Spring naar inhoud


Kleine mannen

Beatrijs Ritsema

Klein zijn is een maatschappelijk minpunt. Statistici hebben uitgerekend dat kleine mannen gemiddeld 20 % minder verdienen dan normale en grote mannen. Nu vraag ik me bij dit soort cijfers altijd af of er wel gecontroleerd is voor de factor sociale klasse (in de lagere, minvermogende milieus houden mensen er slechtere voedingsgewoonten op na, wat kan resulteren in verkeerde groei: meer in de breedte dan in de lengte), maar intussen ligt het feit daar en wordt er door sommige Amerikaanse kinderartsen volop mee geschermd.

Kinderen (vooral jongens) die te klein zijn voor hun leeftijd – in de onderste vijf procent van hun leeftijdsgenoten – komen in aanmerking voor toediening van het groeihormoon protropine. Dit kan uiteindelijk zo'n tien centimeter verschil in lengte uitmaken: het verschil tussen een comfortabel middenklas-inkomen of een baantje als hamburgerflipper; het verschil tussen meedoen met de stoere jongens of uitgelachen worden; het verschil tussen meisjes kunnen versieren of altijd aan de zijlijn staan.

Voor ouders is dit een gruwelijk probleem. Moeten zij hun verder gezonde zoontjes laten opgroeien tot onderkruipsels of moeten ze de natuur een handje helpen en de kleine jarenlang lastig vallen met pijnlijke hormooninjecties meerdere keren per week? Tienduizenden ouders in Amerika kiezen voor het groeihormoon uit angst voor de statistiek. Vanzelfsprekend vinden ze allemaal dat het onrechtvaardig is om kleine mensen te discrimineren, maar als het aankomt op hun eigen nageslacht, nemen ze liever geen risico. Theoretisch klinkt het allemaal mooi, de verhalen over hoe karaktervormend een kleine handicap kan zijn en hoe er op deze wereld ruimte moet zijn voor vogels van diverse pluimage, maar om vrijwillig af te koersen op een afwijkend voorkomen is toch wel wat veel gevraagd. Tenslotte worden hazelippen en horrelvoeten ook recht geopereerd.

Deze houding doet me denken aan een ander onderzoek, waarin blanke mensen gevraagd werd hoeveel compensatie ze adequaat zouden vinden, wanneer ze ineens door een magische ingreep zwart zouden zijn, terwijl hun overige leefomstandigheden identiek bleven. Gemiddeld vroeg men een miljoen dollar. Afgezien van alle antiracisme-ideeën, -wetten en -etiquette, waar het grootste deel van de Amerikanen zo langzamerhand echt wel van doordrongen is geraakt, is een blanke huid dus nog steeds een miljoen dollar waard.

Er gaat niets boven het gemiddelde, dat blijkt maar weer. Het verontrustende is wel dat de kriteria voor het gemiddelde steeds stringenter worden. Op zo'n manier dat het onderscheid tussen ziek en gezond steeds betekenislozer wordt. Een hazelip is een medische aandoening, die tot problemen met slikken en praten leidt. In een reeks van operaties kan dit hersteld worden met ook gunstige gevolgen voor de esthetiek van het gezicht. Kleinheid is op zichzelf meestal geen ziekte, maar voor het individu kunnen de gevolgen vergelijkbaar zijn met bijvoorbeeld psoriasis of vetzucht. Dus eigenlijk is kleinheid toch een beetje een soort ziekte.

Dit is glibberig terrein. Het is het terrein waarop borstvergrotingsoperaties worden uitgevoerd en [c] overbites [l] gecorrigeerd en lelijke neuzen opnieuw geboetseerd. Niet terwille van de gezondheid, maar terwille van de zelfwaardering. Want zonder [c] self-esteem [l] vaart niemand wel. Als je geen self-esteem hebt, doe je niet je best op school, heb je geen vrienden, word je een drop-out en raak je op het criminele pad. Ook voor de maatschappij is het maar beter als je er appetijtelijk uitziet.

Mijn weerzin tegen deze redenering is nogal genant. Wie ben ik om te decreteren dat de kleine jongen een kleine man moet worden en geen grote? Ik weet best dat Napoleon, Theo Sontrop en Dustin Hoffman uitzonderingen onder de kleine mannen zijn. Gevoelsmatig staat dit gemorrel aan het lichaam me tegen vanuit overwegingen van 'natuurlijkheid'. Zo'n gevaarlijk woord is dit dat ik me gedwongen voel het tussen aanhalingstekens te zetten. Wie zwangerschap onder post-menopauzale vrouwen veroordeelt door een beroep op de natuur te doen, krijgt te horen dat er aan een bril ook niets natuurlijks is. En aan de pil ook niet, om van insuline-injecties of chemotherapie maar te zwijgen. Allemaal waar, toch zijn er omstandigheden waarin ik liever de natuur voorrang geef.

Artikelen in NRC-column.


Erica Jong

Fear of Fifty

A Midlife Memoir

door Erica Jong

Uitgever HarperCollins, 325 p., $ 24

Meer dan veertig nodigt vijftig jaar worden vrouwen uit tot het opmaken van een balans. Germaine Greer wijdde een heel boek aan de menopauze, Gloria Steinem ging op zoek naar het kind in haarzelf en Erica Jong schreef een autobiografie.

Van deze drie boeken (voor zover vergelijkbaar) is dat van Jong ongetwijfeld het opgewektste. Voor haar ligt er voorlopig geen oude-heksschap in het verschiet en met oude, niet-geheelde psychische wonden houdt ze zich ook niet al te diepgaand bezig. Met volle kracht vooruit – dat is meer haar motto. Deze terugblik op de eerste helft van haar leven, zoals ze die vijftig jaar optimistisch noemt, maakt dan ook geen echt doorleefde indruk. Misschien komt dat door het achtbaanachtige karakter van dat leven. Als lezer sta je vooral versteld over de gusto waarmee ze zich van het een in het ander stort. Zonder veel gepieker vooraf, maar ook (en waarschijnlijk hoort dat bij haar persoonlijkheid) zonder veel reflectie achteraf.

Het schrijven van een autobiografie moet haar zwaar gevallen zijn. Uit alles wat ze over zichzelf zegt, komt ze eerder naar voren als iemand die mooie verhalen kan vertellen (iemand die overal fictie van kan maken) dan als een analytische geest. En dat terwijl ze een overtuigd adept van Freuds theorieën is, jarenlang in psychoanalyse is geweest en ook regelmatig met de bijbehorende begrippen schermt. Maar die passages klinken altijd een beetje alsof ze er met de haren bijgesleept zijn.

Jong is op haar sterkst wanneer ze rechttoe rechtaan haar levensverhaal vertelt, te beginnen met een wonderlijke, maar wel liefdevolle jeugd in een joods, semi-artistiek milieu in New York. Haar familienaam luidde Mann, oorspronkelijk Goldmann, maar onder druk van de sfeer in de jaren 1920 veramerikaniseerd en ontjoodst. Haar ouders noemden haar Erica uit bewondering voor Erika Mann. Dit bracht haar in een lastig parket bij de verschijning van haar debuut (de dichtbundel Fruits and Vegetables). Omdat ze geen 'drie-namen-dichteres' wilde worden, zo eentje die én haar eigen, én haar mans naam voert, besloot ze uiteindelijk tot Erica Jong, de naam van haar tweede echtgenoot, een Chinees-Amerikaanse psychiater.

Haar romans hebben altijd iets weg van een rariteitenkabinet – zelf noemt ze ze picaresq – en eigenlijk gaat dat ook voor haar leven op. Vier huwelijken, het laatste nog steeds intact, een dochter van haar derde echtgenoot, en in huwelijksloze tijden een stoet van jonge minnaars, onder wie veel Italianen en getrouwde mannen. 'Het publiceren van een boek heeft me altijd hongerig naar chaos gemaakt' schrijft ze, 'Ik zoek een vlot om de Rubicon over te steken. Het vlot was altijd een man.'

Die gulzigheid naar mannen en seks heeft wel iets sympathieks door de volslagen ongegeneerdheid ervan. Wat dat betreft doet Erica Jong voor geen man onder, en ook trouwens niet in werklust, dus dat is allemaal zeer bewonderenswaardig. Tegelijk brengt die hartstocht die ze overal in legt ook een zekere geëxalteerdheid met zich mee. Na het verschijnen van haar wereldsucces Fear of

Flying ontmoet ze haar derde echtgenoot, Jon, en koopt een huis met een jungle-atrium in Malibu. Ze schrijft dan: 'We waren gelukkig. We waren verliefd. Maar we werden ook getraumatiseerd. Newswwek deed een omslagverhaal over mij en had overal fotografen neergezet tussen de bougainvillea (..) Ik probeerde aan mijn tweede roman te werken.' Tja, denk ik dan, er lijken me ergere trauma's denkbaar.

Of neem de manier waarop ze tot het krijgen van kinderen overgaat. Jarenlang had ze elke gedachte aan baby's verafschuwd. Als ze vriendinnnen met kinderen zag, overviel haar een fysieke misselijkheid. Nee, zij zou haar carrière niet in de waagschaal zetten voor een klodder in een kinderwagen. Maar tenslotte laat de roep der natuur zich dan toch horen en na een paar jaar innerlijk verzet, waarin zij en Jon zich toeleggen op het verzorgen van honden (een betere leerschool is er niet!) in weer een ander huis in Connecticut (rustiger, minder filmvolk), is het ogenblik der impregnatie daar. Het is ook meteen raak: 'Na afloop lag ik wakker, terwijl hij sliep. Mijn baarmoeder voelde vol van licht. Het leek alsof er een enorme rode planeet binnen in mij gloeide. Ik voelde dat speciale trillen vijf centimeter onder mijn navel, dat maakt dat je jezelf ervaart als een Möbius-lint dat de kosmos naar binnen brengt.' En dan te bedenken dat ik een zwangerschap altijd pas in de gaten kreeg als ik minstens een week over tijd was.

De zwangerschap zelf was een groot feest. Het ging zo makkelijk dat iedereen van de gynaecoloog tot de Lamaze-coach het er over eens was: deze baby zal er er zo uitfloepen. Vreemde artsen die dat tegen een vrouw zeggen. Alsof iemand ooit van tevoren weet hoe een bevalling zal verlopen. En Jong werd na negen uur ondraaglijke pijnen protesterend en wel afgevoerd voor een keizersnede. Hoe dan ook, daarna werd de euforie onverdroten voortgezet. Het was een wonder om een baby te hebben, maar ze had ook met dead-lines te maken. 'Het kwam niet in mijn hoofd op een dagje vrijaf te nemen.' En voort gaat het weer, voeden, schrijven, voeden, schrijven. Slapen is er niet bij en Jon komt langzaam in het ongerede. Hij kan niets met de baby doen, hij brengt het geld niet binnen (Jong is degene die de bestsellers schrijft) en hij blijkt niet lang tegen deze overbodigheid bestand. Exit Jon. Naargeestige processen over en weer volgen, alleenstaand moederschap en vele steeds jongere minnaars.

Zolang Jong haar persoonlijke verhaal vertelt, is het interessant genoeg. Ze besteedt mooie passages aan haar ouders en grootouders, door wie zij en haar zusters feitelijk werden opgevoed. Prachtig is het stuk over haar lesbische tante Kitty, een beeldend kunstenares, die aan dementia komt te lijden en terecht komt in een joods verzorgingstehuis, waar heel hard gewerkt wordt om urinegeuren tegen te gaan. Dit tehuis is ongelooflijk duur, maar urinegeur wegwerken is ook ongelooflijk arbeidsintensief.

Zwakker is het boek, wanneer Jong zich aan abstracties of generalisaties overgeeft. Vooral omdat er geen systeem in zit. Het ene ogenblik beweert ze dat de liefde alleen maar zo belangrijk is, omdat mannen dat vinden en zich daarmee tot centrum van het universum bombarderen. Mannen kunnen het niet uitstaan dat vrouwen ook nog een leven hebben dat niet om hen

draait. Een paar hoofdstukken verderop schrijft ze dat liefde het belangrijkste is een vrouwenleven en dat het voor haar in ieder geval de spil van alles is. 'Nooit,' schrijft ze als ze zorgelijk haar vijftigste verjaardag ziet naderen, 'zal ik nog een kamer binnenlopen en de een of andere heerlijke man tegenkomen die mijn leven zal veranderen'.

Haar feminisme, dat ze het hele boek door blijft uitbazuinen, is er een zonder klare lijn. Het bestaat uit uitspraken als 'Wanneer zullen vrouwen leren om niet verdeeld te blijven maar zich aaneen te sluiten? Hoe kunnen we leren om bondgenoten te worden, terwijl de maatschappij ons nog steeds onderling tegen elkaar uitspeelt?' Hier kun je alleen maar je schouders over ophalen. Vrouwelijke schrijvers hebben het helemaal zwaar in haar ogen: 'Vrouwen die schrijven zijn altijd outsiders.' 'Boeken van vrouwen worden veel minder besproken dan die van mannen'. Veel rancune gaat er zitten in het terugdenken aan slechte recensies van haar boeken. Wanneer deze door vrouwen werden besproken, zijn dat ook onveranderlijk kapo's van het mannelijke establishment. Deze tamelijk simpele visie komt erop neer dat mannen tegen het feminisme zijn, en dus tegen vrijgevochten boeken als de hare. Deze mannen nemen hier en daar een vrouw in dienst om het vuile recensentenwerk op te knappen, daarmee verdeeldheid zaaiend onder vrouwen. Verder zijn er ook ook nog radicale feministen die vanuit puriteinse ideeën haar boeken niet mooi vinden: 'In de naam van het feminisme hebben sommigen van ons vrouwen verboden om speelse kunstwerken te scheppen.'

Deze tirades zijn erg vermoeiend en nodeloos ingewikkeld. Waarom kan ze niet eenvoudig accepteren dat niet iedereen alles mooi vindt en dat het feministisch gehalte van iemand (wat dat dan ook verder precies inhoudt) in de literatuur-receptie onbelangrijk is.

Maar wie over deze boutades heen leest als ook over de cosmo-achtige adviezen over hoe een man te krijgen (en vast te houden), heeft toch nog wel een aardig boek in handen, al was het maar door de tomeloze energie, waarmee ze het leven opslokt.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Tandeloze seks

Beatrijs Ritsema

Het is met pornografie nooit helemaal geworden wat de verbreiders van de seksuele revolutie voor ogen stond: uit de duistere, smoezelige hoekjes ermee en in het volle, ongegeneerde daglicht. Heel even was het sjiek om Candy en Chick of Sextant nonchalant op de koffietafel te hebben slingeren, maar al snel ging de materie weer onder couvert. Er is voor de geïnteresseerde alles te krijgen wat hij maar wil, maar er moeten wel speciale kanalen aangeboord worden. De Hustler ligt niet in de schappen van de supermarkt. Voor het zwaardere S/M-werk kun je niet bij de sigarenboer op de hoek terecht. Pornofilms draaien niet in een reguliere bioscoop. Pornografie is wijd en zijd beschikbaar, maar wat eraan ontbreekt is respectabiliteit.

Een man heeft nog steeds reden om zich te schamen als zijn vrouw of vriendin een stapeltje sexblaadjes ontdekt ergens onder in een kast. Misschien zelfs nog wel sterker dan voorheen, omdat de pornografie niet alleen gefaald heeft haar odium van viezigheid van zich af te schudden, maar daarbovenop ook nog eens te maken heeft gekregen met het stempel vrouwvijandigheid. Wie pornografische voorstellingen consumeert is niet zomaar een viezerik, maar een vrouwonderdrukkende viezerik.

De associatie met vuiligheid is onvermijdelijk. Pornografie is geen pleegzuster bloedwijn. Het gaat er juist om te schokken en zonder bruutheid kan dat niet. Alle pogingen om van porno kunst te maken zijn dan ook tot mislukking gedoemd. Haal je de angel van de bruutheid eruit, dan krijg je esthetische edelkitsch à la David Hamilton. Maak je de voorstelling ingewikkelder met verwijzingen, grapjes, intellectuele dubbele bodems, dan verdwijnt de boodschap op een laffe manier temidden der respectabele tierlantijntjes. Porno op niveau heeft geen bestaansgrond.

Een minimum aan afzichtelijkheid is noodzakelijk om iets porno te noemen. Een algemene grens daarvoor aangeven is lastig, omdat sommigen een blote vrouwenborst al gelijkstellen met het aangezicht van Medusa. Maar met de bestaande restricties op verkooppunten en een wettelijk verbod op kinderporno lijkt het fenomeen toch aardig onder controle. De aficionado's kunnen lustig aan hun trekken komen, de pornohaters kunnen het makkelijk links laten liggen.

Porno is, zoals ook hoerenlopen, een typisch mannelijke hobby. Bepaalde radicale feministen als Catharine McKinnon en Andrea Dworkin menen in pornografie de wortel van alle maatschappelijk kwaad aan te treffen. Porno zwelgt in de vrouw als lustobject, vormt een springplank voor het echte vernederings- en verkrachtingswerk, en wordt door militante seksisten als alibi gebruikt voor het recht op vrije meningsuiting. Toch zwaar geschut voor iets wat zich in de achterafstraatjes van de maatschappij afspeelt.

De vrouwelijke pendant van porno daarentegen ligt overal voor het grijpen voor wie maar z'n neus buiten de deur steekt. Seks is het ultieme damesbladenonderwerp geworden. Is de mannelijke porno hard, koud, op effect gebouwd en vereist het een kokervisie, de vrouwelijke porno is zacht, warm, zogenaamd therapeutisch, gezellig en volslagen wazig. Vijf minuten rondkijken op de tijdschriftenafdeling in de supermarkt levert een verbluffende staalkaart van de vrouwelijke porno-beleving: 7 regels van het liefdesspel (en wanneer ze te breken), Hete ogenblikken in lingerie, Minnaars die niet aan seks doen, Quiz: ben je een goede flirt, Hoe te praten met een naakte man, De geheime kick die vrouwen niet willen toegeven, Het orgasme: veroveren of ondergaan? Te moe? 8 manieren om je liefdesleven wakker te schudden, Mooiste billen allertijden, Intieme operaties: het verbazende antwoord op seksuele problemen.

Het zijn de reguliere pornografieconsumenten en de MTV-generatie met hun seksueel expliciete videoclips die er altijd van langs krijgen vanwege hun wansmakelijkheden, maar de honderdduizenden vrouwen die een doorsnee damesblad lezen, weten er ook wel weg mee. De vrouwelijke seksindustrie van de damesbladen en de praatprogramma's maakt op mij geen bijzonder moreel hoogstaande indruk, vergeleken bij de mannelijke porno. De vrouwelijke variant is meer omzwachteld, quasi-informatief en kunstmatig gezoet. Ongevaarlijk en daarom niet verguisd. Maar de mannelijke porno heeft tanden, en je kunt hoog of laag springen, tanden horen bij seks.

Artikelen in NRC-column.


Kostschool

Omdat mijn ouders en jongere zusjes tijdelijk in Turkije woonden, zat ik van mijn elfde tot mijn dertiende op kostschool. Het pensionaat heette Sainte Marie en werd gedreven door Franciscaner nonnen. De roerigheid van de periode 1965-1967 ging geheel aan deze jaren-vijftig-enclave voorbij. Geen Vietnam, geen provo's drongen ertoe door. Het enige wat ik me herinner was de geboorte van prins Willem-Alexander, een gebeurtenis die met spanning werd afgewacht. Op de cour scandeerden wij 'In naam van Oranje, doe open de poort!' – er was ons een vrije dag in het vooruitzicht gesteld. Voor de rest bestond de buitenwereld niet. We hoorden geen radio, we lazen geen kranten. We mochten alleen in het weekend naar de televisie kijken, zaterdag- en zondagavond van 7 tot 8. Ik herinner me de Zweedse gouvernante (een Amerikaanse serie). Ik was dol op de Zweedse gouvernante en begreep niet waarom de serie stopgezet werd toen mijn idool en de weduwnaar wiens schattige kindjes ze moest verzorgen, eindelijk in elkaars armen vielen.

Die hele kostschoolperiode is vervloeid tot een mist van onschuld en opgewektheid. Ik vrees dat het eerste woord dat in me opkomt om die jaren te beschrijven 'gezellig' is. Ik was erheen gegaan met een soort Pitty-op-kostschool ideeën (een van de vele series van Enid Blyton die ik in mijn lagere-school-jaren verslonden had) maar zo was het natuurlijk niet. Er waren geen nachtelijke picknicks op de grote zolder of in de paardenstallen. Er waren niet eens paarden – en ook geen zwembad of lacrosse-veld (een sport die Pitty en de haren met hartstocht beoefenden en waarvan ik tot op de dag van vandaag niet precies weet wat het eigenlijk is). Wel waren er twee tennisbanen, een grasveld met schommels, een brug met ongelijke leggers en een enorme wip waar je met z'n zessen tegelijk op kon. En er was de grote stenen cour, die als speelplaats diende voor het aangrenzende streeklyceum, waar ook de internen naar school gingen. Hierop liepen de oudere meisjes in de pauze rondjes tegen de klok in. Wij eersteklassers speelden er in de avondrecreatie fanatiek hockey met een tennisbal of haalden de stelten uit de kast.

Ik had leuke vriendinnen, ik ging graag naar school, ik vond het interessant om latijn en grieks te leren. Ik hield vooral van geschiedenis. Dat kwam door juffrouw Rijpers, een roodharige, nogal ongegeneerde vrouw die slofte op haar laaggehakte pumps en die een onvoorspelbaar humeur had. Je wist nooit of ze in een hinnikende schaterlach zou uitbarsten of opeens iemand de wind van voren zou geven. Ze was iemand met duidelijke voor- en afkeuren en de meeste kinderen sidderden voor haar, maar ik was een van haar lievelingetjes, omdat ik alle namen van Griekse goden met hun specialiteiten al kende en op het bord kon schrijven, voordat zij ze behandeld had. Ze liet ons een stripverhaal tekenen van de Aeneïs. Ik deed moeite om achter haar voornaam en verjaardag te komen, maar niemand deelde mijn interesse.

Op school, het Sint-Gertrudislyceum, had je leraren en leraressen. Op het pensionaat waren nonnen. Ze waren nog klassiek in lange, zwarte habijten gehuld en er zat een witte, gesteven rand aan hun kap. Na een jaar werden ineens de rokken verkort tot net onder de knie en gingen de kappen naar achteren op de hoofden, zodat tot ieders onuitsprekelijke verbazing (en licht

afgrijzen) ineens de haren te zien waren. Het Tweede Vaticaans Concilie kreeg z'n beslag. Al iets eerder was ook voor ons van de ene op de andere dag het uniform afgeschaft. Was ik dat jaar begonnen met een flinke voorraad donkerblauwe rokken en overgooiers, en witte bloesjes, ineens hoefde het niet meer (maar het moest natuurlijk wel afgedragen worden).

De nonnen hadden aparte verblijven die ze bereikten door deuren die voor ons verboden toegang waren. Nooit heb ik een voet in een kamer (cel?) van een non gezet. Ze moeten ook een aparte eetzaal hebben gehad, want in de refter, waar de kinderen aten (ik schat zo'n 120) heb ik nooit een non zien eten. Ze leidden een schimmig parallel-bestaan, waar wij geen weet van hadden, maar wel over speculeerden. Het idee dat nonnen ook naar de wc gingen was voor sommigen van ons onvoorstelbaar. Een intensief contact tussen nonnen en meisjes was er eigenlijk niet. Daarvoor ging alles tezeer groepsgewijs. Elke klas had haar eigen toezichthoudende non – voor de eerste klas was dat soeur Callasanctia, die de groep naar de slaapzaal leidde om half negen. De zaal was verdeeld in chambrettes, schotten van twee meter hoog en daarboven open. Aan de voorkant hing ter afsluiting een gordijn. In de chambrette stonden een bed, een wastafel, een kast en een stoel om je kleren op neer te leggen. De tuimelramen waren van matglas en gingen niet meer dan twintig centimeter open. Als je op de smalle strook centrale verwarming ging staan, kon je met enig gewring door de opening naar buiten kijken.

Terwijl soeur Callasanctia het gangpad op en af schuifelde, ging ze hardop voor in ochtend- of avondgebed. De meisjes moesten op hun knieën plaatsnemen achter het gesloten gordijn, de handen in bidhouding voor zich tegen het gordijn aan, en op de juiste momenten koorsgewijs invallen. De bedoeling van de bultjes in het gordijn was om te controleren of de kinderen daadwerkelijk het bed verlaten hadden, wanneer de soeur om half zeven 's ochtends de bel had gerinkeld.

Ik kan me de dagelijkse omgang met de nonnen slecht herinneren. Je had er geen persoonlijke relatie mee, zoals met je moeder of tantes of oma's. Het waren autoriteiten die de dienst uitmaakten, maar van wie je verder weinig last had. Sommige waren streng en daar moest je voor uitkijken. Andere waren hartelijk en maakten grapjes. Als je iets misdaan had, werd er een straf uitgevaardigd, maar er werd niet erg over doorgezaagd. Een keer werd ik betrapt bij het houden van onderwaterwedstrijden. Om je uit te kleden was er een half uur de tijd. Meestal gebruikte ik de 25 minuten om boeken te lezen (iets wat als ik me goed herinner officieel verboden was). Maar soms klom ik ook op de wastafel om me over het schot heen met mijn buurmeisje te onderhouden. Uit balorigheid hielden we wedstrijden wie het langste haar gezicht onder water kon houden in de wasbak. Ik had een wekker met een secondenwijzer. Bij een van die gelegenheden dook ik op en keek recht in het gezicht van de superviserende non (toch nog een Pitty-episode). Dat kwam ons te staan op een bladzijde uit het geschiedenisboek uit het hoofd leren. Toegegeven, een zware sanctie voor een betrekkelijk onschuldig vergrijp.

Het enige waar ik echt de pest over in had was het verbod op lezen. Dat mocht alleen in de weekenden. Doordeweeks was elke

minuut van de dag gestructureerd en ingevuld. Het dagrooster ken ik nog uit mijn hoofd. Zaterdag, maandag en dinsdag uitslapen tot half acht (zondag tot acht uur). Woensdag tot en met vrijdag opstaan om half zeven, waarvan twee ochtenden verplichte kerkgang. Op donderdag mocht je kiezen of je naar de kerk ging of liever wilde studeren. Om kwart voor acht ontbijt. De school begon om kwart over acht en duurde tot kwart over twee. Dan een afwisseling van recreatie en studeren, onderbroken door het avondeten om kwart over vijf, tot bedtijd om half negen. In geen van die periodes was lezen geoorloofd. Tijdens studietijd moest je studeren (een zaal met twintig bureaus in slagorde opgesteld – rechts vooraan op een podium zat een surveillerende non) en ook niets anders. Tijdens recreatietijd moest je sociaal zijn, iets doen met andere kinderen, want anders zat je teveel met je neus in de boeken. Het lezen werd een stiekeme bezigheid: een boek in de la van mijn bureau tijdens studietijd, of 's avonds in de chambrette.

Borduurwerk werd gestimuleerd. Iedereen had zo'n voorgedrukte lap om via kruissteekjes een voorstelling tot leven te roepen. Mijn lap (twee konijntjes in een sneeuwlandschap) was na twee jaar nog niet half klaar. Verder spelletjes, halma, stratego (kaarten niet, geloof ik), er stond een pingpongtafel, en knip- en plakwerk. Met veel animo werden twintig identieke Gertrudis-lyceum-agenda's (een andere was niet toegestaan) van Beatle- en Sandy Shaw-foto's voorzien, uitgeknipt uit de Teenbeat of de Muziek Express.

We verlieten zelden het pensionaat, behalve voor de tandarts en om de een of andere merkwaardige reden was ik ook op judoles terecht gekomen. Op zatermiddag maakten we een wandeling door de stad, twee aan twee, een non voor, een non achter. Het doel was altijd hetzelfde: Harry's frites-tent, waar we allemaal een zak friet met mayonaise achterover sloegen. Later mochten we ook een uur of twee alleen erop uit op zatermiddag. Altijd naar V & D, altijd een cola'tje drinken. Nooit ben ik bij een van de externe kinderen van school thuis geweest. Naar feestjes mochten we blijkbaar niet. Maar de internen gingen sowieso het meest met elkaar om. Als er iemand jarig was, gingen we in de avondrecreatie naar de gymzaal van school. De recreatiezuster pakte een koffergrammofoon uit en we dansten met elkaar op 'Bus stop' of 'No milk today'.

Twee van mijn vriendinnen heb ik veel later nog gesproken. De een na mijn middelbare-schooltijd, de ander toen ik al afgestudeerd was. In beide gevallen verheugde ik me op het ophalen van vertederde herinneringen. In beide gevallen hadden mijn gesprekspartners geen goed woord over voor hun kostschoolperiode. De nonnen deugden niet. Er was geen privacy. Er mocht niks. Je mocht je niet opmaken, niet met een jongen uit, niet naar buitenfeestjes. Nu hadden zij er wel vier jaar langer op gezeten dan ik. En voor een tiener van zestien is een dergelijk regime vast een stuk onverteerbaarder dan voor een meisje dat nog in de windstilte van voor de puberteit verkeert.

En toch. Was het zuiver jongheid of lag het aan een extreem brave inborst dat ik geen herinneringen aan ongenoegen had noch een gevoel van beknotheid? Want absurd was het eigenlijk wel. De post werd voor je opengemaakt en vaak gelezen. Je mocht je niet met

z'n tweeën afzonderen – het moesten er altijd minimaal drie zijn. Douchen een keer per week, vaker stond niet op het rooster. Broeken mochten niet, zelfs geen broekrokken. Had ik daar, ook al was ik elf, twaalf jaar niet tegen in opstand moeten komen, of althans me beperkt moeten voelen?

Het kwam niet in mijn hoofd op. Ik vond het allemaal wel best. Ik heb lang gedacht dat mijn kostschooljaren van grote invloed zijn geweest op mijn plichtsgevoel en mijn neiging om me aan afspraken en regels te houden. Dat was immers het regime – een andere kant kon je niet uit. Eerst het huiswerk maken, daarna dromen. In zekere zin was ik het ideale kostschoolkind: zo eentje die geen stennis schopt, wier persoonlijkheid zich vanzelf voegt naar de mal. De reden dat ik zo'n beperkende omgeving toch als draaglijk kon ervaren, was, denk ik, juist het groepsmatige karakter. Ik ging niet op in de massa, maar hield me er in schuil. Omdat ik niet aan m'n kop gezanikt werd, kon ik me distantiëren. Ik zat wel op een pensionaat, maar viel er niet mee samen.

Later heb ik nog in allerlei andere groepen gezeten (bij de marxisten, de oosterse-muziekadepten, de hasj-rokers) op precies zo'n welwillende manier: ik zit hier nu wel, maar niemand kan me iets maken. De rigiditeit van het kostschoolsysteem ontwikkelde bij mij een krachtig idee van persoonlijke onaantastbaarheid. Daar heb ik nog veel plezier van gehad.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Kostschool

Vroeger dacht ik dat ik een goed geheugen had, omdat ik veel parate quizkennis had. Maar het lijkt wel of de feiten van steeds dieper opgedolven moeten worden. Dit is een leeftijdseffect, waar weinig aan te doen valt. Geheugentrainingen gaan volgen is ook weer overdreven. Bovendien valt waarschijnlijk niet meer bij te spijkeren wat ik in de eerste plaats mis: het uit het hoofd kennen van gedichten.

Het innerlijk behang is de meest treffende benaming hiervoor. Het is prettig om door de stad te lopen of als passagier in een auto te zitten, terwijl er mooie regels langs je geest zweven. Vreemd en verzaligd zag hij over een water heen, bijvoorbeeld – en dan het liefst de rest erbij, maar ik blijf steken bij dit fragment. Ik beschik over stukjes, halve coupletten, hier en daar een regel, te weinig om de geest gedegen mee te meubileren. Dus moet ik het met sfeer doen, vage herinneringen hoe iets ook al weer verwoord was.

Dat geldt trouwens voor mijn eigen verleden evenzeer. Veel sfeer, weinig precisie. Het is dat ik een goed geheugen voor data heb, anders zou het verleden helemaal een rommeltje worden.

Omdat mijn ouders en jongere zusjes tijdelijk in Turkije woonden, zat ik van mijn elfde tot mijn dertiende op kostschool. Het pensionaat heette Sainte Marie en werd gedreven door Franciscaner nonnen. De roerigheid van de periode 1965-1967 ging geheel aan deze jaren-vijftig-enclave voorbij. Geen Vietnam, geen provo's drongen ertoe door. Het enige wat ik me herinner was de geboorte van prins Willem-Alexander, een gebeurtenis die met spanning werd afgewacht. Op de cour scandeerden wij 'In naam van Oranje, doe open de poort!' – er was ons een vrije dag in het vooruitzicht gesteld. Voor de rest bestond de buitenwereld niet. We hoorden geen radio, we lazen geen kranten. We mochten alleen in het weekend naar de televisie kijken, zaterdag- en zondagavond van 7 tot 8. Ik herinner me de Zweedse gouvernante (een Amerikaanse serie). Ik was dol op de Zweedse gouvernante en begreep niet waarom de serie stopgezet werd toen mijn idool en de weduwnaar wiens schattige kindjes ze moest verzorgen, eindelijk in elkaars armen vielen.

Die hele kostschoolperiode is vervloeid tot een mist van onschuld en opgewektheid. Ik vrees dat het eerste woord dat in me opkomt om die jaren te beschrijven 'gezellig' is. Ik verkeerde nog in de windstilte voor de puberteit en had wel vrede met de opzet. Ik had leuke vriendinnen, ik ging graag naar school (het streeklyceum dat pal naat het internaat lag), ik vond het interessant om latijn en grieks te leren. Ik hield vooral van geschiedenis. Dat kwam door juffrouw Rijpers, een roodharige, nogal ongegeneerde vrouw die slofte op haar laaggehakte pumps en die een onvoorspelbaar humeur had. Je wist nooit of ze in een hinnikende schaterlach zou uitbarsten of opeens iemand de wind van voren zou geven. Ze was iemand met duidelijke voor- en afkeuren en de meeste kinderen sidderden voor haar, maar ik was een van haar lievelingetjes, omdat ik alle namen van Griekse goden met hun specialiteiten al kende en op het bord kon schrijven, voordat zij ze behandeld had. Ze liet ons een stripverhaal tekenen van de Aeneïs. Ik deed moeite om achter haar voornaam en verjaardag te komen, maar niemand deelde mijn interesse.

Elke minuut van de dag was ingevuld en gestructureerd. Het stikte van de regels, waar je je aan moest houden. De post werd voor je opengemaakt en vaak gelezen. Je mocht je niet met z'n tweeën afzonderen – het moesten er minimaal drie zijn. Douchen een keer per week op vrijdagmiddag, vaker stond niet op het rooster. In de recreatietijd werd borduurwerk gestimuleerd. Iedereen had zo'n voorgedrukte lap om via kruissteekjes een voorstelling tot leven te roepen. Mijn lap (twee konijntjes in een sneeuwlandschap) was na twee jaar nog niet half klaar. Verder spelletjes, halma, stratego (kaarten niet, geloof ik), er stond een pingpongtafel, en knip- en plakwerk. Met veel animo werden twintig identieke Gertrudis-lyceum-agenda's (een andere was niet toegestaan) van Beatle- en Sandy Shaw-foto's voorzien, uitgeknipt uit de Teenbeat of de Muziek Express.

We verlieten zelden het pensionaat, behalve voor de tandarts en om de een of andere merkwaardige reden was ik ook op judoles terecht gekomen. Op zatermiddag maakten we een wandeling door de stad, twee aan twee, een non voor, een non achter. Het doel was altijd hetzelfde: Harry's frites-tent, waar we allemaal een zak friet met mayonaise achterover sloegen. Later mochten we ook een uur of twee alleen erop uit op zatermiddag. Altijd naar V & D, altijd een cola'tje drinken. Nooit ben ik bij een van de externe kinderen van school thuis geweest. Naar feestjes mochten we blijkbaar niet. Maar de internen gingen sowieso het meest met elkaar om. Als er iemand jarig was, gingen we in de avondrecreatie naar de gymzaal van school. De recreatiezuster pakte een koffergrammofoon uit en we dansten met elkaar op 'Bus stop' of 'No milk today'.

Op school, het Sint-Gertrudislyceum, had je leraren en leraressen. Op het pensionaat waren nonnen. Ze waren nog klassiek in lange, zwarte habijten gehuld en er zat een witte, gesteven rand aan hun kap. Na een jaar werden ineens de rokken verkort tot net onder de knie en gingen de kappen naar achteren op de hoofden, zodat tot ieders onuitsprekelijke verbazing (en licht afgrijzen) ineens de haren te zien waren. Het Tweede Vaticaans Concilie kreeg z'n beslag. Al iets eerder was ook voor ons van de ene op de andere dag het uniform afgeschaft. Was ik dat jaar begonnen met een flinke voorraad donkerblauwe rokken en overgooiers, en witte bloesjes, ineens hoefde het niet meer (maar het moest natuurlijk wel afgedragen worden).

De nonnen hadden aparte verblijven die ze bereikten door deuren die voor ons verboden toegang waren. Nooit heb ik een voet in een kamer (cel?) van een non gezet. Ze moeten ook een aparte eetzaal hebben gehad, want in de refter, waar de kinderen aten (ik schat zo'n 120) heb ik nooit een non zien eten. Ze leidden een schimmig parallel-bestaan, waar wij geen weet van hadden, maar wel over speculeerden. Het idee dat nonnen ook naar de wc gingen was voor sommigen van ons onvoorstelbaar. Een intensief contact tussen nonnen en meisjes was er eigenlijk niet. Daarvoor ging alles tezeer groepsgewijs. Elke klas had haar eigen toezichthoudende non – voor de eerste klas was dat soeur Callasanctia, die de groep naar de slaapzaal leidde om half negen. De zaal was verdeeld in chambrettes, schotten van twee meter hoog en daarboven open. Aan de voorkant hing ter afsluiting een gordijn. In de chambrette stonden een bed, een wastafel, een kast en een stoel om je kleren op neer te leggen. De tuimelramen waren van matglas en gingen niet meer dan twintig centimeter open. Als je op de smalle strook centrale verwarming ging staan, kon je met enig gewring door de opening naar buiten kijken.

Terwijl soeur Callasanctia het gangpad op en af schuifelde, ging ze hardop voor in ochtend- of avondgebed. De meisjes moesten op hun knieën plaatsnemen achter het gesloten gordijn, de handen in bidhouding voor zich tegen het gordijn aan, en op de juiste momenten koorsgewijs invallen. De bedoeling van de bultjes in het gordijn was om te controleren of de kinderen daadwerkelijk het bed verlaten hadden, wanneer de soeur om half zeven 's ochtends de bel had gerinkeld.

Er staat me weinig bij van de dagelijkse omgang met de nonnen. Je had er geen persoonlijke relatie mee, zoals met je moeder of tantes of oma's. Het waren autoriteiten die de dienst uitmaakten, maar van wie je verder weinig last had. Sommige waren streng en daar moest je voor uitkijken. Andere waren hartelijk en maakten grapjes. Als je iets misdaan had, werd er een straf uitgevaardigd, maar er werd niet erg over doorgezaagd.

Een keer werd ik betrapt bij het houden van onderwaterwedstrijden. Om je uit te kleden was er een half uur de tijd. Meestal gebruikte ik de 25 minuten om boeken te lezen (iets wat als ik me goed herinner officieel verboden was). Maar soms klom ik ook op de wastafel om me over het schot heen met mijn buurmeisje te onderhouden. Uit balorigheid hielden we wedstrijden wie het langste haar gezicht onder water kon houden in de wasbak. Ik had een wekker met een secondenwijzer. Bij een van die gelegenheden werd ik op mijn schouder getikt. Naar adem snakkend dook ik op en keek recht in het ijzige gezicht van de non. 'Morgen geen recreatie,' zei ze. Het incident kwam ons te staan op een bladzijde uit het geschiedenisboek van buiten leren. De eerste zin weet ik nog: 'In de winter van 1077 kwam er eindelijk een eind aan de gespannen verhouding tussen paus Gregorius de zevende en keizer Hendrik de vierde, toen deze laatste zijn gang naar Canossa maakte.'

O soeur Callasanctia, wat een treurige, pedagogische misser. Ik kan er inkomen dat er een straf moest volgen. Maar waarom niet pakweg de eerste twintig gedichten uit Het klein heelal (een schoolbundeltje met poëzie-hoogtepunten) uit het hoofd geleerd? Dan had ik nu goed gezeten met mijn innerlijk behang.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Amerikaanse toestanden

Beatrijs Ritsema

De moderne klacht over de dubbele belasting van buitenshuis werkende vrouwen heb ik nooit serieus kunnen nemen. Althans niet in Nederland. Tweeverdieners hebben genoeg geld om zich een werkster te kunnen permitteren. Wat er overblijft aan huishoudelijke besognes na aftrek van het zware schoonmaakwerk (keuken, badkamer, wc, vloeren, ramen) mag niet de naam 'belasting' dragen. Dat is even absurd als het uitbesteden van het gebitsschoonmaakwerk aan de mondhygiëniste twee keer per jaar en dan nog erover klagen dat je elke dag moet poetsen en flossen.

Maar aan werksters kleeft iets schaamtevols. Hoewel ze in honderdduizenden huishoudens precies die taken voor hun rekening nemen, waardoor hun werkgeefsters aan de dubbele belasting ontsnappen, wordt hun aanwezigheid als maatschappelijke factor niet onderkend. Dit komt een beetje doordat de activiteiten zich afspelen in de schaduweconomie van het zwarte geld, maar belangrijker is de collectieve schaamte. De werkster is bij uitstek het symbool van sociale ongelijkheid. In Nederland is één ding zeker: als je een werkster hebt, zul je er nooit een worden, en als je er zelf een bent, zul je er nooit een hebben. Voor verlichte, sociaalvoelende geesten is dit een onverdraaglijke gedachte. En liever dan te erkennen dat u en ik en al uw vrienden en familieleden vanzelfsprekend de rottige klusjes tegen betaling afschuiven aan hen die het minder ver geschopt hebben, jeremieert men in abstracto over de imaginaire zwaarte van het leven van werkende vrouwen.

In Amerika ligt dit anders. In de eerste plaats bestaat er hier wel degelijk iets als de dubbele belasting, omdat vrouwen veel vaker gedwongen zijn te werken om het gezinsinkomen boven de armoedegrens te houden. Voor een niet onaanzienlijk percentage tweeverdieners of alleenstaande moeders is werken een pure overlevingsnoodzaak. Maar afgezien daarvan bestaat er niet die verkramptheid tegenover het fenomeen werkster (of andere ongeschoold-werk-baantjes), omdat iemands huidige positie weinig garandeert voor de toekomst. Mensen die nu ober zijn kunnen over tien jaar zelf een restaurant geopend hebben; mensen die nu in goede doen zijn, kunnen over tien jaar afgezakt zijn tot hamburger-brader. Meestal gebeuren die dingen niet en blijven mensen in hun hok – toch houdt iedereen rekening met turbulentie. De sociale ongelijkheid is veel groter dan in Nederland, maar de inherente instabiliteit van iemands positie op de ladder (onderaan droomt men de Amerikaanse droom, bovenaan vreest men de Amerikaanse nachtmerrie) maakt de houding tegenover werksters minder moeizaam: wie weet worden de rollen nog wel eens omgedraaid.

Deze ultieme onzekerheid is, geloof ik, de kern van wat in Nederland wel als 'Amerikaanse toestanden' wordt aangeduid. Dat schijnt iets heel ergs te zijn, waar politici en gewone mensen erg bang voor zijn. Het meest hypocriet is de houding van degenen die zich progressief noemen (dat zijn ook de mensen die zich schamen voor hun werksters): zij zijn voor immigratie en tegen Amerikaanse toestanden. Dat wil zeggen, zij vinden het racistisch om tegen immigratie te zijn, maar ze vinden het onbetamelijk als de nieuwkomers opgescheept zouden worden met het vuile, zware, harde werk dat voor veel ingezetenen te min is. Zij willen kortom geen immigrant als werkster. Marcel van Dam zei het zelf met zoveel woorden in Vrij Nederland een half jaar of daaromtrent geleden (ik citeer uit mijn hoofd): 'Je moet ze natuurlijk niet binnenlaten en putjesschepper laten worden, of ander werk dat [c] ik [l] nooit zou willen doen.'

Maar waarom eigenlijk niet? Waarom zouden immigranten niet straatveger kunnen worden, of papierprikker in het park, graffiti-schoonmaker bij het openbaar vervoer, parkeerwacht in garages, werkster, babysitter of oppas van demente bejaarden? Ik weet wel waarom. Dan zou je een soort van rechteloze onderklasse creëren in een land waar de ingezeten onderklasse in een positie verkeert om dat werk niet te hoeven doen, tenzij zwart als aanvulling op een uitkering. Dat kan natuurlijk niet – je kunt er geen twee soorten burgers op nahouden, eentje met en eentje zonder uitkeringen, ziekenfonds en de hele mikmak.

Amerika is hard voor zijn inwoners, veel harder dan Nederland, maar die hardheid geeft in ieder geval aan immigranten wel meer manoeuvreerruimte. Er zijn hier inderdaad de meest sullige baantjes beschikbaar, zowel van particuliere werkgevers als van overheidswege. Mensen die staan te lummelen als bewaker van een gebouw, zwembadoppassers, drie garderobejuffrouwen, waar er in Nederland eentje staat, mensen die klanten naar een taxi dirigeren, hamburgerflippers en overal ongelooflijk veel verkopers en opruimers. Het is het soort werk waar Marcel van Dam en progressief Nederland graag over mogen schamperen, omdat het als werkverschaffing wordt beschouwd (per definitie niet zelf-ontplooiend) en als uitbuiting. Maar de maatschappij als geheel geniet er wel voordelen van. Uitbuiting of niet, het is voor iedereen prettig dat er 's nachts bewakers rondhangen in donkere parkeergarages en op metrostations, dat het straatvuil binnen de perken wordt gehouden, dat de winkels 's avonds en op zondag open zijn. Ook kost het minder moeite om bejaardenoppassers te recruteren.

Deze onaantrekkelijke baantjes worden vaak door immigranten vervuld, evenals de klassieke functies van werkster, babysit en taxichauffeur. Dit is niet zielig. Moed verdient geen medelijden, maar respect. Immigranten hebben zelf de keus gemaakt hun land en familie verlaten. Zelfs een zwart baantje als werkster betekent al een vooruitgang ten opzichte van het land van herkomst.

Maar de meesten koesteren geen illusies over rijk worden in Amerika. De reden waarom ze desondanks doorzetten ligt voor de hand: de kinderen. Elk kind dat in Amerika geboren wordt is automatisch Amerikaan. Het is de tweede generatie die het onderwijs moet volgen en de kans krijgt op succes. Dit is de onderliggende ruimhartigheid van de Amerikaanse toestanden.

Nederland kan zich deze ruimhartigheid niet permitteren. Kinderen van illegale immigranten blijven illegaal. De uitkeringen zijn voor onze eigen armen en een paar geselecteerde immigranten, getooid met de potsierlijke benaming 'allochtonen'. Zo zal een werkster inderdaad altijd een werkster blijven en zal de schaamte over het hebben van personeel nooit verdwijnen.

Artikelen in NRC-column.


Succes

Mijn grootste ervaring van persoonlijk succes is zonder twijfel de geboorte van mijn eerste kind. Al met al was ik zo'n uur of tien in touw geweest, maar vanaf het ogenblik dat ik hem in de ogen keek, werd ik door een euforie bevangen die dagen aanhield. Het was alsof ik onafgebroken surfte over de toppen van de golven. De boeken en de volksmond waarschuwen voor een crash na zo'n piekervaring, maar ik wist zeker dat dat er niet van zou komen – daar was het succes te onaantastbaar voor. En er kwam ook inderdaad geen crash. Langzaam werden de golven waar ik overheen scheerde minder hoog en kreeg ik weer zicht op de contouren van het dagelijkse leven.

Goedbeschouwd is het baren van een kind niets bijzonders. De meerderheid van vrouwen doet het een of meerdere malen in het leven. Je kunt nou niet beweren dat zoiets vergeleken kan worden met het winnen van een oscar, president van Amerika worden of een bestseller schrijven. En toch is er die allesoverheersende trots op de geleverde prestatie. En dat, terwijl je als bevallende vrouw verder niet eens iets speciaals hoeft te doen. Ik bedoel: ook al bepaal je je tot kreunen en steunen, dan nog zal het kind geboren worden. Ik kan me herinneren dat de omstanders me aanmoedigden bij de bevalling van mijn tweede kind en dingen riepen als 'goed zo, je doet het geweldig, nog even doorzetten!' terwijl ik zeker wist dat ik bij de laatste persweeën in het geheel niet had meegewerkt. Ik overwoog een correctie ('ik doe helemaal niks, hoor'), maar de volgende wee diende zich al weer aan, dus ik besloot de kwestie te laten zitten, en voor de afwisseling maar weer eens mee te persen.

Het feit dat er in statistisch opzicht weinig dingen zo aan de orde van de dag zijn als geboortes maakt de gebeurtenis zelf niet minder bijzonder. Uit een van die bevallingshandboeken herinner ik me een vrouw die kronkelend van de pijn van de dienstdoende arts te horen had gekregen: 'Ach madammeke, de hele Franse armee is zo ter wereld gekomen'. Voor de bewuste vrouw betekende deze uitspraak een affront, een totale ontkenning van wat ze aan het doormaken was. Maar toen ik het las (wat, toegegeven, iets anders is dan wanneer iemand het tut-tut-tuttend tegen je zegt), vond ik het wel een troostrijke gedachte. Als zoveel miljoenen vrouwen het klusje kunnen klaren, dan zal het mij ook wel lukken.

De heroïek zit 'm in de pijn en dat is, geloof ik, waar dat gevoel van succes vandaan komt. Een bevalling doe je uiteindelijk alleen, ook al staat er een vroedvrouw of arts-assistent naast je die geruststellende dingen zeggen of zit de toekomstige vader voorbeeldig getimed mee te puffen. Er kan maar één persoon de pijn doormaken.

Over die pijn is de laatste jaren veel te doen. Is het niet barbaars om in deze moderne tijd van pijnstillers en algehele medische begeleiding vrouwen gewoon door te laten lijden? In Amerika krijgen vrouwen routinematig de keus tussen 'natuurlijk' bevallen of onder verdoving. Velen kiezen uit idealistisch oogpunt voor 'natuurlijk', maar als gaandeweg de bevalling de Lamaze-ademhalingstechnieken niet het beloofde soelaas brengen (potdorie, ik hijg en ik blaas en ik heb nog pijn, dat was de afspraak niet), roepen ze alsnog vaak om een ruggeprik. In Nederland is dat niet gebruikelijk. Is dat ouderwets of misschien zelfs vrouwonderdrukkend?

Het is moeilijk te zeggen. In het algemeen geldt dat je meer waarde hecht aan de dingen waar je moeite voor hebt moeten doen dan aan de dingen die je in de schoot zijn komen vallen. Het is het principe waarop clubs als het studentencorps de onderlinge loyaliteit van hun leden vestigen: eerst moeten aspirantleden door een ontgroening heen met meer of minder subtiele vormen van vernedering en dan wacht de beloning in de vorm van vriendschappen voor het leven. Dit mag vanuit egalitair oogpunt een onaangename manier van doen zijn, werken doet het wel. Succes verzekerd. Dat wil niet zeggen dat de afwezigheid van leed de zaak voorbestemt tot mislukking. Vriendschappen genoeg die helemaal niet gekleurd zijn door pijn en ellende in de aanvangsfase. Een moeder die een keizersnede heeft ondergaan of een plaatselijke verdoving houdt niet minder van haar kind dan een moeder die gewoon is bevallen.

Ook al heeft zo'n bevalling alle kenmerken van een irrationele initiatie-rite, ik had de pijn niet willen missen. Het doorstaan ervan gaf me een gevoel van macht. Ik was geslaagd voor de vuurproef.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Thank You For Smoking

Thank You For Smoking

door Christopher Buckley

Uitgever Random House, 272 p., $ 22

In Amerika wordt er serieus oorlog gevoerd tegen het roken. In twintig jaar tijd is het aanzien van sigaretten gedevalueerd van iets wat zo gewoon was als appeltaart tot walgelijk-gore zondigheid. Roken is verboden in bijna alle openbare gelegenheden en werkplekken. Sommige restaurants hebben rokers-hoekjes, maar verder wordt iedereen resoluut naar buiten verwezen, als hij er eentje op wil steken. Tijdens lunch- of koffiepauzes kunnen er weer of geen weer bij de ingang van kantoren kleine groepjes werknemers aangetroffen worden die schichtig hun verslaving uitleven, terwijl ze de afkeurende blikken van voorbijgangers proberen te negeren. Ook op particuliere feestjes en etentjes wordt niet gerookt. Vragen om een asbak is vergelijkbaar met de gastvrouw verzoeken om een schone injectiespuit voor een shotje heroïne.

Zo is het tenminste in Washington in de middenklasse. En in de andere grote steden aan de oostkust en in Californië. Op het platteland en in arm Amerika rookt men er nog lustig op los. Nog steeds rookt ruim 25 % van de Amerikanen, een niet onaanzienlijke minderheid. Het feit dat roken zo onomstotelijk slecht voor de gezondheid is maakt het tot een niet onmiddellijk voor de hand liggend onderwerp voor satire. De marges lijken daarvoor te klein, zoals de eerste satirische roman over aids of incest ook nog geschreven moet worden. Toch is Christopher Buckley in zijn opzet geslaagd. Thank You For Smoking is even scherp in het ontmaskeren van de hypocrisie waarmee de neo-puriteinen zich op andermans gezondheid werpen als grappig in de beschrijving van het gelobby en de gevechten in de media.

Hoofdpersoon is Nick Naylor, woordvoerder van de Academy of Tobacco Studies, het onderzoekscentrum van de tabaksindustrie. Aan de muur van zijn kamer hangt een bordje met als opschrift 'Smoking is the nation's leading cause of statistics'. In dit motto wordt de inhoud van zijn werk kernachtig samengevat. Nick moet journalisten te woord staan die hem commentaar vragen op akelige onderzoeken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat roken leidt tot afsterving (en dus amputatie) van de extremiteiten of dat roken afwijkingen veroorzaakt bij ongeboren kinderen. Dit is geen gemakkelijke taak, maar Nick kan zich er meestal wel uit redden door zijn welbespraaktheid en omdat hij aanval als de beste verdediging ziet: 'Waarom zouden wij niet de schuld krijgen van Buerger's ziekte? We krijgen tegenwoordig voor alles onze trekken thuis. Een week geleden las ik ergens dat sigaretten het gat in de ozonlaag vergroten, dus waarom niet Buerger's? Wat zal er daarna komen? Dolfijnen? Zoals het nu gaat, zullen we volgende week lezen dat dolfijnen, zonder meer de meest majesteitelijke soort onder de kleinere zeezoogdieren, stikken in de filters die mensen op cruise-schepen overboord gooien.'

Als dat niet lukt, kan hij altijd terugvallen op wetenschapskritiek: 'Laat me de data zien', 'Was het een double blind onderzoek?', 'Was er een controlegroep?' Journalisten en anti-rook-activisten horen tot de dagelijkse routine. Soms vraagt er iemand bezorgd of hij zelf wel gelooft wat hij allemaal zegt. Hier heeft Naylor zijn standaard antwoord ook op klaar, al smaakt dat, zoals hij zelf onderkent een beetje naar de Neurenberg-verdediging: 'Ik moet mijn hypotheek betalen' (plus alimentatie en de particuliere school van zijn zoon). Hij moet bij Oprah Winfrey verschijnen als gedoodverfd kop-van-jut voor een discussie over de gevaren van het roken. Diverse anti-rook-actievoerders zijn aanwezig, maar ook, zonder dat Nick dat van tevoren wist, een kale tiener die aan kanker lijdt. De jongen wordt door Oprah geïntroduceerd als iemand die was gaan roken, omdat hij zo cool wilde zijn als Old Joe, de kameel van Camel. Intussen is hij ermee opgehouden (applaus van het publiek). Nick vraagt het woord: 'Is er bezwaar tegen als ik rook?' De adem stokt het publiek in de keel. Zelfs Oprah is uit het veld geslagen. 'Wilt u roken?' 'Nou, het is een traditie bij vuurpelotons om de veroordeelde een laatste sigaret aan te bieden.' Stilte, aarzelend gelach, luid gelach. En: 'Cancer Kid was laughing. God bless him, he was laughing! Nick was seized with love.' Vervolgens maakt hij de oppositie met de grond gelijk.

Moeilijker dan met de contacten in het veld heeft Nick het op de zaak zelf met zijn baas Budd Rohrabacher, bijgenaamd BR, die hij ervan verdenkt zijn overhemden een maat te krap te dragen om een indruk van gespierdheid te wekken. BR zoekt naar een manier om Nick te ontslaan, vooral omdat Nick na zijn succesvolle optreden bij Oprah hem in populariteit voorbijstreeft bij de Captain, de 80-jarige tabaksmagnaat uit South-Carolina, die zijn imperium langzaam door de tijdgeest te gronde ziet gaan (maar de weidse markten van het Aziatische continent lonken).

Er komt een kidnapping aan te pas door de anti-rookbrigade, een moordaanslag met nicotine-pleisters en alle publicitaire uitbuiting vandien. De absurde verwikkelingen worden in een hoog tempo uitgevoerd – je ziet de film als screwball comedy al bijna voor je. Een hoogtepunt vormt Nicks ontmoeting met de Tumbleweed Man (= de Marlborough Man, het cowboy-gezicht achter de reclame). Tegen zijn zin is Nick door BR naar de aan longkanker lijdende Tumbleweed Man toegestuurd met een koffer geld om diens anti-rookcampagnes af te stoppen.

Het is dat Nick zijn eigen hypocrisie, zwakheden en macchiavellisme zo goed in de gaten heeft, anders was hij een onuitstaanbaar persoon. Maar vooral de scènes met zijn twee cynische kameraden in het verdomhoekje leggen de sympathie van de lezer onvoorwaardelijk aan de kant van de zonde. Wekelijks luncht Nick met Bobby Jay, een born-again christian tevens woordvoerder van SAFETY, the Society for the Advancement of Firearms and Effective Training of Youth (voorheen de NRBAC, the National Right to Bear Arms Committee), en met Polly, woordvoerster van the Moderation Council (voorheen the National Association for Alcoholic Beverages). Het drietal noemt zichzelf the MOD squad (Merchants of Death). Ze geven elkaar tips over strategieën, klagen over de ellende met hun achterban of proberen elkaar op perverse wijze te overtroeven ('Aan geweren sterven er per dag 80, aan roken 1200. Dat is twee jumbojets vol'). Het is de enige plek waar er niemand aan hun kop zeurt: 'Je kon er gedestilleerd drinken midden op de schooldag zonder dat mensen aannamen dat je een alcoholische onderpresteerder was.' Een zeer geestig boek.

Christopher Buckley is overigens ex-roker.

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Het narcistische kind

Beatrijs Ritsema

Onderwijs is altijd meer dan het bijbrengen van kennis en vaardigheden, zoals opvoeding ook verder gaat dan het bieden van voedsel, kleding en onderdak. De basishandelingen spelen zich af in een contekst die de sfeer bepaalt. Het is om te beginnen de sfeer die mensen zich herinneren als ze terugdenken aan hun jeugd, en niet de specifieke gebeurtenissen die inmiddels vervloeid zijn tot een grote soep met hier en daar een onderscheidbaar balletje. Van mijn lagere-schooltijd herinner ik me bijvoorbeeld het klassikale, lijzige declameren van de tafels van vermenigvuldiging, een beeld dat krachtig genoeg is om een heel tijdperk mee te illustreren.

Soms vraag ik me af wat voor sfeer-herinneringen mijn eigen kinderen aan het opbouwen zijn en hoe ze later op die kindertijd zullen terugkijken. Op de een of andere manier verwacht ik niet dat zorgeloosheid een van de trefwoorden zal zijn. Nu is waarschijnlijk geen enkele jeugd ooit zorgeloos (dat is ook maar een mythe die volwassenen graag in ere houden, als het over kinderen gaat), maar mijn eigen zorgen bleven toch tamelijk overzichtelijk beperkt tot dingen die met volgen of overtreden van de regels te maken hadden – de echte kinderangsten, zoals verlatingsangst, laat ik even buiten beschouwing, want die zijn van alle tijden. De zorgen van de kinderen van nu zijn minder tastbaar, omdat het begrip 'de regels volgen' aan belang heeft ingeboet. Dit heeft plaatsgemaakt voor 'verantwoorde keuzes maken'. Om ervoor te zorgen bijvoorbeeld dat tieners (voor wie seks een verworven recht vormt) de juiste keuze maken (dat wil zeggen een keuze die niet tot zwangerschap of akelige ziektes leidt), moeten kinderen al vanaf vroeg getraind worden in het nemen van verantwoordelijkheid.

Zo groot is het belang dat aan keuzes gehecht wordt dat je op een gemiddelde Amerikaanse peuterschool niet vreemd hoeft op te kijken als midden in de winter een driejarige in een zwempakje het klaslokaal betreedt. 'Het was het enige wat ze aan wou trekken,' verontschuldigt de moeder zich en stopt de leidster stiekem een warme trui toe 'voor het geval ze van gedachten verandert'. Het is een instelling die zeker bij kleine kinderen tot een ongelooflijke hoeveelheid rompslomp, heen en weer gepraat en wezenloze onderhandelingen leidt. Wat te denken van een vijfjarige die bij een andere vijfjarige een ochtendje komt spelen en zelf moet bepalen wanneer hij het wel weer mooi vindt. Lunchtijd is een natuurlijk breekpunt. Eet Nickie een boterhammetje mee? Nee, hij wil toch liever naar huis. Goed hoor, ik bel zoals afgesproken zijn moeder die tien minuten later voor de deur staat, maar Nickie heeft intussen iets interessants ontdekt en wil helemaal niet meer naar huis. Na onderhandeling wordt het compromis gesloten op nog een kwartier spelen. Het lijkt een beetje op een toneelstukje, waarbij de moeders alletwee doen alsof hun kinderen geheel handelingsbekwame personen zijn die hun voor- en afkeuren helder voor ogen hebben staan.

Zelfs met baby's wordt dit toneelstukje opgevoerd. Laatst was ik met mijn zoontje en de baby in de bibliotheek. De baby lag een beetje te miezeren in haar karretje, wat de bibliothecaresse een meevoelend 'oh dear, she doesn't look happy' ontlokte. Ik zei dat het tijd was voor haar middagslaapje, vandaar. 'Een dutje! Maar dat wil ze natuurlijk niet,' kirde de bibliothecaresse en kwam niet meer bij van verbazing, toen ik haar verzekerde dat deze baby wel zeker graag op z'n tijd een dutje deed en tevreden in slaap sukkelde. De mythe luidt nu eenmaal dat kinderen als het even kan niet naar bed willen. In Desmond Morris' boek [c] Babywatching [l] (in het Nederlands vertaald als [c] Baby's [l]) worden wel zeven redenen opgesomd en uitgewerkt waarom baby's huilen, maar moeheid staat er niet bij. Afgezien van voor de hand liggende redenen als honger, pijn of fysiek ongemak moeten ouders alert zijn op eenzaamheid, irritatie, verveling en frustratie van de baby. Blijkbaar valt het buiten Morris' voorstellingsvermogen dat een baby na een paar uur indrukken opdoen moe zou kunnen worden van de stimuli en om die reden gaat huilen. De daad zelf om de kleine in bed te leggen wordt op zo'n manier geruisloos verdacht. Ouders die dat doen moeten wel uit puur egoïsme handelen, want wat de baby werkelijk wil is aandacht – dat weet toch iedereen?

De nadruk op keuzes en beslissingsbevoegdheid van jonge kinderen brengt een hoop heisa met zich mee, die veel tijd en energie kost, maar daarnaast een kwalijker gevolg heeft: de plicht tot zelf-reflectie. Voor de ontwikkeling van een kind met uitgesproken voorkeuren naar een volwassene die verantwoorde keuzes maakt is zelf-reflectie onontbeerlijk. Op school wordt daar hard aan gewerkt. Is het in de kleuterklassen nog voldoende om je favoriete eten, kleur en tv-programma te noemen, in de eerste klas begint men dieper op de materie in te gaan. Alle activiteiten worden in klassegesprekken beoordeeld op de leuk/niet-leuk-dimensie en de kinderen worden geacht hun oordeel te motiveren. De gedachte is dat dit het kritisch denken bevordert. Omdat het zes-en zevenjarigen nog niet echt vergund is om analytisch te redeneren moeten zij voortdurend zichzelf als referentiepunt nemen. In deze pedagogische opvatting vinden kinderen het ook interessant om 'met zichzelf bezig te zijn'; het zou de betrokkenheid met het leren verhogen.

Uit een willekeurig weekoverzicht van activiteiten van eerste-klassers (naast dingen als 'we deden tikkertje met gymnastiek', 'we vonden een duizendpoot in de klas'): 'in onze dagboeken beschreven we onze gevoelens over rekenen', 'bij tekenen moest iedereen een zelfportret maken', 'we schreven een gedicht over onszelf'. Van al die dingen was de duizendpoot het enige wat mijn zoontje thuis de moeite van het vermelden waard had gevonden.

Hij heeft het er niet zo op, en dat kan ik wel begrijpen, want het heeft iets klef-therapeutisch, dat gehang over jezelf heen. Licht bedreigend is het ook om te moeten praten over dingen die slecht onder wooorden te brengen zijn. Laatst sjokte hij zorgelijk naast me voort op weg naar school. 'Wat is er, heb je je huiswerk niet gemaakt?' vroeg ik, maar dat was het niet. Op het programma voor die dag stond 'counseling time' en de klas had zich moeten voorbereiden op de vraag 'what do you like about yourself?' Ik probeerde tevergeefs te bedenken wat ik zelf geantwoord zou hebben als zesjarige. 'Zeg maar dat je tevreden bent met je mooie blauwe ogen,' zei ik. Hij was gered, maar liever had hij sommetjes gemaakt.

Artikelen in NRC-column.