijnheilig de regels oplepelt.

De sfeer is benauwd, dor en zeurderig. Aan boekhouden wordt ook veel energie besteed: staan er wel genoeg vrouwelijke auteurs op

de leeslijst? Op de vrouwen-wc's staan namen geschreven van potential rapists (let wel, ze hebben nog niks gedaan, maar ze zouden het kunnen doen). Sommige campussen hebben walls of shame, waarop lijsten geprikt staan van alleged date rapists.

Een medestudente merkte tegen Katie op: 'Valt het je ook niet op hoe weinig de vrouwen in de werkgroep aan het woord komen?' 'Nou,' zei Katie, 'ik doe anders elke keer mijn mond open.' 'Dat komt omdat jij een mannelijke denkstijl hebt,' was het antwoord.

Met andere woorden, dat telt niet mee. In dit getourmenteerde feminisme is de kloof tussen mannen en vrouwen onoverbrugbaar. Het gaat over beulen en slachtoffers, over bruutheid en weerloosheid. En over volstrekte paranoia. Volgens de feministische critici bagatelliseert Roiphe het probleem van de date rape. Misschien is dat waar. Aan de andere kant lijkt het me dat er wel gezelliger tijden zijn geweest op de Amerikaanse campussen dan nu in de jaren negentig. Ik hel met Roiphe over naar het idee: het middel is sterker dan de kwaal.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Spelletjes

Beatrijs Ritsema

Mijn kinderen hebben geluk dat ik tenminste van spelletjes houd. Je hebt andere ouders die excelleren in bewerkelijke activiteiten als knutselprojecten, verkleedpartijen compleet met gezichtsbeschildering of bak- en kookexperimenten in de keuken. Je hebt ook degenen die niet terugdeinzen voor de zandbak en zelf hun kinderen zwemmen leren. Die hoogtes in quality time zal ik nooit bereiken, maar daar staat tegenover dat ik zelden te beroerd ben voor een spelletje kwartetten. Hiermee treed ik in de voetsporen van mijn vader, want ik kan me niet herinneren dat hij ooit nee zei tegen een spelletje mens-erger-je-niet of ganzebord of memory.

Wat moet die arme man zich achteraf gezien verveeld hebben. Alleen dankzij de scherpe herinnering aan mijn kinderlijk fanatisme en aan de zwoesj van adrenaline die me beving bij het gooien van de dobbelstenen, kan ik het opbrengen om nu die spelletjes weer te spelen. En meestal richt mijn inzet zich juist op verliezen om mijn zoontje tegemoet te komen, die zoals het een zesjarige betaamt slecht tegen zijn verlies kan. Dit is nog een hele kunst, want terwijl een groot deel van de tijd heengaat met aanmaningen als 'we spelen volgens de regels, hoor', 'als je gaat schreeuwen, houden we ermee op', 'nee, je hebt een drie gegooid, je mag niet overnieuw', zit ik zelf te foezelen en te steken dat het een aard heeft. Ik vraag naar kwartetten die ik zelf in mijn hand heb. Ik houd azen onder tafel om ze op een strategisch moment te kunnen lozen. Ik zie opzettelijk mogelijkheden over het hoofd om mijn tegenstander van het bord te vegen. Maar ook hiervoor geldt dat dosering geboden is. De kinderen moeten niet de hele tijd winnen, dat is opvoedkundig geen goed idee.

Vergeleken met dertig jaar geleden is er trouwens wel wat veranderd in de spelletjeswereld. Veel zijn naar een jongere leeftijd afgezakt. Toen ik mens-erger-je-niet speelde, was ik acht, maar voor tegenwoordige achtjarigen is dat niet echt interessant meer, zeker niet vergeleken met al die ingewikkelde videospelletjes. Het is meer iets voor zesjarigen, maar voor hen duurt het te lang – je bent al snel drie kwartier bezig. Ganzebord is dan een betere optie. Maar dat heeft weer van die rare regels. Er moet bijvoorbeeld met fiches gewerkt worden, maar die zijn totaal irrelevant voor het spelverloop. Ook bestaat er 'de gevangenis' en 'de put', vakjes waar je alleen maar van weg kunt komen, als een andere speler je bevrijd heeft, die dan op zijn beurt in de put moet blijven zitten. Die regels hadden misschien zin in de 19de eeuw, toen een gezelschap van zes man sterk zo de lange winteravonden doorkwam. Maar als je het met z'n drieën speelt (onder wie twee kinderen van zes en vier) slaat het nergens op om voor onbepaalde tijd in de gevangenis te zitten en niet mee te mogen doen.

Voor al dat soort bordspelen moet ik de regels veranderen om er een beetje elan in te brengen. Onbepaald putverblijf wordt drie beurten overslaan. Het exact aantal ogen gooien om de eindbestemming te bereiken verander ik in 'wie het eerste aankomt, heeft gewonnen'. Sowieso voeg ik aan elk spel dat met éen dobbelsteen gespeeld wordt een tweede toe. Zo krijgt alles meer vaart en houden we de speelduur onder de dertig minuten. De moderne varianten op ganzebord hebben in het algemeen niet die traagheid van de oervorm, maar lijden vaak aan onlogische regels: het inzetten van nutteloze jokers, het opwerpen van zinloze barricades, de verplichting tot lood-om-oud-ijzer keuzes. Ook al volgen de spelers het grillige pad van de dobbelsteen, een goed bordspel moet zijn als een gesloten universum met dwingende wetmatigheden, niet een bij elkaar geraapt zootje regels die telkens weer nageslagen moeten worden.

Mijn eisen zijn te hoog: ik zoek een spel dat ik met een zesjarige kan spelen en dat ik zelf ook leuk vind. Ik herinner me mijn verslaving aan monopoly. Op mijn elfde speelde ik dit een hele zomer lang, elke dag twee, soms wel drie keer. Maar voor de finesses van het kapitalisme is hij toch nog een jaar of twee te jong. Dammen dan. Misschien is het tijd voor de overstap van kans- naar denkspelletjes. Helaas spelen ze in Amerika dam op het schaakbord, met twee keer twaalf schijven, die tot overmaat van ramp rood en zwart van kleur zijn. Een ordinair aftreksel van de edele damsport.

Dit is zo mogelijk nog irritanter dan de krakkemikkige spelregels, die ik tenslotte naar eigen inzicht min of meer kan rechtbreien of buiten beschouwing laten. De uitvoering van de bordspelen (althans die in Amerika) is om te huilen zo lelijk en goedkoop. Meestal zijn de pionnen vervangen door stukjes karton die aan een kant bedrukt zijn met een figuurtje: dieren of politiek correcte menselijke gestaltes of zomaar wat symbolen. Deze figuurtjes moeten in plastic houdertjes geschoven worden en dienen dan als pion. Het probleem is niet alleen dat dit een wrakke constructie is (de stukjes karton raken verfomfaaid in het gebruik en vallen uit hun houdertjes) en dat de achterkant niet bedrukt is, zodat de helft van de spelers tegen blinde achterkanten zit aan te kijken, het is ook veel moeilijker te onthouden waar je eigenlijk mee speelt. In een klassiek bordspel speel je met een kleur (een elegant ontworpen stevig pionnetje), maar bij deze nieuwe spelen, moet je voortdurend denken: wat was ook alweer van mij? Het zwarte jongetje of het indianenmeisje? Speel ik met de panter of de anaconda?

De borden zelf zijn van zulk dun karton gemaakt dat ze vaak al krom getrokken zijn, als ze voor het eerst uit de doos komen. De dobbelstenen hebben geen afgeronde hoeken, zodat ze nauwelijks rollen, maar als een stuk drop op tafel doodvallen. De plastic damschijven zijn zo licht dat ze bij het geringste stootje tegen het bord van hun plaats schuiven. De afbeeldingen op de memory-kaartjes zijn zo godsgruwelijk lelijk dat ik liever niet onthoud waar ze liggen.

Zelfs op de speelkaarten is bezuinigd. Het symbool dat de waarde aangeeft wordt alleen in de linkerboven- en rechterbenedenhoek afgebeeld, en niet, zoals gebruikelijk, in alle vier de hoeken. Voor linkshandigen moet dit een crime zijn.

De meeste spelletjes zitten inhoudelijk niet zo sterk in elkaar en zijn bovendien een esthetische kwelling. Toch ga ik door met spelen. Voor het plezier van de kinderen natuurlijk, maar ook uit eigenbelang voor de lange-termijninvestering. Als het een beetje meezit, kunnen we over tien jaar bridgen.

Artikelen in NRC-column.


Borstkanker

Beatrijs Ritsema

Gezondheid is oneerlijk verdeeld. Niet alleen zijn de armen ongezonder dan de rijken, oude mensen ongezonder dan jonge, er bestaan ook verschillen tussen mannen en vrouwen. Maar merkwaardig genoeg pakt de uitkomst van deze vergelijking voordelig uit voor wat in het algemeen als de zwakke groep gezien wordt: vrouwen hebben een levensverwachting die zo'n zes jaar boven die van mannen ligt. In dit opzicht hebben vrouwen eigenlijk weinig te klagen. Ook al doen ze meer aan doktersbezoek dan mannen (ze hebben meer last van chronische kwalen), ze houden het een stuk langer uit in het leven, reden waarom het zwakke geslacht ook wel het taaie geslacht wordt genoemd.

Deze statistieken vormen geen troost voor degenen die ziek worden. Een individu ervaart een wurgend gevoel van onrecht, wanneer er iets grondig mis gaat met het lichaam. Een woede die zich het best laat samenvatten met de vraag 'waarom juist ik?' In Amerika sterven per jaar 46.000 vrouwen aan borstkanker. Dit is een behoorlijk aantal – borstkanker staat op de top-drie van doodsoorzaken. Omdat dit een specifieke vrouwenziekte is (mannen kunnen er weliswaar ook door getroffen worden, maar hun aantal bedraagt niet meer dan 1 % van het totaal aantal gevallen), wordt deze ziekte met andere ogen bekeken dan pakweg longkanker of hart- en vaatziektes. Borstkanker wordt gezien als een symptoom van de verwaarlozing van vrouwen door de medische stand. De redenering gaat ongeveer zo: Artsen en medische onderzoekers zijn in het algemeen mannen (en nog blank bovendien). Omdat het mannen zijn, vinden ze vrouwenziektes niet zo belangrijk en daarom sterven er zoveel vrouwen. Deze fundamentele onrechtvaardigheid behoeft natuurlijk een pressiegroep en die opereert dan ook op volle kracht. De borstkanker-lobby organiseert marsen naar het Witte Huis, loopt de praatshows op de televisie af en verzorgt publiciteit in de kleurenbijlages, geïllustreerd met taboedoorbrekende foto's en schilderijen van door borstkanker getroffen kunstenaressen.

Deze inspanningen zijn in zoverre vruchtbaar gebleken dat voor 1994 299 miljoen dollar op de begroting staat gepland voor onderzoek naar borstkanker. Ter vergelijking: aan het onderzoek naar prostaatkanker, waaraan per jaar 35.000 mannen overlijden (onlangs nog Frank Zappa en Telly Savalas), zal dit jaar 51 miljoen besteed worden. Terwijl de sterftecijfers van borst- en prostaatkanker elkaar niet zoveel ontlopen, wordt er zes keer zoveel geld voor borstkankerresearch uitgetrokken. Toch houdt de mythe dat vrouwen als zodanig een ondergeschoven kindje vormen in de medische wetenschap hardnekkig stand. In Chicago werd een tijdje geleden zelfs een feministisch plan ontworpen om een gezondheidsdienst speciaal voor vrouwen op te richten. Vrouwelijke huisartsen zouden zich moeten specialiseren in de behandeling van meisjes, jonge en oude vrouwen, omdat deze groepen in de normale gezondheidszorg niet genoeg aan bod zouden komen.

Dit lijkt een krankzinnige onderneming, vooral omdat in de praktijk vrouwen juist veel meer beklopt, tegen het licht gehouden en gescreend worden dan mannen. De wachtkamer van een willekeurige huisarts zit voor drie kwart vol met vrouwen. Het geld dat met vruchtbaarheidsproblematiek te maken heeft wordt voor het overgrote deel aan vrouwen besteed. Vrouwen zijn hoe dan ook veel grotere afnemers van medische zorg dan mannen.

Het idee dat zieke vrouwen in het verdomhoekje zitten vloeit voort uit het gelijkheidsstreven. Ziek worden maakt je ongelijk aan gezonde mensen, iets wat voor borstkanker des te sterker opgaat, omdat mannen hiervan gevrijwaard blijven. De borstkankerpressiegroep is erin geslaagd een soort van mythische schuldige aan te wijzen voor het onrecht dat zoveel individuele vrouwen wordt aangedaan met deze ziekte. De minderheidsgroep moet gecompenseerd worden voor haar achterstand in gezondheid: meer geld voor meer onderzoek. En dat komt er ook inderdaad.

Het is onmogelijk op een rationele manier prioriteiten af te wegen tussen onderzoek naar kanker, aids, multiple sclerose of reumatiek. Wie het hardste schreeuwt, sleept het meeste geld binnen en sommige ziektes hebben bepaald meer glamour dan andere. Maar voor onderzoek naar vrouwenziektes is de argumentatie wel heel eenvoudig geworden. Wie niet onmiddellijk zijn portemonnee trekt is een seksist.

Artikelen in NRC-column.


Nageslacht

Beatrijs Ritsema

Het bericht van de 59-jarige vrouw die op Kerstmis het leven schonk aan een gezonde tweeling is in Amerika veel gelijkmoediger ontvangen dan in Europa. In Engeland, waar de vrouw vandaan komt, en in Frankrijk werd onmiddellijk een begin gemaakt met het ontwerpen van een wet die dergelijke praktijken onmogelijk zou moeten maken. De Engelse minister van volksgezondheid riep bovendien de andere Europese landen op dit voorbeeld te volgen om impregnatie-toerisme van oudere vrouwen te voorkomen. In Amerika kreeg dit medische novum ook behoorlijk wat aandacht, maar nauwelijks van het veroordelende soort. Niet dat iedereen zich even enthousiast betoont, het is alleen onmogelijk tegen bejaarden-voortplanting te zijn zonder tegelijk het gouden kalf van de anti-discriminatie aan te tasten. Wie vindt dat oudere vrouwen geen baby's meer moeten krijgen, maakt zich schuldig aan dubbele discriminatie: op grond van sekse en op grond van leeftijd. Hoezo mogen oudere vrouwen geen kinderen krijgen en opvoeden? Er zijn duizenden 60-plus mannen die zich voorbeeldig van deze taak kwijten en er zijn duizenden oma's die (bij ontstentenis van de ouders) hun kleinkinderen naar tevredenheid grootbrengen, en vaak nog lang genoeg leven om het overgrootouderschap te vervullen.

Wie toch reserves koestert tegenover barende en zogende oudjes (binnenkort zal in dezelfde Italiaanse kliniek een 63-jarige vrouw bevallen – kerngezond volgens de begeleidende arts) maakt zich schuldig aan essentialisme, het idee dat er nu eenmaal door de natuur ingegeven verschillen bestaan tussen man en vrouw, tussen jong en oud, en dat je daar niet aan moet gaan rommelen. In pragmatisch opzicht is de barende oude vrouw een absurditeit. Zij behoeft een peperdure technologie. Het eitje is niet eens van haarzelf, maar afkomstig van een (jonge) donorvrouw. De kans dat zij overlijdt, voor het kind goed en wel op eigen benen kan staan, is niet te verwaarlozen ondanks een levensverwachting die tot 80 jaar reikt. Boven de 65 zijn kleine gebreken sowieso niet meer buiten de deur te houden. Waarom zou je een kleine spring-in-'t-veld blootstellen aan een omgeving vol met contra-indicaties? En dat terwijl het in de wereld stikt van de verwaarloosde, behoeftige kinderen die gebaat zouden kunnen zijn bij een pleeg- hetzij adoptief oma met een overmaat aan moederinstinct.

Maar dergelijke argumenten hebben jonge vrouwen ook niet weerhouden van een gang naar de spermabank, het gebruik van de in-vitro-fertilisatie techniek of het recruteren van commerciële draagmoeders. Het gaat blijkbaar niet om zomaar een kind, maar om een zoveel mogelijk eigen kind. Als de eitjes niet meer haalbaar zijn, dan althans nog het dragen. De kinderwens van een onvruchtbare vrouw is even irrationeel als die van een vruchtbare. Maar een vruchtbare vrouw kan gewoon haar gang gaan, terwijl ze misschien wel mentaal te jong is voor het moederschap, drugs gebruikt, of getrouwd is met een mishandelende incestpleger, of helemaal niet getrouwd. En iedereen die haar aanmaant om een zielig pleegkind in huis te nemen kan ze vierkant in z'n gezicht uitlachen.

De roep om opheffing van deze fundamentele ongelijkheid tussen vruchtbaar en onvruchtbaar zal niet gauw verstommen, integendeel. Juist in de Amerikaanse cultuur, die voorschrijft dat iedereen evenveel recht ergens op heeft als een willekeurige ander en waarin mensen ook aangemoedigd worden om die rechten na te jagen, zal nooit een definitieve grens getrokken worden in medisch-technologisch opzicht. Er zullen financiële barrières blijven (het bevruchten van post-menopausale vrouwen zal niet zo snel onder de ziekteverzekering komen te vallen), maar dan heb je het wel zo'n beetje gehad. Ook in Nederland wist Wim Köhler op de Opiniepagina van deze krant niets beters te verzinnen dan de vervanging van kinderbijslag door kinderheffing voor bejaarde moeders – een lachertje voor vrouwen die al tienduizenden guldens op tafel legden voor de conceptie zelf.

Een vrouw met een kinderwens zal altijd ergens ter wereld een willige dokter kunnen vinden. Als ze maar betaalt. Er kunnen wettelijke verboden komen en allerlei ontmoedigingsbeleid, maar tegen egoïsme is geen kruid gewassen, zeker niet als dit voortgestuwd wordt door de motor van het anti-discriminatie-streven.

Artikelen in NRC-column.


Naomi Wolf

Fire With Fire

The New Female Power And How It Will Change The 21st Century

door Naomi Wolf

Uitgever: Random House, 373 p., $ 21

Fire With Fire is een merkwaardig boek. Het heeft een heel andere toon dan The Beauty Myth, Naomi Wolfs bestseller uit 1991 waarin ze de vrouwelijke plicht tot schoonheid analyseerde met behulp van parameters als het patriarchaat, de media en verinnerlijkt masochisme. The Beauty Myth had een lichtelijk paranoïde inslag, iets waar uitgesproken feministische boeken wel vaker last van hebben. Daarvan valt in Fire With Fire niets te merken. Integendeel, binnen de waaier van ultra-conservatieve tot radicaal-feministische stellingnames bewandelt Wolf nu een soort middle-of-the-road feminisme, waar nauwelijks nog iemand aanstoot aan kan nemen – behalve dan misschien sommige feministen zelf.

Naomi Wolfs hoofdstelling luidt dat 'we er al bijna zijn'. Met 'we' wordt de emancipatiebeweging bedoeld. In plaats van te klagen over wat er mis is met het lot van vrouwen of te wrokken over perfide mannen, stelt ze opgewekt vast dat het patriarchale bastion al veel verder in elkaar geschrompeld is dan het heet in officiële, feministische kringen. In dertig jaar tijd, sinds het begin van de tweede feministische golf is er ongelooflijk veel ten goede veranderd voor de positie van vrouwen. Zelfbeschikking in de voortplanting, een opleiding volgen, werken vormen geen struikelblokken meer. Anti-discriminatiewetgeving heeft ervoor gezorgd dat er geen bedrijfstak meer over is, waar vrouwen buiten de deur gehouden kunnen worden.

In 1991 vond er bovendien in haar woorden een genderquake plaats, toen de affaire Anita Hill zich ontrolde voor de tv. De woede onder vrouwen over de aanblik van deze zwarte vrouw voor een bloedraad van blanke mannen was zo groot dat dit in de verkiezingen een jaar later resulteerde in een ongekend aantal tot senator of anderssoortige volksvertegenwoordiger gekozen vrouwen. Eindelijk begonnen vrouwen de power of the vote te gebruiken, triomfeert Wolf. Eindelijk beseften ze de potentie van 'political clout'. Vrouwen vertegenwoordigen 51 % van de stemgerechtigden, en als het zuiver om aantallen gaat, zouden ze in theorie elke stembusuitslag naar hun hand kunnen zetten.

Nu er geen formele obstakels meer zijn die vrouwen tegenhouden, zit alleen hun eigen geestesgesteldheid hen nog in de weg om definitief de macht te grijpen. De tijd is voorbij om de schuld buiten zichzelf te zoeken, vrouwen kunnen en moeten het heft in eigen handen nemen. Wolf heeft niet veel op met het slachtofferdenken van het recente feminisme, dat door mainstream-vrouwen vooral geassocieerd wordt met het mishandelde-vrouwen-syndroom, verkrachting (al dan niet na afspraakje), mastectomie ten gevolge van borstkanker en incest. Door deze thema's breed uit te meten heeft het feminisme zich vervreemd van grote groepen vrouwen die niet in de rol van slachtoffer zitten en ook niet op die manier aangesproken willen worden.

Feminisme is in de loop der jaren geassocieerd geraakt met mannenhaat, politieke keuze voor lesbianisme, onopgemaakte vrouwen met ongeschoren benen en anti-moederschap. Deze associaties hebben de beweging als zodanig geen goed gedaan. Ze

leiden af van waar het oorspronkelijk om ging: het verkrijgen van macht. De consciousness raising groepen hadden in de jaren zeventig een belangrijke functie voor vrouwen als veilig nestje en klaagmuur, maar je moet daar niet in blijven steken.

Dat het feminisme zich in een sectarische richting heeft ontwikkeld komt door het differentiatie-denken, een richting waarin de verschillen tussen de seksen worden benadrukt. Vertegenwoordigers van deze richting, zoals Deborah Tannen, Carol Gilligan en Jean Baker Miller schilderen de vrouwelijke constitutie af als meer geneigd tot coöperatie dan tot competitie, meer geïnteresseerd in menselijke relaties en intimiteit dan in zaken en prestatie. Het naar voren halen van deze softheid geeft het idee dat vrouwen ondanks alle verworvenheden nog steeds betrekkelijk weerloze wezens zijn, die maar al te makkelijk op hun kop krijgen in de grote, boze mannenwereld.

Het date rape issue is daarvan een goed voorbeeld. Verkrachting is een van de ergste dingen die een vrouw kan overkomen, hetzij door een onbekende, hetzij door een bekende. Dit betekent niet dat elke seksuele ontmoeting waar iets niet helemaal lekker zit ook als verkrachting omschreven moet worden. Vaak gebeuren die dingen na hevig aandringen of na teveel alcohol of gewoon uit stompzinnigheid. Degenen die elk onaangenaam seksueel treffen als een vorm van verkrachting zien degraderen de vrouw tot een onschuldig Victoriaans poppetje dat is overgeleverd aan ongebreidelde, mannelijke lusten.

Naomi Wolf verzet zich tegen de aanname dat vrouwen in aanleg zo verschillend van mannen zouden zijn. Volgens haar is de zucht naar macht evenzeer aanwezig in kleine meisjes als in kleine jongens. 'Van mij!' roept een tweejarige, als een ander kind een vinger naar haar speelgoedje uitstrekt, en ze vecht als een leeuw om het niet te laten afpakken. De manier van omgang tussen meisjes onderling is inderdaad heel anders dan tussen jongens, zoals duidelijk blijkt uit het onderzoek van Deborah Tannen en Carol Gilligan. Maar voor Wolf is het de vraag of de waarde-oordelen die gekoppeld zijn aan die verschillende werelden wel kloppen.

De omgang tussen meisjes wordt beschreven als egalitair, niet-hiërarchisch en ondersteunend, die tussen jongens als competitief, hiërarchisch en zaakgericht. Maar de mannelijke wereld van de teamsport steunt erg op samenwerking en gedeeld succes, terwijl meisjeskliekjes aan elkaar hangen van rivaliteit, roddel en wisselende coalities. De wrok tegen het leiderschap zit ingebakken in een meisjesgroep, omdat de kwaliteiten waarom iemand een leider wordt veel vager zijn (uiterlijk, leuke kleren, populariteit) dan bij jongens, bij wie het meestal gaat om sportprestaties. Deze wrok tegen de leider van de kliek vertaalt zich later in een algemeen gevoel van onbehagen tegenover elke vrouw die excelleert. Elke feministische leider heeft meegemaakt dat andere vrouwen zich narrig betoonden bij teveel individueel succes. Het uitgangspunt was egalitair; dat betekent dat bij een actiegroepje iedereen om de beurt met haar kop op de tv moet, en niet altijd dezelfde, ook al kan die toevallig het beste uit haar woorden komen. Dit is natuurlijk een weinig professionele manier van opereren, waarmee je het niet ver brengt.

Feminisme is te zeer een afstreeplijst van correcte meningen geworden, volgens Wolf. Vrouwen die niet graag de schuld automatisch aan mannen geven, vrouwen die hun bedenkingen over abortus hebben (zelf hoort ze daar ook bij, zoals ze beschroomd toegeeft), of die weinig op hebben met het slachtofferdenken, vallen buiten de boot. Die zouden allemaal geïncorporeerd moeten worden, evenals goedwillende mannen. Het feminisme heeft onafgebroken gehamerd op de schaduwzijden van hetero-seks. Het gaat alleen nog maar over verkrachting, incest en andere ellende, maar de volgende fase van het feminisme moet zich bezighouden met hoe vrouwen 'een seksueel ja' kunnen laten horen en niet alleen maar 'een seksueel nee'. 'Ik ben er ziek van hoe de oppositie mij probeert te laten kiezen tussen seks en serieusheid (..) Ik wil een serieuze denker zijn en tegelijk niet hoeven te verbergen dat ik borsten heb.' 'Er zijn miljoenen mannen die niet verkrachten en molesteren' en 'Mannelijke seksuele aandacht is de zon waarin ik bloei. Het mannelijke lichaam is voor mij een basis en een schuilplaats, mijn levenslange bestemming.'

Voor een feministe inderdaad tamelijk onorthodoxe uitspraken, al zullen veel 'gewone' vrouwen er niet van opkijken. Waar ze tegen tekeer gaat in deze ontboezeming, zijn de ideeën van radicaal-feministen Andrea Dworkin (alle geslachtsgemeenschap is verkrachting) en Catherine MacKinnon (pornografie is de wortel van alle vrouwenonderdrukking). Toch zegt ze dit niet met zoveel woorden. Haar bezwaren richten zich tegen de vulgarisatie van ideeën van deze dames onder navolgers, terwijl ze aan de andere kant Dworkin en MacKinnon prijst voor hun nuttige, theoretische werk. Op mij maakte dit de indruk kool en geit te willen te sparen.

Veel van haar nieuwe inzichten deed ze op tijdens de lezingen die ze door heel het land hield na het succes van The Beauty Myth. Ze werd geconfronteerd met haar 'fear of having too much' (in financieel opzicht) en met 'fear of critique'. Hoe ver heen het feminisme was geraakt, merkte ze toen een studente na afloop een vraag stelde 'of het niet discriminerend was tegenover vrouwen die slecht konden lezen om een boek te schrijven'. Ze werd niet alleen aangevallen op de inhoud van haar boek (en lag huilend in de armen van haar vriend), maar durfde ook niet toe te geven dat ze er goed mee verdiend had. Als iemand haar voorschreef dat ze gratis moest komen spreken (want vrouwensolidariteit), had ze geen weerwoord. Allemaal voorbeelden van de diepgewortelde vrouwelijke behoefte om aardig gevonden te worden, die uiteindelijk desastreus uitpakt.

In het nieuwe power-feminisme is daar geen plaats meer voor. Wolf roept vrouwen op om die aardigheid van zich af te zetten en keihard te vechten voor jezelf. Geld is niet vies, houdt ze haar lezers voor, zorg ervoor dat je meer krijgt. Vorm netwerken van vrouwen om informatie aan elkaar door te spelen. Zet 'power 101' cursussen op voor meisjes op middelbare scholen, zodat iedereen leert om te debatteren en te onderhandelen. Verlaat de gedachte dat de strijd voor gelijkheid somber en humorloos moet zijn en neem elke kans waar om het speels, geestig en sexy te maken.

Fire With Fire sprak me wel aan, omdat ik het eigenlijk met alles wel eens ben wat ze beweert. Tegelijk lijkt dit me juist een zwakte van haar ideeën. Het is zo middle-of-the-road (abortus

moet kunnen, maar je moet er niet lichtvaardig over doen; verkrachting is erg, maar de meeste mannen zijn geen verkrachters; vrouwen verdienen minder, dan moeten ze meer op hun poot spelen) dat ik me afvraag of er veel lering uit getrokken zal worden. Het punt van die netwerken bijvoorbeeld. Daar hoor je vaker over als het om werkende vrouwen gaat, vooral de hoger opgeleiden. Ik denk dan altijd: waarom zouden die netwerken naar sekse gesegregeerd moeten zijn? Het is toch eenvoudig een kwestie van mensen kennen, die je ergens over kunt bellen. In de praktijk bestaan er volgens mij ook geen 'old boys networks' meer. Alle mannen op hoge posten kennen vrouwen uit hun studietijd die ook iets belangrijks zijn en andersom. Weliswaar zitten er minder vrouwen op hoge posten, maar dat is een ander probleem. Ik kan in ieder geval niet geloven dat het aan een gebrek aan (vrouwelijke) netwerken ligt.

De meeste van Naomi Wolfs aanbevelingen ter verbetering van de positie van vrouwen kunnen op die manier een beetje schouderophalend afgedaan worden. Strijd tegen het seksisme, niet tegen de mannen, schrijft ze, en daar heeft ze gelijk in. Maar het is geen oproep die tot algehele begeestering zal leiden. Misschien komt dat door haar aanname, dat het feminisme al zoveel bereikt heeft: You've come a long way, babe. Het is nu al zoveel beter dan vijftig jaar geleden, dat dat laatste restje vanzelf wel in orde zal komen, zou je kunnen concluderen, in plaats van al die power 101-cursussen opzetten. Een rustig idee, dat wel.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Automatische piloot

Beatrijs Ritsema

De vakterm luidt (c) late adopter (l) en het is duidelijk dat ik er zo een ben. Late adopters gaan pas op iets nieuws over, als zowat iedereen al over de streep is. Een cd-speler aanschaffen bijvoorbeeld of het gebruik van de geldautomaat. Toen deze werd geïntroduceerd een jaar of tien geleden, kreeg elke rekeninghouder een pincode en een pasje, waarmee uit de muur geld getrokken kon worden. De early adopters haastten zich meteen naar een van de, toen nog schaarse, geldautomaten, maar ik deed het nog wekenlang op de oude manier: naar het postkantoor met een kas-cheque, wachten in de rij voor het loket, enzovoort. Met rationaliteit heeft deze instelling niets te maken (een geldautomaat is veel handiger, zoals ik ontdekte, toen ik het eindelijk maar eens probeerde), het is een kwestie van sloomheid.

De bijbehorende mentaliteit is die van de conservatief: wantrouwen tegen nieuwlichterij, gepaard aan een sluimerend puritanisme. Van dat puritanisme werd ik me bewust, toen we een paar jaar geleden naar Washington verhuisden en een huis betrokken waar een afwasmachine stond. Het duurde maanden voor dat apparaat in vol bedrijf kwam, omdat ik de houding had van: ach, zo'n afwasje van tien minuten, daar draai ik m'n hand niet voor om. Maar als er bezoekers hadden meegegeten, was het toch wel makkelijk en langzamerhand begon ik hem meer te gebruiken tot het punt waarop ik niets meer met de hand afwaste, behalve dan de pannen, want die worden anders niet goed schoon.

En nu kun je niet meer zonder, roepen de early adopters triomfantelijk, en dat is waar, net zo min als ik de computer nog zou willen opgeven, hoewel ik me jarenlang uitstekend gered heb met mijn draagbare baby Hermes typemachine. Voor het omschakelen naar nieuwe apparatuur moet eerst de geestelijke luiheid overwonnen worden, die het complement is van een efficiënte manier van doen. Zoals mensen die te dik zijn er onbewust voor zorgen dat ze geen beweging teveel hoeven uit te voeren (je ziet ze nooit vier keer op en neer naar de keuken rennen, nee, ze nemen alles tegelijk mee, zodat ze niet meer hoeven op te staan, als ze eenmaal zitten), zo hebben efficiënte mensen, geheel volgens de wet van de remmende voorsprong, een verschrikkelijke hekel aan het doorbreken van hun routines. Ze hebben de bestaande gang van zaken maximaal geperfectioneerd en elke verandering betekent een (tijdelijke) terugval in efficiëntie. Wie heel goed met twee vingers kan typen, krijg je niet meer zo ver om het met tien te leren, omdat dat in de aanloopfase heel langzaam gaat.

Steeds beter begin ik het cliché te doorgronden van de oude mensen aan wie je niets nieuws meer kunt slijten. Alle handelingen van het dagelijkse leven doen ze op de automatische piloot en elke als verbetering bedoelde verandering betekent een aanval op dit geoliede systeem.

Hoewel het op het financiële vlak voordelen heeft om een late adopter te zijn – computers, videorecorders, draagbare telefoons kun je beter laat dan vroeg aanschaffen -, vond ik toch dat ik mijn geestelijke luiheid wat actiever moest bestrijden om niet voortijdig in de groep der totaal verkalkten terecht te komen. Ik besloot de oven schoon te maken. Een vervelend werkje dat uitnodigt tot uitstellen. Maar deze geavanceerde oven was voorzien van een snufje, waarbij je alleen maar op een knop hoefde te drukken en dan werd alles vanzelf schoon. Iets dat me met het grootste wantrouwen vervulde, maar ik zette me erover heen en drukte op de knop. Geruime tijd gebeurde er niets, totdat zich een gemene stank begon te verbreiden door het huis. Ik probeerde het deurtje open te maken om te zien wat zich afspeelde, maar de zaak was vergrendeld. Wel ontsnapten er zware walmen. Weer wat later zag ik door het donkere glas een onmiskenbare vuurgloed. Voor de zekerheid zette ik een emmer water klaar. Toen de cyclus eindelijk tot een eind kwam en de vergrendeling zichzelf ophief, was de oven inderdaad schoon, behalve dan de plekken waar zich te veel vet had verzameld. Die hadden vlam gevat en een nog veel viezere zwarte roetaanslag achtergelaten. Ik had eerst zelf de oven moeten schoonmaken, voordat ik hem zichzelf kon laten schoonmaken!

Zelfreinigende ovens zijn vooralsnog te hoog gegrepen, maar de strijd tegen geestelijke luiheid geef ik niet op. Voornemen voor het nieuwe jaar: het leren programmeren van de video.

Artikelen in NRC-column.


Interactief

Beatrijs Ritsema

Eens hoorde ik iemand in volle ernst beweren dat de tegenwoordige generatie kinderen veel slimmer is dan de vroegere, want 'je moet eens zien hoe die vijf- en zesjarigen met computers omspringen!' Zelf had hij op z'n 35ste weken moeten zwoegen, voordat hij het onder de knie had, maar zet zo'n kind achter een toetsenbord en het vindt spelenderwijs zijn weg.

Dat kinderen aardigheid in apparaten met knopjes hebben is een ervaringsfeit, alleen zegt dat weinig over hun intelligentie. Zijn kinderen van nu die met computers werken slimmer dan degenen die zich met pen en papier moesten behelpen? Dan zijn mensen die een stofzuiger bedienen ook meer bij de pinken dan zij die slechts over bezem, stoffer en blik beschikken. Het wezen van intelligentie is nu juist dat er geen parafernalia nodig zijn. Het gemiddelde IQ is aan het begin van de eeuw op 100 gesteld. Dit is een arbitraire toewijzing van een rond getal aan een doorsnee-niveau van denkkracht. Het gemiddelde IQ was 100, is nog steeds 100 en zal ook altijd 100 blijven, want zo ligt dat in de definitie besloten (en 100 is niet hoog, zoals Renate Rubinstein eens fijntjes opmerkte). Het werken met computers mag er van de buitenkant uitzien alsof er heel wat intelligente noten gekraakt worden in vergelijking met griffel-hanepoten op een lei, maar het gaat over gelijkwaardige leermiddelen.

De computer geniet intussen wel veel meer status dan het leitje of het schriftje met potlood ooit mochten meemaken. In Amerika worden regelmatig liefdadigheidsacties gevoerd om armlastige scholen van computers te voorzien. President Clinton zelf noemde in een toespraak over de feilen waar de scholen in de binnensteden onder zuchtten het gebrek aan computers als een punt van hoge prioriteit (naast lekkende daken, geen geld voor een schoonmaakploeg en gewapende leerlingen).

Van de computer wordt blijkbaar veel heil en zegen verwacht, als het om verbetering van het onderwijs gaat. De reden van die hoge verwachtingen is dezelfde als wat voor eerdere technische vernieuwingen heeft gegolden: het zou motiverend werken. Ook het houden van dia-voorstellingen in de klas werd in een ver verleden om die reden geïntroduceerd. En het gebruik van bandrecorders met koptelefoon (bestaat het talen-laboratorium nog? je hoort er nooit meer van), de overhead-projector, de schooltelevisie met educatieve programma's.

De inhoud van de leerstof is daarbij weinig veranderd. De tafels van vermenigvuldiging zijn nog steeds hetzelfde, evenals de wetten der natuurkunde, de logaritme-tabellen, de topografie en het feit dat 'hij wordt' met dt wordt gespeld. Of je de zaak nu in collegevorm aanbiedt, of met behulp van kringgesprekken doorneemt, of uit boeken laat destilleren, of een filmpje vertoont, het denkwerk zal zich uiteindelijk binnenin moeten afspelen.

Een veelgeprezen voordeel van de computer ten opzichte van andere, simpeler, technische hulpmiddelen is dat hij interactief is. Waarmee bedoeld wordt dat het lijkt alsof je ermee kunt praten. Hij reageert! Als je iets fout doet, zegt hij bijvoorbeeld: probeer het nog eens. Hij kan zo geprogrammeerd worden dat hij opgewekte ding-dong geluiden produceert als de leerling een opgave tot een goed eind heeft gebracht. En ongetwijfeld zijn er nog veel geavanceerdere foefjes mogelijk op feedback-gebied, waarvan ik nooit gehoord heb.

Dit is allemaal prachtig en vernuftig, ik weet alleen niet of het daarom ook motiverend werkt. Ik vrees dat het voor de leerkrachten zo'n beetje werkt op de manier van de keukenmachine-met-twintig-hulpstukken. Als je zo'n ding in huis haalt, sta je te watertanden van alle Lucullus-maaltijden die je nu in een handomdraai op tafel kunt zetten: een uiensoepje, een garnalen-mousse, een kalfslever-paté'tje. Het koken zelf promoveert ineens van last tot lust. Maar na een paar weken worden de uien weer als vanouds op een snijplankje gehakt met de hand (gaat wel wat langzamer, maar geeft minder afwas) en staat het apparaat te verstoffen in de gangkast.

Volwassenen, die zich de tijd van voor de computer kunnen herinneren, mogen er dan door geïmponeerd zijn en hem op grond van zijn interactiviteit de status van grote motivator toekennen, kinderen vinden het helemaal niet opmerkelijk dat een apparaat iets terugdoet – voor hen is een computer net zo gewoon als potlood en papier. Daar hebben ze gelijk in: iets wat een zesjarige naar tevredenheid kan bedienen is niet vreselijk ingewikkeld, dus je hoeft er ook niet tegenop te kijken.

De computer is nog niet lang genoeg onder ons om in alle schoollokalen door te dringen en daarmee tot het niveau van de klascavia of de schoolbibliotheek af te zakken, maar langs de zijlijn wordt alvast de volgende vinding klaargestoomd: de cd-rom schijf, aansluitbaar op de computer en ook bijzonder interactief. Op een zo'n schijfje kan een hele encyclopedie, voorzien van allerlei interessante excursies. Stel dat je geïnteresseerd bent in Richard Nixon. Dan kun je niet alleen de betreffende tekst op het beeldscherm lezen, maar ook, als je daar behoefte aan zou hebben, de archiefbeelden van de beroemde 'I am not a crook' toespraak afspelen.

Of je wilt iets over kikkers weten – de hele metamorfose van dril via donderkopje naar kikker kan bewegend en wel worden opgeroepen. Net niet in vivo, maar het scheelt weinig (de hologram-versie van cd-rom zal niet lang op zich laten wachten). Met zo'n cd-rom schijfje wordt scripties schrijven een genoegen in plaats van een verplichting!

Het is natuurlijk leuk om zo'n databank in huis te hebben, en vooral ook handig, omdat die minder plaats inneemt dan een encyclopedie. Ook op school kan zoiets goed van pas komen. Maar de technologie als zodanig, hoe interactief ook, zal niet meer mensen over de streep trekken om geïnteresseerd te raken in de wereld der amfibieën of het leven van Nixon, net zo min als kinderen slimmer worden door met computers te werken. Dommer ook niet trouwens, dat is in ieder geval een troostvolle gedachte voor degenen die zich zorgen maken over Nintendo-verslaving.

Artikelen in NRC-column.


Gevangenen van het vet

Beatrijs Ritsema

Het meost er op een geven moment van komen: de Amerikaanse regering overweegt om extreem dikke personen voortaan onder de wetgeving voor invaliden te laten vallen. Dit betekent dat dikke mensen niet meer gediscrimineerd mogen worden bij sollicitaties en dat er in openbare gelegenheden voorzieningen getroffen moeten worden om deze groep te accomoderen. Dit laatste prikkelt de fantasie. Ik zie meteen een speciaal compartiment van de metrotrein voor me (stopt pal naast de roltrap) met enorme kuipfauteuils, een wagon die plaats biedt aan maximaal twintig dikkerds – normaal geschikt voor zestig personen. Dit is natuurlijk onzin, want een dikkie kan even goed een gewone zitplaats nemen, waarvan hij of zij er dan automatisch twee in beslag neemt.

Het gaat ook niet om zitplaatsen in metrotreinen of barkrukken, maar om vliegtuigstoelen. Wie ooit op een vliegreis een echte dikkerd naast zich gehad heeft, zal deze nieuwe wetgeving omhelzen om gevrijwaard te blijven van voortdurende aanraking met de overbloezende vleesmassa's in de belendende stoel: de gemeenschappelijke armleuning fungeert als mini-dijkje voor de buik van de dikke; diens weke elleboog priemt meedogenloos in je zij; van eten met mes en vork kan geen sprake zijn; lezen lukt alleen in een zijwaartse hoek van dertig graden; het lillende vlees, waarin de knie schuilgaat, masseert op onaangename wijze je bovenbeen. Een gevoel van fysieke overweldiging maakt zich van je meester, waardoor bespiegelingen over de oorzaak van dikte ineens hun belang verliezen: het kan me niet schelen of vetzucht die man z'n eigen schuld is of dat het een ziekte is, maar geef hem in hemelsnaam twee stoelen en niet de helft van de mijne.

Juridisch gezien valt er genoeg voor te zeggen om je niet te verdiepen in hoe de dikte tot stand is gekomen en er alleen voor te zorgen dat de gevolgen draaglijk blijven, zowel voor de vetzuchtige zelf als voor diens omgeving. Een invalide in een rolstoel mag tenslotte ook gebruik maken van opritjes en knielbussen, zonder dat hij hoeft te bewijzen dat hij buiten zijn schuld in die rolstoel terecht is gekomen. Een invalide kan heel goed een verleden hebben als roekeloze automobilist of parachutespringer, maar daar verspeelt hij niet z'n recht mee op een aangepaste woning, betaald uit algemene middelen.

Buitenissig is het probleem van vetzucht niet, want dertig procent van de Amerikanen is te zwaar. Deze groep bevat de gewone dikkerds, maar ook de buitenproportionele vetzakken van het formaat gestrande potvis, die bij omstanders een mengeling van weerzin en medelijden oproepen, vergelijkbaar met de heimelijke reactie op zwaar gehandicapten.

De aanblik van een indrukwekkende vetzuchtige leidt ook nog tot iets anders, wat ik maar woede zal noemen, omdat het te maken heeft met belediging van de esthetiek. Hier valt niet tegenop de rationaliseren. Hoe stevig ik mezelf ook inprent dat die mensen er niet voor hun plezier wanstaltig uitzien, dat ze lijden onder hun vetheid, dat dieeten niet helpen, dat het niets zegt over hun karakter, het afgrijzen blijft. Volgens de leer van de politieke correctheid maak ik me schuldig aan [c] lookism [l]: het veroordelen van mensen wegens tekort schieten in esthetisch opzicht. Het is niet zo best om aan lookism te doen, misschien niet zo erg als je te buiten gaan aan racisme of seksime, maar het komt wel in de buurt. En toch kan ik mezelf er niet van weerhouden. Dat komt ook doordat ik niet kan geloven dat het niet hun eigen schuld zou zijn. Sommige mensen zijn dikker dan anderen, alla, variatie moet er zijn en ik stoor me ook allang niet meer aan dertig kilo overgewicht. Maar het is toch wel sterk hoe vaak je de onvervalste fatso's uit de klasse 150+ kilo op straat ziet voortschuifelen met een snack of een jumbobeker frisdrank in de hand. Toeval? Selectieve waarneming? Of misplaatste bedilzucht? Zo'n dikke kan zich nooit eens met een snackje vertonen, zonder dat iedereen hem nawijst en in gedachten 'zie je wel!' roept.

Zo pendelt de slinger heen en weer tussen weerzin en medelijden, en hij wil maar niet tot stilstand komen in het middengebied van de neutrale acceptatie. Ik kan me ook niet voorstellen dat dat ooit gebeurt, ondanks de inspanningen van de National Association to Advance Fat Acceptance. Dikte is te deprimerend voor het oog van de toeschouwer. Dit in tegenstelling tot lelijkheid, die ook weerzin kan inboezemen, maar die over het geheel genomen meer kwikzilverachtig is. Over een lelijk persoon kan ineens een glimlach trekken, hij kan een gezichtsuitdrukking krijgen, waardoor die hele lelijkheid naar de horizon verdwijnt en, opmerkelijk genoeg, ook nooit meer in dezelfde hevigheid terugkeert. Met dikheid gebeurt dat niet – die is objectief aanwezig als een loden last en dringt zich bij elke nieuwe ontmoeting opnieuw op.

Onder het stereotype van de gewone dikke vallen gemoedelijkheid, gezelligheid en een zekere joie de vivre. Overschrijdt de massa een kritische grens, dan slaat de gezellige uitstraling om in beklemming. Extreem dikke mensen vertellen vaak over hun gevoel van opgeslotenheid: alsof er diep tussen al die kwabben en vetplooien een persoon van redelijke proporties verscholen zit die om bevrijding schreeuwt. Dat is ook de associatie van de omstanders: een plaatsvervangend gevoel van levend begraven zijn.

Lookism of niet, zo'n aanblik blijft onaangenaam. Geef zo iemand twee vliegtuigstoelen voor de prijs van een, construeer speciale mega-bioscoopstoelen, installeer desnoods quota voor vetzuchtigen op de werkplek, het zijn niet meer dan doekjes voor het bloeden. De vetlagen kunnen het machteloze gepiep om vrijheid en lichtheid niet smoren en ieder die het hoort krimpt in elkaar, of hij wil of niet.

Artikelen in NRC-column.


Liefde en vriendschap

Love & Friendship

door Allan Bloom

Uitgever Simon & Schuster, 590 blz., $ 25

Literatuurwetenschap is geen echte wetenschap. Dat heeft Karel van het Reve ooit al eens betoogd, maar de waarheid van deze observatie dringt des harder door bij het lezen van 'Love & Friendship', Allan Blooms aanval op de wijze waarop wij met ons allen in de twintigste eeuw ons verstaan met de zaken van het hart. In dit boek, dat Bloom voltooide vlak voor zijn overlijden een jaar geleden, worden literatuuranalyse en cultuurkritiek aan elkaar gesmeed als een nijlpaard dat een ijsmutsje aangemeten krijgt. De cultuurkritiek bevindt zich in de Inleiding. De literatuuranalyse neemt de rest van de 550 pagina's in beslag. Ongetwijfeld hoor ik bij degenen tot wie Bloom zijn pijlen richtte in zijn bestseller 'The Closing of the American Mind' (hij gaf daarin onder andere af op luie studenten die liever de tv-kanalen langs zappen dan een studieus boek lezen), want liever had ik herhalingen van de Lucy Ball-show bekeken dan mijn tijd met het lezen van Love & Friendship doorgebracht. En dat terwijl ik graag kennis neem van andermans gedachten over liefde en vriendschap.

Het probleem is dat ik geen literatuurprofessor ben. Ik vermoed dat zij de enigen zijn die dit boek kunnen waarderen, omdat zij al die klassieke werken uit de wereldliteratuur in hun hoofd hebben en daar dagelijks mee werken. Ik heb weliswaar ook wel wat klassieken gelezen, maar toevallig niet 'Emile' van Rousseau of 'Troilus en Cressida', en het 'Symposion' van Plato ligt alweer ruim twintig jaar achter me. Bloom besefte dat natuurlijk, toen hij zijn boek schreef, dus zag hij zich genoodzaakt tot het uitgebreid parafraseren van de oorspronkelijke werken om zijn punten te kunnen maken. Dit geeft vermoeiende leesstof.

Dit soort meta-boeken (boeken die ontspruiten aan andere boeken, zoals eekhorentjesbrood op een oude boomstam) vereisen een meer dan normale inzet van de lezer. Regelmatig werd ik althans door de gedachte besprongen dat ik mijn tijd beter had kunnen besteden aan het zelf lezen van Stendhals 'Le Rouge et le Noir' dan aan Blooms gedetailleerde samenvatting en interpretatie. Niet dat het onmogelijk is om zo'n soort boek te schrijven. Camille Paglia's 'Sexual Personae' is precies zo'n soort meta-boek, waarin ze de hele wereldliteratuur overhoop haalt. Het verschil is dat Paglia veel meeslepender en puntiger formuleert, maar vooral dat zij in haar analyses voortdurend terugkoppelt naar de hoofdlijn van haar stelling. De lezer blijft daardoor bij de les en wordt uitgedaagd tot instemming of het krabbelen van 'sic' in de kantlijn.

Bloom koppelt veel te weinig terug, en waar hij het doet, gebeurt het op een gratuïte manier, zoals wanneer hij zich afvraagt wat Rousseau van de pil zou hebben gevonden (Bloom vermoedt: tegen) of van de toetreding van vrouwen op de arbeidsmarkt (gematigd tegen). Voor de rest verzuipt de lezer in de betrekkingen tussen Hal en Falstaff of de ideeën van Montaigne. Hij behandelt allemaal topschrijvers en topboeken, zoveel is zeker, maar wat hebben die nu precies te maken met zijn uitgangspunt dat het zo somber gesteld is met de kwaliteit van de persoonlijke relaties in de 20ste eeuw?

In zijn polemische Inleiding stelt hij dat de ideeën van Freud en Kinsey en die van de 'radicale feministen' een desastreuze invloed hebben uitgeoefend op wat hij 'true eros' noemt. In navolging van Plato verstaat hij onder de waarachtige eros het verlangen naar het mooie, het hoogstaande en het nobele. Volgens Bloom heeft Freud de eros gereduceerd tot seks en bovendien het hele innerlijke leven geseksualiseerd: alle motieven om iets te creëren zijn suspect, want terug te voeren op verdrongen seksuele wensen. Freud heeft in Blooms visie een even pessimistische als simplistische theorie ontworpen, waar je niet veel mee opschiet als het je te doen is om de echte eros.

Kinsey is al even simplistisch in zijn denken als Freud, maar zijn boodschap is een optimistische met een toon van geruststelling, iets wat Bloom zo mogelijk nog irritanter vindt. Al die cijfers en statistieken over wat mensen voor seksuele handelingen plegen en hoe normaal dat allemaal is – Bloom ziet er niets in en volgens hem leidt het alleen maar af van waar het werkelijk om gaat. De invloed van Kinsey is overal aan te treffen, van de onophoudelijke seks-enquetes in de Cosmopolitan tot de geseksualiseerde bier- en autoreclames op de tv. Bloom vindt het ordinair, waar hij gelijk in heeft, maar het is de vraag of de echte eros zich daardoor inderdaad uit het veld laat slaan. Bloom meent serieus dat er in de 20ste eeuw geen enkele grote roman over de liefde is verschenen – de eros is zwaar verwaarloosd in de moderne fictie. Maar hoe moeten we dan tegen de romans van Saul Bellow aankijken? Of die van Malamud? Of desnoods die van Updike, die weliswaar veel seks in zijn boeken doet, maar waar toch een groot verlangen achter zit. En zelfs onze eigen Maarten 't Hart heeft zijn steentje bijgedragen aan het thema van de onbereikbare liefde, onder andere in 'Een vlucht regenwulpen' (maar Bloom leest natuurlijk geen nederlands).

Hij verwijt de radicale feministen (het blijft bij deze ongekwalificeerde benaming – namen noemt hij niet) dat ze een ongenuanceerd egalitarisme prediken en dat ze de liefde en het huwelijk in een machtsstrijd hebben veranderd. Een conservatief kan daar bezwaar tegen maken. Aan de andere kant kun je ook stellen dat de feministen alleen maar boven water hebben gehaald wat er altijd al aan de hand was. De door Bloom bewonderde Rousseau schreef al met zoveel woorden dat de betrekkingen tussen de seksen neerkomen op een machtsstrijd zonder eind.

Wat me het meeste tegenstaat aan dit boek is dat het niet eerlijk is. Bloom vergelijkt prachtige passages uit de wereldliteratuur en diepe gedachten uit de filosofie met de oppervlakkige manier waarop mensen nu cocktailparty-praat uitslaan of zich vergapen aan nietsverhullende talkshows. Ja, vergeleken met de sociale observaties van Jane Austen of de psychologie van Emma Bovary is het een beetje behelpen in het morsige dagelijks leven van de jaren negentig. Maar het trekken van de vergelijking verheldert weinig en heeft ook niets met wetenschap te maken. Bloom adviseert een herbezinning op de klassieken om weer in aanraking te komen met de teloorgegane liefde en vriendschap. Dit is een goed idee. Blooms eigen boek kan in dat geval ongelezen blijven.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.