Spring naar inhoud


Tweetalig

Beatrijs Ritsema

In de Washingtonse schoolbureaucratie nemen ze niet-Engelssprekenden heel serieus. Elk jaar weer moet ik in september formulieren invullen met onder andere de vraag welke taal het kind thuis spreekt. Is dit iets anders dan Engels, dan krijg je een paar weken later een informatiepakket over bijspijkermogelijkheden voor Engels of (in sommige gevallen) de eigen taal en cultuur warmhoudende cursussen. Ook zijn er vergaderingen over de problemen van kinderen die andere talen spreken. In ons geval is dat allemaal niet van toepassing, dus de post gaat regelrecht de prullebak in. Juist omdat onze kinderen zo'n obscuur taaltje als het Nederlands spreken, hebben ze nooit enig aanpassingsprobleem gehad. Zwijgend betrad de oudste destijds als driejarige het speelzaaltje en twee maanden later sprak hij vlekkeloos Amerikaans. Anders ligt het wanneer de andere taal er een van een ruime minderheid is. Spaans bijvoorbeeld. In Californië en Florida zijn grote gebieden waar louter en alleen Spaans wordt gesproken, met de bijbehorende kranten, tv-stations en scholen.

Ook in Washington is een redelijk grote groep latino-immigranten en, zoals de meeste immigranten, wonen ze graag bij elkaar in de buurt. Dit maakt het lesgeven moeilijk. Een onderwijzer heeft dan een klas voor zich, waarvan de helft Engels spreekt en de andere helft Spaans. De latino kinderen leren veel minder snel Engels dan een willekeurig Koreaantje of Nederlandertje, omdat hun hele subcultuur Spaanstalig is. Een van de constructies die de overheid in stelling brengt om het onderwijs op peil te houden is de tweetalige school. Op een formeel tweetalige school wordt van de nood een deugd gemaakt. Wat eerder als achterstand of onderwijskundig nadeel gold is ineens een doel om na te streven – niet alleen voor de Spaanstaligen, maar ook voor de Engelssprekende kinderen.

Het onderwijs wordt afwisselend in het Engels en het Spaans gegeven. Het idee is dat de kinderen twee talen leren en bovendien respect voor elkaars cultuur opdoen. Op een van die scholen, waar net zo'n experiment van start is gegaan, zijn de Amerikaanse ouders furieus. De school staat in een tamelijk arme wijk en de meeste niet-latino's zijn zwart. Die hebben er helemaal geen behoefte aan dat hun kinderen Spaans leren, omdat naar hun zeggen het al moeilijk genoeg is om op adequaat niveau Engels te leren lezen en schrijven. Belangstelling voor de latino cultuur hebben ze ook niet, want daar heb je niets aan als je vooruit wilt komen.

Tweetaligheid als onderwijsdoel is inderdaad van een ijzingwekkende holheid. Een vrijwillige variant zie je op sommige privéscholen, waar sommige rijke ouders hun kinderen naar toe sturen, 'omdat het zo goed is als ze een tweede taal leren'. Meestal betreft het Spaans, maar Japans, Russisch of Frans komen ook voor. Deze ouders strooien altijd as op hun hoofd vanwege hun eigen eentaligheid en kijken bewonderend naar Europa, waar het heel gewoon is dat kinderen andere talen leren op school. Ik mompel dan maar dat het heel prijzenswaardig is om je kind in het Japans onder te dompelen (kijk, hij kan al tot tien tellen, het is me toch wat), maar intussen haal ik mijn schouders op. Het lijkt me eigenlijk een zinloze exercitie. Amerikanen (en Engelsen) kunnen het zich permitteren om geen vreemde taal te leren. Zo liggen de machtsverhoudingen. Als ze het wel doen is het uit beleefdheid of zelfontplooiing, maar met noodzaak heeft het niets te maken.

Jonge kinderen leren makkelijk een andere taal, maar vooral door middel van onderdompeling. En het gemak waarmee ze hem opdoen wordt alleen geëvenaard door de snelheid waarmee ze hem kwijtraken, wanneer de noodzaak wegvalt om die taal te gebruiken. Mijn eigen kinderen spreken nu perfect Engels, maar als we eenmaal goed en wel in Nederland terug zijn, begint het grote vergeten. Misschien behoudt de oudste zijn authentiek Amerikaanse uitspraak, maar zelfs dat is niet gegarandeerd.

Een taal leren heeft alleen zin als de noodzaak ertoe bestaat. Als de taal niet onderhouden wordt, zinkt hij onvermijdelijk weg. Nederlanders die naar Amerika zijn geëmigreerd en na 25 jaar hun geboorteland bezoeken, stellen zich niet aan met hun rare accent. Ze zijn echt vergeten hoe het moet. Bestaat tweetaligheid wel? Mijn indruk is dat het net zoiets is als biseksualiteit: het komt maar uiterst zelden voor dat het iemand werkelijk niets uitmaakt of het bed met een man danwel een vrouw wordt gedeeld. Er is altijd sprake van een aanvangsvoorkeur in de trant van 'ik val op mannen, maar een leuke vrouw ga ik ook niet uit de weg'. Met talen ligt het iets gecompliceerder, omdat het gebruik ervan rechtstreeks gekoppeld is aan een bepaald gebied. Je ziet dat aan kinderen (maar ook volwassenen) die thuis hun eigen taal spreken en buiten de deur bijvoorbeeld Engels. Ook al spreken de kinderen beide vloeiend, de Engelse termen en uitdrukkingen sluipen de moedertaal binnen, vooral wanneer het over schoolzaken gaat. Woorden als 'aardrijkskunde' of 'speelkwartier' komen weinig voor in het dagelijkse taalgebruik bij ons in huis. De kinderen spreken bijgevolg over 'geography' en 'recess'.

Het is mogelijk om de moedertaal te conserveren in een andertalige omgeving, maar op den duur ontstaat er een verschil in taalbeheersing. De moedertaal is voor de huis- tuin- en keuken-aangelegenheden van de familie; de vreemde taal voor het openbare leven en per implicatie de machthebbers. Hoe meer een tweetalige aan het publieke leven buitenshuis deelneemt, hoe vreemder de moedertaal wordt. In het geval van een immigrant betekent dat verlies van de eigen cultuur, maar een grotere kans op deelname aan de macht en op persoonlijk succes.

Wat ik niet begrijp is dat juist de overheid zich geroepen voelt om minder functionele talen, zoals het Spaans in Washington of Turks en Arabisch in Nederland, te conserveren door daar tijd en geld voor te reserveren binnen het schoolcurriculum. Waarom zouden immigranten niet mans genoeg zijn om dat in eigen beheer in hun eigen vrije tijd te doen? Dat het moeilijk is om een klas vol Turkse en Marokkaanse kinderen Nederlands te leren wil ik graag geloven. Het moet tot voor kort ook een hele opgave zijn geweest om Friese of dialektsprekende kinderen uit Maastricht of Roermond goed Nederlands te leren. Toch lukte dat – met als gevolg dat de authentieke streektalen in Nederland tot folklore verwaterd zijn. Daar kun je over treuren, maar het heeft ontegenzeggelijk tot bevrijding geleid.

Artikelen in NRC-column.


Illusies

Beatrijs Ritsema

Waar zou Kasparov nou meer de pest over in hebben, vraag ik me wel eens af, als hij verliest van Karpov of van het een of andere computerprogramma? Ik weet dat topschakers het op hun eer trekken, wanneer ze het tegen een machine moeten afleggen, maar toch. Ik kan me niet indenken dat verlies van de computer deprimerender zou zijn dan verlies van een mens. Ik zit er tenslotte ook niet mee dat ik twee minuten nodig heb om uit te rekenen wat 467 x 838 is, terwijl een zakjapanner het antwoord instant oplevert. Als ik schaker zou zijn, zou de strijd tegen de computer me niet interesseren, zoals ik ook niet geïnteresseerd ben in een hardloopwedstrijd met een hond.

Toegegeven, ik kijk een beetje neer op computers, al kunnen ze beter rekenen, en op honden, al kunnen de meeste harder lopen dan ik. De hele wetenschapsrichting van de kunstmatige intelligentie zegt me dan ook niet zo veel, omdat ik me niet kan voorstellen hoe een gesloten systeem (wat de computer per definitie is) zich ooit superieur kan betonen aan een open systeem (de mens in al z'n onvoorspelbaarheid). Iets betrekkelijk eenvoudigs als handschriften lezen schijnen computers maar niet onder de knie te kunnen krijgen. Wel doen ze goede diensten bij de weersvoorspelling, maar een aardbeving aankondigen is al weer te veel gevraagd.

Kan een computer ook iets produceren wat elegant is? Die schaakprogramma's zullen intussen wel zo verfijnd zijn dat de botte kracht die hen voedt er niet meer doorheen schemert. Verder schieten me de fractalen-programma's te binnen. Hierin simuleert de computer de groei van bijvoorbeeld kristallen of algen of koralen. Dit is iets bijzonders omdat het niet volgens een strikt algoritme gebeurt, maar volgens de groeiprincipes in de natuur. En van de natuur weten we dat geen enkele sneeuwvlok identiek is aan een andere. De vraag is hoe belangrijk deze wetenschap is, tenminste wanneer het over elegantie gaat. Maakt het voor de beleving van een verstild sneeuwlandschap iets uit dat de vlokken in principe van elkaar onderscheidbaar zijn? Mooier wordt de sneeuw er in ieder geval niet van.

De computer kan de natuur simuleren. Dat is leuk, maar ook een beetje kitschy. Op onze huiscomputer zit een kinderspelletje, meer een schouwspel eigenlijk, waarbij een cilinder in de ruimte eindeloos uitzet, inkrimpt, zich oprolt en ontvouwt. Het heeft iets new-age-achtigs. Onwillekeurig worden je gedachten de kosmische kant opgetrokken. Maar daar wil ik helemaal niet verwijlen. Een koraalrif allà, desnoods een zonsondergang, maar ik laat me niet imponeren door een veredelde spirograaf.

Nog verraderlijker wordt het wanneer de computer ingeschakeld wordt in de kunst. De film [c]Forrest Gump[l], een grote hit in Amerika de afgelopen zomer, behandelt de wedervaardigheden van een onnozele hals gedurende dertig jaar recente geschiedenis. Met behulp van simpele wijsheden weet Gump alle tegenslag te overwinnen. Ik ben die film niet gaan zien vanwege het thema, maar ook omdat er allerlei archiefscènes uit het werkelijke verleden in zitten, waarin Gump met behulp van computersimulatie naadloos is opgenomen (Gump schudt Kennedy de hand, hij speelt een pingpongwedstrijd tegen de wereldkampioen, hij doet iets met Nixon, enzovoort). Dit gemanipuleer met feit en fictie beviel me al niet aan Woody Allens [c]Zelig[l], waarin de hoofdpersoon als een kameleon op iedereen met wie hij te maken kreeg ging lijken en ook in tal van archiefbeelden opdook.

Er zit iets ongepasts in deze werkwijze. J.F. Kennedy heeft nooit met ene Gump gesproken. Waarom doet de filmmaker alsof dat wel zo was? Waarom neemt hij geen acteur die de president van Amerika moet spelen, desnoods een van de vele Kennedy-dubbelgangers? Omdat het publiek het prikkelender vindt als er een echte president meedoet in de poppenkast. Het publiek zal het ongetwijfeld ook prachtig vinden als Marilyn Monroe met behulp van computersimulatie gerevitaliseerd wordt (een project waaraan gewerkt wordt), zodat er tot in lengte van dagen nieuwe films met haar kunnen verschijnen.

De aldus opgeroepen emoties zijn valser dan Disneyland. Het is allebei een beetje kinderachtig, maar ik geloof dat je nog beter kunt pretenderen dat Mickey Mouse echt bestaat dan dat je de illusie oproept dat Marilyn Monroe aan een comeback is begonnen.

Artikelen in NRC-column.


Sekseverschillen in de conversatie

Talking From 9 to 5

How Women's and Men's Conversational Styles Affect Who Gets Heard, Who Gets Credit, And What Gets Done At Work

door Deborah Tannen

Uitgever William Morrow, 368 p., $ 23

Nederlandse vertaling:

In Talking from 9 to 5 past Deborah Tannen het thema sekseverschillen in conversatiestijl toe op het gebied van werk. Het boek is een toespitsing van het meer algemene You Just Don't Understand (1990). Het uitgangspunt is hetzelfde: mannen en vrouwen houden er een verschillende manier van praten op na, hoe komen deze verschillen tot uiting en wat zijn de gevolgen? In You Just Don't Understand ging het over miscommunicatie tussen partners of vrienden; in Talking From 9 to 5 wordt het verschil in praatstijl gelieerd aan diverse soorten leiderschap, invloed aan de vergadertafel en ook aan een fenomeen als het glazen plafond.

Een van de belangrijkste aspecten waarin spreekstijlen van elkaar kunnen verschillen is de mate van directheid. Hoewel op het eerste gezicht directheid (zeggen waar het op staat) geassocieerd wordt met macht en zelfvertrouwen, terwijl indirectheid duidt op ondergeschiktheid en onzekerheid, laat Tannen zien dat het niet zo eenvoudig ligt. Dat komt doordat er een ander element doorheen speelt, namelijk beleefdheid. Een chef die een directe opdracht verstrekt doet tegelijk aan machtsvertoon. Vergelijk 'zoek uit wat er hiermee aan de hand is' met 'zou je hier eens naar willen kijken?' De tweede opdracht klinkt vaag en het lijkt alsof er slagen om de arm worden gehouden, maar voor de uitvoerder van de taak is geen misverstand mogelijk. Hoe meer macht iemand heeft, stelt Tannen zelfs, hoe meer indirectheid hij zich kan permitteren. Ze geeft een voorbeeld van een man die jarenlang in de militaire hiërarchie van het Pentagon gewerkt had en zich na zijn overstap naar het bedrijfsleven gefrustreerd voelde in de omgang met zijn secretaresse. Als hij tegen haar zei: 'Hebben we een lijst van genodigden?' antwoordde ze: 'Ik weet het niet, waarschijnlijk wel' in plaats van 'Ik zal ervoor zorgen'. In het leger was de opmerking 'Het is hier warm' van een bovengeschikte al voldoende voor een ondergeschikte om het raam open te zetten.

Vrouwen hanteren vaker dan mannen een indirecte spreekstijl. Maar dit zegt niets over hun zelfvertrouwen of hun geschiktheid voor leidinggevende posities. Toch wordt het indirecte spreken van vrouwen vaak als contra-indicatie voor leiderschap opgevat, terwijl bij mannen een indirecte spreekstijl als bewijs van autoriteit geldt.

Deze paradox keert door het hele boek heen terug. Van vrouwen wordt een vrouwelijke stijl verwacht. Voldoet een vrouw aan die impliciete norm (indirect spreken, vaak het woord 'sorry' gebruiken, suggesties in de vorm van een vraag formuleren, veel bevestigende tussenwerpsels à la 'mm-mm', 'oké' door het gesprek heen vlechten), dan wordt ze minder serieus genomen dan een man die er een assertievere stijl op na houdt. Gedraagt ze zich daarentegen als man met de mannen, dan staat er een keur van minder prettige stereotypieën klaar om dit af te straffen. Margaret Thatcher werd 'the iron maiden' genoemd. Sterke vrouwen

gaan door voor dragon lady of schooljuffrouw of hoofdverpleegster. In het nederlands zijn het altijd vrouwen en geen mannen die 'haar op hun tanden hebben'. In al deze benamingen (witch, bitch, boze stiefmoeder) draait het om een gebrek aan vrouwelijkheid. Sterkheid is niet sexy voor een vrouw. Zelfs een krachtige moeder wordt al snel een verstikkende moeder.

Uit de praktijk van het vergaderen is bekend dat de inbreng van vrouwen achterblijft bij die van mannen. Dit geldt voor besprekingen op het werk, maar ook voor leerlingen in de klas en studenten in werkgroepen. Vrouwen nemen minder vaak deel aan het gesprek en bovendien zijn ze korter aan het woord. Wordt een groot gezelschap in kleine groepjes verdeeld, dan stijgt de vrouwelijke inbreng. Wie in een vergadering veel aan het woord is, heeft een grotere invloed op de besluitvorming. Het is een strijd waar vrouwen (en trouwens ook genoeg mannen) vaak geen zin in hebben om hem aan te gaan. Niet omdat ze geen mening of geen ideeën hebben, maar omdat ze confrontaties schuwen. Ook bij dit verschijnsel van de zwijgende vrouwen noteerde Tannen trouwens een paradoxale uitzondering. Van een groepje artsen in opleiding was het een vrouw die de meeste vragen stelde aan de professor, wanneer ze hun ronde langs de patiënten maakten. Zij was het die later een relatief slechte beoordeling kreeg. De professor was van mening dat ze te weinig wist. De andere studenten (mannen) wisten ook een heleboel niet, maar zeiden dat ze liever zelf iets in de bibliotheek opzochten dan voor hun onwetendheid uit te komen.

Nog een laatste voorbeeld van verschil in stijl en hoe dat kan doorwerken in bijvoorbeeld promoties. Twee afdelingen in een bedrijf moesten gecomputeriseerd worden. De ene manager (een vrouw) zat daar al een jaar naar toe te werken door de mensen erop voor te bereiden en bij het aanstellingsbeleid computervaardigheden te eisen. De overschakeling verliep daardoor vlekkelooos. Op de andere afdeling stonden de werkers ineens min of meer voor een voldongen feit en er ontstond groot gemor en protesten. De manager (een man) pacificeerde de zaak door de werkers een gratis lunch aan te bieden, gecombineerd met een computercursus. Voor deze 'brandblus'-actie kreeg hij als beloning een bonus van de directie, terwijl de preventieve aanpak van de vrouwelijke manager onopgemerkt bleef.

Door de voorbeelden die ik uit Talking from 9 to 5 overneem lijkt het misschien alsof Tannen de vrouwelijke spreekstijl een betere beoordeling geeft dan de mannelijke. Dat is zeker niet het geval. Ze beschouwt ze als gelijkwaardig. In sommige omstandigheden heb je meer aan assertiviteit, in andere meer aan indirectheid, en beide stijlen kunnen door beide seksen misbruikt worden.

Wat enigszins impliciet wel uit haar boek valt op te maken is dat vrouwen minder vrijheid in stijl hebben dan mannen. Ook al zijn mannen in het algemeen voortvarender en directer in hun spreekstijl, er zijn er ook een heleboel die nooit op vergaderingen het hoogste woord voeren. Daar kijkt niemand van op en daar zit niemand mee. Maar vrouwen zijn 'gemarkeerd', zoals dat in het linguïstische jargon heet. Zoals een vrouw er niet aan ontkomt een bepaalde indruk te wekken, hoe ze zich ook uitdost (beschaafd, sportief, tuttig, modieus, al dan niet met makeup), zo ontkomt ze ook vooralsnog niet aan een beoordeling van haar

stijl als werkende vrouw. Als ze rustig en empathisch te werk gaat, komt dat doordat ze een vrouw is. Als ze ambitieus is en een pittige strijd niet uit de weg gaat, probeert ze juist onder het stereotype uit te komen. Mannen hebben het makkelijker: hun uitmonstering is ongemarkeerd – ze hebben eenvoudig een pak aan. Ze hebben geen kapsels en het hele spectrum van spreekstijl staat tot hun beschikking zonder consequenties voor hun mannelijkheid.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Voogdij

Beatrijs Ritsema

In de moderne echtscheidingen gaat het er venijniger aan toe dan ooit. Dit komt doordat de inzet zich langzaam verplaatst van geldkwesties naar de kinderen. Een echtscheiding komt altijd voort uit een emotioneel conflict, maar in de rechtszaak moet dit conflict opgelost worden via belangenbehartiging en dit vereist een zekere afstandelijkheid. De verdeling van geld en inboedel leent zich hier goed voor, omdat woede en teleurstelling er mooi in geprojecteerd kunnen worden, terwijl het strijdpunt toch niet samenvalt met het diepste wezen van de betrokkenen. Maar in egalitaire tweeverdieners-huwelijken is geld niet meer zo belangrijk. Vrouwen werken vaker buitenshuis, mannen werken meer mee binnenshuis, het gevolg is een verschuiving van belangen.

Een recente echtscheidingszaak in Washington leidde tot verontwaardiging onder vrouwen, omdat de rechter de kinderen aan de vader had toegewezen, terwijl de moeder het moest doen met een weekend eens in de twee weken. Alimentatie moest ze ook betalen, maar dat was het punt niet. Ze had inderdaad een beterbetaalde baan dan haar echtgenoot. Wat haar en al die andere vrouwen woedend maakte was dat ze gestraft werd voor haar carrière. Als een vrouw fulltime werkt, dreigt ze haar rechten op de kinderen te verspelen. Maar zodra een man het inladen van de afwasmachine beheerst, wordt hij bewierookt als supervader en krijgt als beloning de voogdij.

De onverkwikkelijkheid van deze affaire zit in de persoonlijke details die de rechter boven tafel moet halen: wie de kinderen meestal in bed legt, wie ze naar de crèche brengt, wie er 's avonds met ze eet, wie ze voorleest en hoe lang. En beide ouders proberen hun inbreng te majoreren met behulp van getuigen. Er wordt een even wanhopige als futiele strijd gevoerd over wie er nu eigenlijk het meeste houdt van die kinderen, een vraag die onbeantwoordbaar is en alleen tot verdachtmakingen over en weer leidt.

Zo'n soort scheiding gaat alleen in schijn over het belang van de kinderen. Met welke ouder zijn ze het best gebaat? In een beetje egalitair huwelijk zal dat weinig uitmaken, zelfs als de een zich in de praktijk minder inzet dan de ander. Want dat betekent niet dat hij het niet zou kunnen.

Vrouwen willen hun werk niet opgeven omdat ze toevallig kinderen hebben gekregen, mannen willen hun kinderen niet opgeven omdat hun huwelijk toevallig spaak loopt. Het beangstigende verschijnsel doet zich voor dat wat je als vrouw aan de ene kant wint aan economische onafhankelijkheid aan de andere kant onder je afbrokkelt in de zin van toegenomen emotionele onzekerheid.

Nog steeds worden bij echtscheidingen de kinderen meestal aan de moeder toegewezen, maar een automatisme is het niet meer. Vaders hebben er geen zin meer in om als geldschieter en weekendouder aan de kant te worden gezet. Daarvoor hebben ze naar hun gevoel teveel geïnvesteerd in de verhouding met hun kinderen.

Het zijn dus juist de 'nieuwe mannen', de toegewijde vaders die met luiers in de weer zijn, die wel eens met een kind naar de dokter gaan of het 's nachts troosten als het huilt, van wie het meeste gevaar te duchten valt wanneer het op scheiden aankomt – althans vanuit vrouwelijk standpunt. De cultuur van het vaderschap is veranderd. Ook de meest macho-achtige, hardwerkende, veel geld verdienende echtgenoot ontkomt niet aan het 'doe jij nou ook eens wat' van zijn vrouw. Afgezien van de plicht blijken vaders best aardigheid te hebben in een intensievere bemoeienis met de kinderen. Het is prettig om niet met twee linkerhanden tegenover een peuter te staan. Het kan heel gezellig zijn om schoentjes met je dochter te kopen. Deelnemen aan dagelijkse beslommeringen geeft de vader-kind verhouding toch meer inhoud dan wanneer alles aan de moeder wordt overgelaten.

Zolang het goed gaat is het prachtig, toch kunnen vrouwen het niet opbrengen om vader- en moederliefde als gelijkwaardig te beschouwen. De strijd over voogdijschap gaat over de biologische band. Hoe sterk iedereen ook overtuigd is van het nut en de gewenstheid van gelijkwaardig ouderschap, er blijft een verschil tussen een zaadje fourneren en anderzijds het complex van zwangerschap, bevallen en zogen. Al is de vader huisman en de moeder president-directeur van het een of ander, de scheiding zal er alleen maar bitterder op worden.

Artikelen in NRC-column.


Ter verdediging van de criticus

Critici praten elkaar na. Autonome oordelen bestaan niet. Het literaire wereldje is een kleffe coterie, waarin gevestigde opinies heersen en dissidente geluiden niet op prijs worden gesteld.

Zo kijkt de buitenwereld aan tegen de literaire kritiek en dat is ook onveranderlijk de uitkomst van literatuursociologisch onderzoek. Dit soort receptie-onderzoek is erg in de mode. Meestal gaat het over hoeveel kranteregels vrouwelijke schrijvers minder toegemeten krijgen dan mannen, maar Suzanne Janssen (geïnterviewd in het CS van 16 september) wijdde haar proefschrift aan een zo mogelijk nog dringender misstand: het verschijnsel dat de oordelen van critici vaak op elkaar lijken. Ze noemt dat 'orkestratie' en orkestratie, dat snapt een kind, is iets heel akeligs. Het riekt zo niet naar censuur dan toch naar zelf-censuur. Een criticus die zich laat 'orkestreren' moet welhaast oneerlijk en corrupt zijn. Of het zijn onbewuste processen en in dat geval is hij slachtoffer van geniepige marketingtrucs van op geld beluste uitgevers.

Mij irriteert dit triomfantelijke blootleggen van patronen, dit inspelen op de 'ach, ze spelen mekaar allemaal de bal toe'-gevoelens. Dit soort onderzoek met z'n parmantige conclusies onthult zogenaamd allerlei geheime mechanismes, maar alleen al de vraagstelling is paranoïde, dus dat de resultaten de contouren van een complot vertonen hoeft niemand te verbazen.

Op zichzelf is het interessant genoeg om je af te vragen hoe het komt dat critici het in grote lijnen vaak met elkaar eens zijn (ook al komen onmiddellijk de tegenvoorbeelden in me op, maar allà). Komt dat, zoals Suzanne Janssen suggereert, doordat ze bangelijk de archiefmap met oude recensies over de te bespreken schrijver doorwerken om in godsnaam maar niet uit de toon te vallen? Zo werkt het niet. Ook al heeft een criticus een andere schrijver nodig om zijn werk te kunnen doen, hij is zelf ook een schrijver. En over schrijvers valt weinig te generaliseren, maar één ding hebben ze gemeenschappelijk: dat ze iets bijzonders willen schrijven, iets wat hen onderscheidt van de rest. Schrijven is distinctiedrift. Aan de motivatie van de criticus kan het niet liggen. Vanwaar dan toch die orkestratie?

Dat heeft met een heel ander mechanisme te maken, namelijk de beslissing welke criticus welk boek zal recenseren. In principe wordt dat bepaald door de literaire redactie. Maar de stem van de critici zelf is doorslaggevend. Als ze geen zin hebben in een bepaald boek, dan hoeft het niet. Een argeloze buitenstaander kan zich afvragen waarom de voorkeur van de criticus zo zwaar weegt. Als hij of zij immers gewoon opdrachten zou uitvoeren, dan krijg je verrassender stukken, ongetwijfeld meer negatieve recensies (leest altijd lekker weg) en over de hele linie heen meer uiteenlopende oordelen.

Maar een criticus is ook maar een mens (en geen boekverwerker) en heeft zijn particuliere interesses. Een beginnend criticus bespreekt alles wat de redactie op z'n bordje legt. Maar loopt hij eenmaal een tijdje mee, dan krijgt hij relaties met zijn subjecten – ik bedoel niet van in het café zitten, maar zuiver literair. Sommige schrijvers vindt hij belangrijk en wil hij volgen, anderen vindt hij maar niks. Hij wil ze desnoods nog wel lezen, maar hij wil er niet over schrijven, want hij heeft ze al eens afgekraakt en wil dat niet opnieuw doen. Op zo'n moment gaat de redactie uitkijken naar een andere criticus die neutraal, althans met een open geest tegenover de bewuste schrijver en zijn nieuwe boek staat.

Zo kan het gebeuren dat vooral schrijvers die al lang bezig zijn, maar nooit echt de top behaald hebben (Brakman is een goed voorbeeld) jarenlang vrij goede en eensluidende recensies krijgen. Critici die geen affiniteit met Brakman hebben, weigeren hem te bespreken, zodat de boeken automatisch terecht komen bij de Brakman-supporters. Is dat nou zo vreselijk? Welnee, Brakman heeft niet alleen een kring van eigen critici, maar ook een eigen lezerspubliek, dat het best vindt als z'n nieuwe boek door een ingewijde wordt besproken. Die kan lijnen trekken naar het verleden, vergelijkingen maken en een gebalanceerd oordeel geven of het nieuwe werk een piek of een klein dalletje vormt in 's mans oeuvre. Kwaliteitsbeoordeling van Brakmans nieuwe boek in het licht van de eeuwigheid? Daar zit niemand op te wachten en bovendien maken de mensen van honderd jaar later dat zelf wel uit.

Blijft de vraag over of het wel eerlijk is dat kranteredacties uit zijn op positieve recensies. Dat zijn ze niet. Belangrijker is het uitgangspunt dat ze in ieder geval niet uit zijn op negatieve recensies. Bij de New York Times Book Review moet elke potentiële recensent drie vragen van de redactie beantwoorden: 'Kent u de schrijver persoonlijk?' 'Heeft u banden met de uitgever?' 'Denkt u dat de schrijver er bezwaar tegen zou hebben als u zijn boek bespreekt?' De laatste vraag is de belangrijkste. Bij een vermoeden van 'ja' gaat het boek naar een andere recensent. Dit ondanks het feit dat negatieve recensies vaak veel vermakelijker zijn om te lezen (en soms zelfs ook informatiever) dan positieve recensies. Maar het zou onethisch zijn tegenover de betrokken schrijver. Je gaat iemands geestesprodukt niet bij wijze van opgelegd pandoer aan een vijand geven. Zo werkt het niet in de literaire wereld (en trouwens ook niet in de rest van de kunst).

Negatieve recensies schrijven is moeilijk. Beginnende critici gaat dat relatief het makkelijkst af. Die kijken er fris tegenaan. Maar met het verstrijken van de jaren gaat de slopershamer zwaarder wegen. Op een gegeven moment heeft een criticus er geen zin meer in om een zuur stuk te schrijven over een vervelend boek, dat hij al niet had willen lezen in de eerste plaats. Hij schrijft (om het andere uiterste te nemen – er ligt nog veel tussen) liever een enthousiast stuk over een boek dat hem inspireert.

Er verschijnt toch al zoveel rotzooi. Is het de taak van de criticus de rotzooi te bestrijden? Soms wil hij (zij) dat wel doen, maar toch eigenlijk niet vaker dan pakweg eens in de vier of vijf weken. Volstrekt begrijpelijk. Ook voor een onderwijzer is het niet z'n lust en z'n leven om strafwerk uit te delen.

Uiteindelijk wil een criticus mooie stukken schrijven, omdat hij van literatuur houdt. In de literatuursociologie wordt dit gegeven alleen in aanmerking genomen met de bedoeling de criticus verdacht te maken.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Overbevolking

Beatrijs Ritsema

Ik ken geen dubieuzere wetenschap dan de demografie, of het zou de economie moeten zijn. Maar economen houden zich meestal veiligheidshalve bij analyses van de status quo. Binnen het vak zijn, zoals in alle sociale wetenschappen, allerlei richtingstrijden aan de gang, zodat men weet: voorspellingen doen is link. Niet zo in de demografie. Ogenschijnlijk houdt men zich in deze discipline met eenvoudige gegevens bezig: geboortecijfers, sterftecijfers, huwelijksfrequenties, scheidingspercentages. Misschien omdat het zo makkelijk is om tot op twee decimalen nauwkeurige momentopnames te maken van dit soort feitelijkheden, raken demografen in de verleiding om voorspellingen over de toekomst te doen. Maar die voorspellingen kloppen zelden. Voor Nederland, toch een betrekkelijk stabiel landje, moeten de verwachtingen voor het aantal inwoners keer op keer bijgesteld worden. Dan weer was de voorspelling zeven miljoen te hoog, dan weer een miljoen te laag.

In plaats van over voorspellingen, spreekt de moderne demograaf inmiddels liever over 'projecties'. Dat geeft een slag om de arm. Trends doortrekken is altijd precair, maar zelfs in analyses van wat er aan de hand is zijn demografen niet sterk. Binnen Europa bestaan aanzienlijke verschillen in geboortecijfers. Nederland staat tamelijk bovenaan, Italië en Duitsland helemaal onderaan. In de voormalige DDR (en trouwens ook in Rusland) gaan er meer mensen dood dan er geboren worden. Die bevolkingen slinken sinds de ineenstorting van het communisme. Dat demografen dat keerpunt en de invloed daarvan op de bevolkingsgroei niet hebben kunnen voorzien, kun je hen niet kwalijk nemen. Maar ze kunnen het ook niet verklaren, terwijl het aan de gang is. En waarom willen Italianen zich niet meer voortplanten? Daar zou ik wel eens een theorie over willen horen.

Maar het grote punt van de demografie luidt sinds jaar en dag 'overbevolking'. Van de wereld wel te verstaan, niet van zomaar de een of andere regio. De notie van overbevolking is zo tot ieders gezond verstand doorgedrongen (ook tot het mijne, haast ik me erbij te zetten), dat het samen met 'het' milieu en 'de' armoede tot de top-drie van wereldproblemen hoort. Toch is het begrip minder eenduidig dan de bekende associatie met een bak vol elkaar verdringende en staarten afbijtende muizen rechtvaardigt. Voor overbevolking valt geen klemmende definitie te ontwerpen. Is het bevolkingsdichtheid? Nee, want Hong Kong en Singapore horen tot de dichtstbevolkte gebieden ter aarde en daar marcheert alles aardig. Is het bovengemiddelde bevolkingsgroei? Nee want er zijn landen met een snelle bevolkingsaanwas, die ook economisch in de lift zitten.

Blijkbaar heeft het toch iets met armoede te maken. Als een land onderaan bungelt op de internationale rijkdom-rangorde zal het eerder in aanmerking komen voor geboortebeperkingsprogramma's. Daar kwam het bij de wereldbevolkingsconferentie in Kaïro vorige week toch ook weer op neer. Ook al stonden de resoluties deze keer in het teken van de vrouwenemancipatie met nadruk op scholing en het verwerven van economische zelfstandigheid (allemaal zeer toe te juichen), toch ergeren me de begrotingen, lopend tot in de miljarden, voor opvoeding tot geboortebeperking. Vrijwilligheid is steeds het sleutelwoord – de Verenigde Naties kunnen natuurlijk niet het drakonische beleid van China (dat overigens nagevolgd wordt door Vietnam, Noord-Korea en Indonesië) gaan sanctioneren. Maar wat de voorlichting ter sturing van deze vrijwilligheid nu precies voorstelt blijft ondoorzichtig.

Neem bijvoorbeeld de buitenechtelijke kinderen van arme zwarte tienermeisjes in Amerika (een soort derde wereld binnen het rijke westen). Iedereen van leraren op school tot moeders van de meisjes tot de rest van de maatschappij vindt dit verkeerd. Een veertienjarige moet geen baby krijgen, daar zitten alleen maar nadelen aan. Er wordt ook voorlichting tegenaan gegooid. Voorlopig haalt het allemaal weinig uit. Je zou nu verwachten dat bijstandsmoeders, zeker als ze zo vroeg beginnen, enorme aantallen kinderen krijgen. Het merkwaardige is dat dat niet het geval is. Het kindertal van bijstandsmoeders verschilt niet van het landelijk gemiddelde (2.2). Zou de voorlichting uiteindelijk toch aanslaan? Ik denk het niet. De nadelen van zwangerschap op je veertiende zijn zo evident dat je daar niet eens voorlichting voor nodig zou moeten hebben. Dat het toch gebeurt ligt ergens anders aan, in ieder geval niet aan een gebrek aan voorlichting. Zo stom zijn tieners nu ook weer niet dat ze niet weten waar seks zoal toe kan leiden. Ze nemen vrijwillig het risico en later in hun leven vinden ze het kennelijk de moeite waard om voorzorgsmaatregelen te nemen.

Voor vrouwen in de echte derde wereld ligt het niet anders. Elke vrouw in armoedige omstandigheden met een beetje gezond verstand kan heus wel zelf verzinnen dat schaarste beter onder twee of drie dan onder twaalf kinderen verdeeld kan worden. Daar is geen VN-delegatie voor nodig. Ook kan ik me niet voorstellen dat er nog seksueel actieve vrouwen bestaan die nooit van voorbehoedmiddelen gehoord hebben. Die middelen maken samen met Mickey Mouse en coca cola deel uit van de wereld-popcultuur.

Mogelijk zijn de middelen niet beschikbaar genoeg of te duur. Deze aanname, een klassieker onder wereldbevolkingplanners, wordt weersproken door een onderzoek van Lant Pritchett en Lawrence Summers (gepubliceerd door de Wereldbank, 1994) die rapporteerden dat de verschillen in feitelijke vruchtbaarheid tussen landen voor 90 % toe te schrijven waren aan verschillen in vruchtbaarheids[c]wensen[l]. Goede of slechte beschikbaarheid van voorbehoedmiddelen speelde een verwaarloosbare rol. Daar zit je dan als VN-planner met je vrijwilligheid. De mensen doen toch waar ze zelf zin in hebben. Demografen denken dat ze trends kunnen voorspellen, planners en voorlichters denken dat ze sturend optreden, maar vrouwen in de derde wereld zijn helemaal geen speelbal van hun vruchtbaarheid, net zo min als bijvoorbeeld vrouwen in 19de-eeuws Europa dat waren. Moderne middelen waren er nog niet. Toch had niet iedereen een gezin met twaalf kinderen.

Het Vaticaan verkettert de moderne anticonceptie en beknot zonder veel succes overigens de individuele vrijheid. Maar de standwerkers op het Afrikaanse dorpspleintje met hun groepsgesprekken over gezinsplanning of in de klaslokalen met hun vissekom vol gekleurde condooms hebben toch ook wel iets heel neerbuigends over zich.

Artikelen in NRC-column.


Wie heeft het feminisme gestolen?

Who Stole Feminism?

How Women Have Betrayed Women

door Christina Hoff Sommers

Uitgever Simon & Schuster, 320 p., $ 23

Susan Faludi's bestseller Backlash! (1991) en Who Stole Feminism? van Christina Hoff Sommers staan inhoudelijk diametraal tegenover elkaar. Faludi maakt zich kwaad over de terugslag waar het feminisme onder te lijden heeft, terwijl Sommers de gender-feministen aanklaagt, die de beweging bedorven hebben. Gender-feministen worden afgezet tegen equity-feministen, die gelijke rechten en gelijke behandeling nastreven. Voor Faludi geldt het patriarchaat nog steeds als de grote boosdoener, in Sommers' optiek is deze rol weggelegd voor de radicale gender-feministen. Maar de beide boeken vertonen een opmerkelijke overeenkomst in de manier waarop ze hun stelling onderbouwen. Het draait allemaal om 'de media' en om cijfers.

Noch Backlash! noch Who Stole Feminism? bieden in theoretisch opzicht nieuwe perspectieven. Het zijn allebei polemisch geschreven verslagen van speurwerk in de archieven van onderzoekers en journalisten. Sommers (profesor in de filosofie) legt meer nog dan Faludi verbetenheid aan de dag om de ruwe data boven tafel te krijgen. Ruwe data zijn de bouwstenen die door de onderzoeker in een bepaald patroon van interpretatie worden geschikt. Om een voorbeeld te geven: Een jaar of vijf geleden stonden er in alle Nederlandse kranten koppen als 'Een op de drie vrouwen als kind misbruikt' (het bekende incest-onderzoek). Dit was een zorgvuldig uitgevoerd onderzoek. De enige misser in de rapportage, althans in het persbericht, was dat alle gevallen van misbruik op een gegeven moment op één hoop waren gegooid. Zodat het kind dat ooit eens onprettig door een oom werd betast opgeteld werd bij het kind dat jarenlang door haar vader werd misbruikt.

De media hebben een cruciale rol in de invloed van sociaal-wetenschappelijk onderzoek en opiniepeilingen. Er wordt zo veel onderzoek gedaan, dat het meeste ervan nooit de media haalt. Niet opzienbarend genoeg. Wetenschappelijk gezien is dit op zichzelf al een gevaarlijk fenomeen. Stel tien verschillende mensen doen over een periode van vijf jaar onderzoek naar verkrachting (hoe vaak het nu eigenlijk voorkomt). Negen van deze onderzoeken komen uit op vrij geringe percentages, bijvoorbeeld: 1 op de 50 vrouwen wordt gedurende haar leven verkracht (of 1 op de 30 of desnoods 1 op de 20). Het tiende onderzoek komt met het verrassende percentage van 1 op de 3 vrouwen uit de bus. Het is niet moeilijk te voorspellen welk van deze tien onderzoeken de meeste aandacht in de media zal krijgen.

Faludi viel de media aan, omdat die volgens haar de motor achter de terugslag vormden. Ze behandelde talloze krante-artikelen, tv-uitzendingen, Hollywoodfilms, waarin vrouwen in een anti-feministisch perspectief werden gezet. Het ging dan over de verwerpelijkheid van crèches, de neiging van vrouwen om hun baan op te zeggen als ze kleine kinderen hadden, depressiviteit van ongetrouwde vrouwen, de onmogelijkheid een man te vinden als je boven de 35 bent. Allemaal passend in de redenering dat de tendens is om vrouwen terug in hun hok te duwen. Maar 'de' media bestaan niet. Voor elk artikel dat de verworvenheden van het feminisme relativeert kun je een ander lezen (in een ander blad of vaak genoeg in hetzelfde blad een week later) dat de verworvenheden van het feminisme toejuicht.

Sommers' boek is sterker dan dat van Faludi, omdat zij zich meer concentreert op het bekritiseren van cijfers en onderzoeken – precies die data die Faludi (die door Sommers dan ook veelvuldig wordt aangevallen) gebruikt om haar argumenten voor de backlash te staven.

Een paar opmerkelijke bevindingen van Sommers zijn:

– de mythe over anorexia nervosa. Volgens Naomi Wolf in The Beauty Myth (overgenomen door Faludi) sterven er per jaar 150.000 vrouwen aan anorexia. Dit berust op een fout in een persbericht. In werkelijkheid zijn het er minder dan 100 per jaar.

– Volgens de American Association of University Women heerst er een self-esteem crisis onder tienermeisjes. Er zijn dikke aandachttrekkende boeken verschenen over het verschijnsel dat alle aandacht in de klas uitgaat naar jongens en dat meisjes er niet toe doen. Dit onderzoek spoort niet met andere onderzoeken naar self-esteem onder jongeren. De methodologie van het onderzoek klopte niet en bovendien behalen meisjes betere resultaten (minder drop-outs) en gaan in grotere getalen naar college dan jongens. De jongens plegen ook meer zelfmoord.

– De schrikbarend hoge percentages date-rape, zoals aangetroffen door een door de Ms. Foundation gesponsord onderzoek waren opgeblazen, omdat de categorie 'tegenvallende seks na teveel alcohol' ook werd meegeteld.

– Het altijd weer terugkerende cijfer van 'een vrouw verdient 59 cent voor elke dollar die een man verdient' stamt in werkelijkheid uit 1960. In 1992 was het verschil teruggelopen tot 79 cent voor iedere dollar en dat het verschil nog relatief hoog was kwam doordat vrouwen gemiddeld een kortere werkervaring hadden en door het relatief grote aantal oudere vrouwen dat part time ongeschoold werk deed.

De gender-feministen, die Sommers stelt tegenover de oude, getrouwe equity-feministen, zijn erbij gebaat om de dingen erger voor te stellen dan ze zijn. Hoe hoger de cijfers voor verkrachting, incest, ongewenste intimiteiten, date-rape, mishandeling in de huiselijke kring, hoe urgenter het wordt om er iets aan te doen en hoe meer geld ze krijgen voor hun programma's. Dit is op zichzelf nobel genoeg, het venijnige is alleen dat de gender-feministen vooral voor hun eigen parochie preken (de universiteiten) en dat daar ook de meeste gelden naar toe stromen. Sommers schetst een schril portret van universiteitscampussen door het hele land, die op kosten van de gemeenschap zijn uitgerust met blauwe anti-verkrachtingslampen (zie ook Katie Roiphe), waar rape-counsellors met z'n drieën zitten te wachten tot er iemand opbelt, waar elke eerstejaarsstudent verplicht een cursus anti-seksisme moet volgen, terwijl er volgens politie-gegevens en andere onderzoeken bijna nooit iets gebeurt. Twintig mijl verderop bevinden zich de ghetto's van de binnensteden of de treurige trailer-parken, waar het zogenaamde white trash zich ophoudt. Daar vinden de verkrachtingen en het huiselijk geweld plaats, maar het geld voor de rape hot-line gaat naar de veilige campussen.

Sommers heeft ook gedurende drie jaar allerlei feministische congressen afgelopen. Zoals ze dat beschrijft lijden deze bijeenkomsten aan de ergste stereotypen die aan de vrouwenbeweging toegeschreven kunnen worden: slachtoffergroepen (vrouw, zwart, joods, lesbisch) die uiteenvallen in subgroepen (dik, oud) en elkaar het onderdrukt zijn betwisten, helingsrituelen en inktzwart ideologisch denken. De ideologie wordt gedicteerd door de honderden afdelingen vrouwenstudies door heel het land en is transformationistisch van inhoud, waarmee bedoeld wordt dat de cultuur, te beginnen met de universiteiten, veranderd moet worden van androcentrisch in gynocentrisch. Dit gaat verder dan alleen het opdelven van al dan niet terecht vergeten vrouwen uit de geschiedenis. In de transformationistische ideologie wordt het mannelijke en het vrouwelijke onophoudelijk gepolariseerd, waarbij traditioneel mannelijke eigenschappen als logisch denken, categoriseren in hiërarchische termen gedenigreerd worden ten gunste van de vrouwelijke stijl van connected thinking.

Het lijkt een beetje of Sommers de radicale franje van het feminisme bombardeert tot een beangstigende, gevaarlijke vijfde colonne binnen de universiteiten, die veel meer invloed heeft dan iedereen vermoedt. De voorbeelden die ze geeft over het 'ontseksizeren' van leer- en studieboeken, over hoe om te gaan met Fase-1 mensen (voorstanders van objectieve wetenschap, oftewel fallocentristen), over de regels voor werkgroepen vrij van seksuele intimidatie zijn even schokkend als stuitend. Je kunt bijna niet geloven dat al die onzin zich inderdaad op zo grote schaal afspeelt. Het verwijt van paranoia dat tegen Susan Faludi werd gebruikt kan in dit opzicht ook voor Sommers gelden.

Sommers argumenteert dat er honderden zwaar gesubsidieerde transformationistische projecten door het hele land zijn. Alleen al Peggy McIntosh' (een van de cracks op dit gebied) Center for Research On Women op Wellesley College heeft een multi-miljoen dollar budget. Op allerlei sleutelposities van de universiteiten zitten inmiddels gender-feministen die zorgvuldig het feministische gehalte van de nieuwe aanstellingen bewaken. Het geld blijft toestromen, omdat het voor politici een makkelijke manier is om hun goede wil te tonen. Zeg tegen de kiezers dat je een paar miljoen voor de anti-verkrachting ter beschikking hebt gesteld – dat maakt altijd een goede indruk.

Tegenstand of kritiek binnen de universiteiten is er nauwelijks, schrijft Sommers, omdat de mannen bang zijn voor seksist uitgemaakt te worden. En bovendien lopen hun aanstellingen dan gevaar.

Het klinkt allemaal even verschrikkelijk. Maar hoewel ik niet aan haar voorbeelden en cijfers twijfel (vooral haar nauwgezette kritiek op de wetenschappelijke studies is zeer ter zake kundig), heb ik mijn twijfels of de universiteiten inderdaad gedegenereerd zijn tot broeinesten van obscurantisme. Amerika is een groot land en er doen zich vele uitwassen voor. Om in Sommers' eigen aanpak te blijven: ik had graag een paar tabellen gezien met geldpercentages, uitgegeven aan vrouwenstudies ten opzichte van de rest. Of meningen van een landelijke representatieve steekproef studenten en professoren over de invloed van het feminisme op de campus, of ze het te veel of te weinig of genoeg vinden en hoe (on)tevreden ze daar over zijn.

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Kerstmis

Kerstmis is de op een na belangrijkste Amerikaanse feestdag. Thanksgiving (de vierde donderdag in november) gaat met minder poespas gepaard maar alle Amerikanen staan als één persoon achter Thanksgiving, terwijl over Kerstmis elk jaar de disputen weer oplaaien. Traditioneel luidt Thanksgiving het begin van The Holiday Season in: op de vrijdag erna hebben alle winkels hun kerstetalages ingericht en kan de rush op cadeautjes beginnen. Thanksgiving zelf is een ingetogen aangelegenheid. Men herdenkt de vreedzame maaltijd die The Pilgrim Fathers met hun familie aanrichtten om God te danken. Op het menu staat: gevulde kalkoen, puree, cranberry-moes, maisbrood en pompoentaart. Het diner begint meestal 's middags om een uur of vier en men nodigt de familie uit en vrienden of buren die zelf niet onder de pannen zijn. Geen decoraties, geen cadeautjes, geen liedjes. De sfeer is er een van het tellen van je zegeningen: voor het feit een dak boven je hoofd te hebben, of voor gezellig met z'n allen om de tafel te zitten, of gezond te zijn, of, als je ziek bent, dat je nog niet dood bent, enfin alles wat maar enigszins de moeite waard is om dankbaar voor te zijn.

Kerstmis is ook een familiefeest, maar er komt zoveel meer bij kijken dat veel mensen daar weerspannig van worden. Zoals in Nederland veel gemor te horen is dat de middenstand op een geniepige manier bezig is Sinterklaas eruit te werken door al half november de winkels in kerstsfeer aan te kleden, zo hebben de meeste Amerikanen een hekel aan dennetakken vóór Thanksgiving. Toch gebeurt het. In de warenhuizen hoor je kerst-muzak, in de Hallmark-winkels duiken de kerstkaarten op en bij de drugstores hangen ze rode linten op. Allemaal om de verkoop te bevorderen. En blijkbaar werkt het, anders zouden ze het niet doen.

Kerstmis is een schuldbewust feest. Het is in Amerika de enig overgebleven Christelijke feestdag die tevens een nationale feestdag is – Pasen, Pinksteren, Hemelvaartsdag doen allang niet meer mee. Het is de religieuze oorsprong van Kerstmis die zorgt voor onbehaaglijkheid en onzekerheid. Op de scholen komt dit het duidelijkst tot uiting. Nergens wordt zo de hand gehouden aan de scheiding tussen kerk en staat als op de scholen. Op openbare scholen is de bijbel taboe (ook als cultuurgeschiedenis) en er wordt in de schoolbesturen heel wat afgeruzied of leerlingen nu wel of geen recht hebben op twee minuten stilte voor de lunch om eventueel te kunnen bidden.

Kerstmis is vanzelfsprekend een groot evenement, waar kinderen al weken van tevoren naar uitzien en waar op school ook veel aandacht aan wordt besteed. Het probleem is nu dat toespelingen op de religieuze oorsprong ongeoorloofd zijn. Onderwijzers mogen geen verhaaltjes vertellen over het kindeke Jezus. Liedjes als Silent Night, Holy Night mogen niet gezongen worden. Dit moeten wereldlijke liedjes zijn, zoals Rudolph the red-nosed raindeer of Santa Claus is coming to town. Elk jaar is er wel weer een school die in opspraak komt door toedoen van een beledigde ouder, omdat er in de hal een zogenaamde nativity scene (een kerststalletje met toebehoren) is opgesteld.

Religieuze toespelingen zijn ongeoorloofd, omdat mensen met een andere religie zich eraan zouden kunnen storen. Het liefst zou de politiek-correcte beweging alle kerst-folklore uit de scholen bannen, maar daar valt niet aan te beginnen, omdat Kerstmis in de

rest van de maatschappij springlevend is. Om het monoculturele kerstfeest (blank, westers, christelijk en daarom bijna automatisch onderdrukkend) toch een multicultureel cachet te geven krijgen de kinderen informatie over de niet-christelijke pendanten van het kerstfeest. De joden bijvoorbeeld vieren Hanukkah, de zwarten hebben Kwanzaa en allerlei natuurvolken (onder wie ook de atheïsten, al wordt die term op school nooit zo recht voor z'n raap gebruikt) vieren Solistice, oftewel de zonnewending. Al deze feesten zijn net zoiets als Kerstmis. Dat wordt de kinderen althans voorgespiegeld en de parafernalia en symbolen van deze uiteenlopende festiviteiten circuleren in afgezwakte vorm in de klaslokalen. Voor Hanukkah bijvoorbeeld wel bikkels met Hebreeuwse tekens, maar geen menorah's – die zijn te godsdienstig.

Helaas voor de multiculturalisten ziet de praktijk er heel anders uit dan de theorie zoals die op de openbare scholen wordt onderwezen. Hanukkah is in de joodse godsdienst een feest van ondergeschikt belang en wordt vaak nauwelijks gevierd. Kwanzaa bestaat nog geen twintig jaar en is een poging om een specifiek zwarte traditie te vestigen. De bedenker van Kwanzaa baseerde zich op bepaalde oogst-rituelen en festiviteiten in West-Afrika. Hoewel veel zwarten sympathiek tegenover het idee Kwanzaa staan, zijn de bijbehorende Westafrikaanse rituelen in voedsel en kleding voor hun even buitenissig als voor blanken. De meeste zwarten zitten dus met Kerstmis vredig onder de monoculturele kerstboom en pakken gewoon cadeautjes uit. Net als trouwens de native Americans (de indianen), van wie hooguit een enkeling zich waagt aan een zonnewendingsdansje.

Die nadruk op het multiculturele Kerstmis is wel begrijpelijk, omdat je het nu eenmaal ergens over moet hebben, als het niet over de geboorte van Jezus mag gaan. Toch krijgt het hele feest er iets wezenloos' van, een stemmigheid die tot uiting komt in de kreet Season's Greetings, die het aloude Merry Christmas op de voorgedrukte kerstkaarten verdreven heeft. Alle rassen en gezindten versturen en krijgen kerstkaarten, maar iemand 'Merry Christmas' wensen, terwijl hij aan Kwanzaa doet, zou een faux pas zijn.

Kerstmis als nationale feestdag wordt met omzichtigheid bekleed. Dit komt niet alleen door de religieuze associaties, maar ook door het commerciële klaroengeschal in de weken die eraan vooraf gaan. Alle winkels leggen zich toe op top-omzetten. In december vindt onvermijdelijk de jaarlijkse koop-orgie plaats. Dat is op zichzelf ook al weer een reden voor schuldgevoel. Honderden dollars voor cadeaus en speelgoed, uitgebreide diners, een kerstboom tot de nok gevuld met wansmakelijke snuisterijen, een zee van lichtjes in de tuin. In de aanloop tot de grote dag is er niemand of hij wordt niet af en toe door bedenkingen over de hele poppenkast besprongen. Gaat Kerstmis tenslotte niet ook over vrede op aarde en de minderbedeelden een helpende hand reiken? Niet alleen de winkels, ook het Leger des Heils, dat zich met traditionele collecte-kookpotten bij de ingang van de warenhuizen posteert, behaalt in de Kersttijd zijn hoogste inkomsten. De schuldigheid over bandeloze koopzucht pakt op die manier toch nog gunstig uit.

Kerstmis is als een natuurverschijnsel, waar niet aan valt te

ontkomen. Amerikanen zijn nogal sterk in ordinair vertoon en het hele openbare leven is vergeven van de plastic rendieren, smoezelige, dikke ho-ho-ho-roepende kerstmannen en knipperende lichtjes.

Klagen over de lasten van Kerstmis hoort er even onverbrekelijk bij als de kerstboom zelf: het vervelende sturen van die kerstkaarten, weer de familie over de vloer, teleurgesteld gejengel van kinderen met overspannen verwachtingen, irritante kerstliedjes, irritante stukjes in de krant over Kerstmis. Dit alles is niet wezenlijk anders dan in Nederland. Met dit verschil: Kerstmis in Amerika duurt een dag en geen twee. Amerikanen wordt vaak een naïef soort optimisme toegeschreven, maar in dit opzicht zijn ze realistisch. Kerstmis is allemaal goed en wel, maar je moet de vierders niet meer tarten dan nodig is. Een dag geeft al genoeg stress om er voor een heel jaar vanaf te willen zijn.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Klikken

Beatrijs Ritsema

'Mama, gelukkig ben jij niet zo streng als mrs. Holt', vertrouwde mijn zoontje me toe. 'Hoezo?' vroeg ik enigszins verbaasd, omdat ik het idee heb dat ik veel kortaffer ben dan mrs. Holt, die ik voortdurend maar met haar kinderen hoor onderhandelen over de meest onbenullige kwesties. Een paar dagen geleden was hij gaan spelen in het huis van een schoolvriendje, wiens kleine zusje ook een vriendinnetje op bezoek had. Bij de lunch, vertelde mijn zoontje, begon Quinton uit balorigheid zijn brood in stukjes te knijpen en op de grond te gooien. Het vierjarige vriendinnetje rende de kamer uit om de moeder te halen. Die zei toen (en ik kan me precies voostellen in welke bewoordingen dat ging): 'We have a rule in this house that we don't tell on each other, OK honey? So, if Quinton wants to throw his sandwich on the floor, that's his problem, OK?'

Dit vond mijn zoontje streng en daar kan ik inkomen, want voor hem is streng equivalent met onaangenaam. En een uiterst onaangename regel is het – dat moet gezegd. In ons huis is het de hele dag een geklik van jewelste: 'Mama, papa, de baby klimt op de tafel, Felix slaat mij, Michiel pakt zomaar koekjes, de baby verscheurt kranten, Felix zegt dat ik stom ben, Michiel is in de kamer aan het voetballen,' enzovoort, het gaat maar door. Sommige mededelingen vereisen onmiddellijk ingrijpen, andere lokken slechts een plichtmatig 'dat mag niet, hou d'r mee op!' uit, maar ik ben toch liever zelf degene die beoordeelt of er een calamiteit nadert of dat de kinderen het zelf moeten uitvechten. Hoe kunnen jonge kinderen onderscheid maken tussen een serieuze overtreding die onverwijld gerapporteerd moet worden (mama, hij speelt met lucifers) en een onschuldig vergrijp (mama, hij eet het stuk taart op dat voor papa was bedoeld)? In het ene geval zou de boodschapper een pluim krijgen, in het andere geval op z'n donder vanwege klikken. Dat is te ingewikkeld. Dan kunnen ze maar beter alles zeggen wat hen opvalt.

De anti-klikregel is iets wat door kinderen of andere machtelozen zelf ontwikkeld moet worden. Wanneer ouders (en alle andere machthebbers) decreteren dat er niet geklikt mag worden, krijg je een paradoxale situatie: alleen de toezichthouder zelf mag de naleving van de regels controleren en wie hem daarbij helpt is een vuile collaborateur.

Het meest pijnlijk komt dit tot uiting in het kinderversje 'A, B, C, D, E, F, G/ Meester de jongens nemen knikkers van me mee/ Stoute jongen, je mag niet klikken/ anders krijg je zeven tikken.' Hier hebben we niet eens het geval van een kind dat ziet dat er iets onrechtmatigs gebeurt, maar een kind dat door een overmacht beroofd wordt van zijn bezittingen. Wie weet werd het ook nog wel in elkaar geslagen, toen het zich probeerde te verdedigen. Elke andere burger wie zoiets overkomt, loopt naar de politie, maar deze arme jongen wordt door de autoriteiten bedreigd met nog een pak slaag erbovenop.

De anti-klikregel heeft alleen zin als de machtelozen dit onderling met elkaar afspreken. Niet alle wetten en verboden zijn nu eenmaal in marmer gebeiteld. Machtelozen kunnen het niet eens zijn met bepaalde verordeningen en besluiten om die te ontduiken zonder meteen aangegeven te worden door een mede-machteloze. In de loop van de lagere school ontdekken alle kinderen de voordelen van vrijheid en solidariteit die een anti-klikhouding met zich meebrengt. Maar als het niet-klikken van bovenaf wordt afgedwongen, is het niet meer dan een van de vele in kinderogen bizarre regels, zoals handen wassen voor tafel, dankjewel zeggen en bijtijds naar bed gaan. Bovendien leidt een klikverbod (in wezen zwijgplicht) tot extreem individualisme en uiteindelijk onverschilligheid. Gooit Quinton z'n boterhammetjes op de grond? Dat is dan zijn probleem, en niet van de andere kinderen die daar zitten te eten. Die horen koeltjes hun schouders op te halen.

Maar het is helemaal niet Quinton zijn probleem. Iemand moet straks de rotzooi opruimen en het zal wel weer z'n moeder wezen. Je hebt die klassieke situatie waar de schoolmeester de hele klas laat nablijven tot iemand de schuldige aanwijst of hij zichzelf. Op de een of andere manier doet zo'n gezin met een klikverbod me daaraan denken. Klikplicht of klikverbod, het blijft terreur.

Artikelen in NRC-column.