Spring naar inhoud


Een veeg van het ordinaire

Ik heb vijf jaar in Amerika gewoond en als ik geen kranten had gelezen, wist ik niks van het land. Ik ben nu eenmaal zo iemand die nooit veel zelf meemaakt. Als ik alleen op mijn eigen ervaringen zou moeten afgaan, had ik mezelf een heel dun flintertje van dat land eigen gemaakt, en zeker niet het interessantste.

Nu ik weer terug ben, mis ik de Amerikaanse kranten wel, zij het minder dan ik gedacht had. De belangrijkste reden voor opluchting om er vanaf te zijn is hun dikte en interessantheid. De kranten in Amerika verschijnen elke dag, 365 dagen per jaar en op zondag zijn ze superdik. Dat geeft weinig adempauze voor iemand als ik die na een paar dagen vakantie bij thuiskomst dwangmatig de oude kranten doorneemt om te kijken of ik niets gemist heb. Als je niet uitkijkt en je neemt er een paar week- en maandbladen bij, heb je er zo een dagtaak aan om alles te verwerken. Dit gevaar bestaat in Nederland niet (tegenwoordig heb ik op zondagavond vrij, een verademing) en ik moet ook echt lachen om mensen die klagen over de veelheid van bijlagen van de zaterdagkranten en dat ze daardoor niet meer aan een weekblad toekomen. Alsof je verplicht zou zijn de krant uit te spellen.

Mijn verblijf in Amerika heeft me geleerd om zonder scrupules hele katernen tegelijk over te slaan. Sport interesseert me niet. Reizen en mode ook niet. Van het harde nieuws en de economie neem ik meestal alleen de koppen mee, dus dat ruimt lekker op. Ik lees de krant voor achtergrondverhalen, reportages, opinie en cultuur. Zou de rest in mijn ideale krant dan maar moeten vervallen? Absoluut niet, want het is een geruststellend idee dat al die artikelen wel geschreven zijn. Dat het uitgezocht is, dat ik me erin kan verdiepen als ik wil. Daar komt bij dat mijn motieven om iets wel of niet te lezen, zoals bij de meeste mensen, nogal particulier zijn. Op de buitenlandpagina zal ik niet snel een stuk over pakweg Pakistan lezen, maar wel weer over Oeganda, omdat onze oppas in Washington daar vandaan kwam. Dan is zo'n land niet anoniem meer.

Mijn ideale krant ziet er toch wel erg Amerikaans uit, vermoed ik. Het Amerikaanse zit 'm in de persoonlijke invalshoek, oftewel 'go for the guts'. Amerikaanse journalisten proberen zo veel mogelijk direct betrokkenen te spreken. Een voorbeeld: toen onlangs aan het licht kwam dat een verpleegster in een verpleegtehuis eigenhandig een zestal diep demente bejaarden had vermoord, stond er in de Volkskrant een reportage over een verpleeghuis en wat het personeel van deze zaak vond. Aardig maar voorspelbaar (men reageerde geschokt). Een Amerikaanse krant zou dat ook gedaan hebben, maar was daarnaast de familieleden van de zes bewuste Alzheimerpatiënten afgegaan om te vragen wat die er nou van vonden. In Nederland wordt dat waarschijnlijk niet kies gevonden, maar het geeft wel interessante artikelen.

Nederlandse kranten hebben iets bedillerigs. Niet alleen door de vele woordvoerders van de bouw- en houtbonden die voortdurend aan het woord gelaten worden, allerhande vertegenwoordigers van belangengroepen en zaakwaarnemers van de verbaal minvermogenden maar ook in de opiniejournalistiek. In Nederlandse kranten staan veel meer columns dan in Amerikaanse. De Nederlandse columnisten zijn trouwens in het algemeen wel beter dan de Amerikaanse. Ze zijn minder makkelijk in een hok te stoppen, ze doen vaker iets onverwachts. Maar in Amerikaanse kranten krijgen de lezers weer meer ruim baan. In de NRC moet een ingezonden-brievenschrijver altijd reageren op iets wat in de krant heeft gestaan. Zomaar je hart ergens over luchten kan geloof ik niet of misschien per hoge uitzondering. In het Zaterdag-bijvoegsel mogen lezers nu ook schrijven, maar het onderwerp wordt door de redactie bepaald. Het hele vrije opinie-gedeelte zit kortom stevig in handen van deskundigen.

Het leuke van de Washington Post is dat ze daar ruimhartig in het weekend een hele pagina aan de ingezonden-brievenschrijvers ter beschikking stellen. Een vorm van demokratie die mij wel aanspreekt. De Volkskrant doet dat overigens ook en terecht, want het maakt een krant levendig en zo'n pagina geeft inzicht in wat de mensen zoal bezighoudt.

Iets anders wat ik missen zal is de wekelijkse weekend-boekenbijlage.Het is prettig om alle boekrecensies bij elkaar te hebben in een apart half-formaat katerntje. De hele onderverdeling van boekrecensies in een afdeling kunst en niet-kunst (oftewel 'literatuur' en 'gewoon') is belachelijk en heeft, alweer, iets bedillerigs. Het doet denken aan een standenmaatschappij. Filosofie is verheven genoeg voor het CS en mag op vrijdag, sociologie liever op zaterdag. Het aantrekkelijke van een willekeurige Amerikaanse boekenbijlage is dat Stephen King en Simon Schama en Germaine Greer gezellig naast elkaar besproken worden.

Kwaliteitskranten als The New York Times en The Wall Street Journal zijn behoorlijk elitair – die staan vol met allerlei high brow stukken. Toch zie je ook daar de typisch Amerikaanse aandacht voor het concrete, persoonlijke verhaal. Een veeg van het ordinaire dat politieke maatregelen inzichtelijk maakt en artikelen leesbaar. Dat ordinaire hoort bij mijn ideale krant.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


De naam van de dingen

Beatrijs Ritsema

HP/De Tijd had een omslagverhaal over de verloedering van de openbare zeden en daar was ik wel nieuwsgierig naar, maar eigenlijk bleef ik al steken bij de onderkop: 'Hoe het proletariaat alsnog aan de macht kwam'. Zo'n zinnetje blijft zeuren in mijn achterhoofd. Het zal wel als grap bedoeld zijn, toch stoort me zo'n makkelijke verwijzing naar iets als de oprukkende horden van de onderklasse.

Op die manier kan de middenklasse zichzelf vrijpleiten van verantwoordelijkheid en de comfortabele jas van de heilige onschuld aantrekken. Het is toch duidelijk dat het de lagere klassen zijn die niet weten hoe het hoort en er een laag normbesef op nahouden? Een paar dagen later las ik een interview in de Vara-gids met Henk Westbroek, die mijn bedenkingen illustreerde. De geïnterviewde was afkomstig uit een arbeidersmilieu en sprak als kind met een zwaar Utrechts accent. Gedurende zijn hele middelbare-schooltijd werd er altijd een punt afgetrokken van zijn cijfer voor spreekbeurten, omdat hij zo plat praatte. Het is een aardig voorbeeld van het verwarren van vorm en inhoud, als het gaat om het beoordelen van de verrichtingen van iemand met een verkeerde komaf.

Spreken met een accent is een vormkwestie. Sommige mensen nemen accenten over alsof ze een hoed opzetten, anderen blijven altijd met dezelfde tongval zitten, maar het zegt in ieder geval niets over de waarde van iemands denkbeelden. Dit lijkt een open deur, maar de Limburgers zullen het bevestigen: als zij zich ergens moeten presenteren, bijvoorbeeld bij een sollicitatiegesprek, moeten ze over een onzichtbare slagboom heen springen en demonstreren dat ze niet speciaal gemoedelijk of laat-maar-waaien zijn en dom al helemaal niet.

Normbesef is iets zuiver inhoudelijks en alleen al daarom onttrekt het zich aan een nette indeling langs de stippellijnen van de sociale klassen, iets wat met vormzaken als tafelmanieren of kleding wel heel goed kan. Het heeft ook niets te maken met intelligentie (een andere kwaliteit die niet gelijkelijk over hoge en lage milieus verdeeld is), want voor normbesef hoef je niet slim te zijn. Zelfs de meest simpele van geest kan bevatten dat je niet andermans spullen moet afpakken of vernielen en dat je niemand moet koeieneren, bedreigen of in elkaar slaan. De bodemloze domheid van Ajax-supporters in de tram, zoals Montag die laatst ijzingwekkend beschreef, lijkt dit te logenstraffen, maar onder de arrestanten bij de voetbalvernielingen in Amsterdam een paar maanden geleden bevonden zich allerlei zonen van rechters en politiecommissarissen, dus er is meer in het geding dan zuiver domheid.

Maatschappelijke verschuivingen zijn nooit uit de onderklasse voortgekomen (die hebben het ofwel te druk met overleven of geen zin in de benodigde abstracties), maar uit bourgeoiskringen. Als er sprake is van toenemende verloedering en vergroving in het openbare leven, kan het denkende deel van de natie daar over klagen, maar het is meer hun eigen schuld dan die van hunnie.

Een sprekend voorbeeld daarvan kwam ik tegen bij het doorbladeren van het pasverschenen boek [c]Seks voor beginners [l]. Dit is geschreven door Inez van Eyk (een expert op etiquettegebied) die het onbekommerd het hele boek door over 'neuken' heeft. Men moet immers de dingen bij hun naam noemen, zeker voorlichtingsgewijs tegenover kinderen. Dit taalgebruik bevalt me niet. Hoeveel moeite er ook gedaan is aan progressieve zijde om het betreffende woord geaccepteerd te krijgen als even doodgewoon als pakweg 'neus', het blijft, zoals alle schuttingwoorden, een woord waar een alarmbelletje bij afgaat en dat een beperkte gebruikswaarde heeft (wel in het leger, niet tijdens een diner, wel in het café, niet op bezoek bij oma, enzovoort). Dit is geen vormkwestie, want het woord n….n betekent ook iets anders dan 'met iemand naar bed gaan'. Om te beginnen kun je het overgankelijk gebruiken, wat al dubieuze associaties wekt, en verder lopen de verschillen parallel aan die tussen 'fucking' en 'making love'. De betekenis is niet hetzelfde. Struweel is iets anders dan struikgewas. Er bestaan geen synoniemen.

Wie als voorlichter of andersoortige leidinggever principieel de grove variant kiest, althans wat praktisch iedereen nog steeds als grof ervaart, moet niet vreemd opkijken als de kudde zich dienovereenkomstig gaat gedragen.

Artikelen in NRC-column.


Arena

Beatrijs Ritsema

De sfeer is anders. Het zit 'm in minimale dingetjes. Fluitende mannen bijvoorbeeld. Ik kom er elke dag wel een of twee tegen: van die oudere mannen die op straat kuieren met hun handen op de rug, soms een hondje met zich meevoeren, en zomaar een wijsje voor zich uit fluiten. Ik zag ze nooit in Washington. Daar hadden alle voetgangers haast: op weg naar de metro of naar een afspraak. De mannen zonder werk beoefenden vaak het vak van bedelaar en hoewel dat niet bepaald een haastig beroep is, lijkt het op de een of andere manier minder gepast om er een deuntje bij te fluiten.

Een fluiter straalt nu eenmaal iets onbekommerds uit en tegelijk iets macho-achtigs: de gebruikelijke vierkante meter persoonlijke ruimte die een voetganger op straat de zijne mag noemen wordt bij een fluiter zeker met een factor vier vergroot. Enerzijds heb je van een fluiter niets te duchten (hij is in een goed humer, anders zou hij niet fluiten), anderzijds zorg je er als passant wel voor dat je niet langer dan nodig binnen het bereik van de door hem voortgebrachte tonen blijft. Zo heerst de fluiter over zijn eigen bewegend territorium van zo'n zestien vierkante meter straatruimte. Het zal wel weer geen toeval zijn dat je zelden of nooit een vrouw fluitend over straat ziet kuieren.

De publieke ruimte heeft sowieso veel meer de trekjes van een arena. Het hele fenomeen voordringen was ik zowat vergeten, maar in Nederland blijkt het nog springlevend, althans in de niet met nummertjes-trekautomaten uitgeruste winkels en instanties. Voor de kinderen is het nog onwenniger. Zij krijgen voor het eerst in hun leven te maken met de openbare terechtwijzing. Terwijl ik bij de sigarenwinkel me concentreerde op wie er voor en na mij aan de beurt waren, schalde het ineens bars over de toonbank: 'Leg jij dat blaadje even terug, kerel'. Mijn zoontje begreep er niets van ('Ben ik een kerel?' – hij dacht dat dat een soort boef was) en was zich verder ook van geen kwaad bewust. Talloze keren had hij met mij in de rij voor de supermarktkassa gestaan of in de drugstore en nooit had iemand hem verboden de tijd te korten met het lezen van een daar verkrijgbaar tijdschriftje. Andere klanten deden dat ook en zetten het vervolgens weer terug. Geen cassière of verkoper die er ooit wat van zei. De enige die mijn kinderen wel eens verbood om ergens aan te komen in winkels, was ikzelf, dus ze dachten waarschijnlijk dat het een eigenaardigheid van mij was.

Deze toegeeflijkheid tegenover kinderen in Amerikaanse winkels is begrijpelijk, als je weet dat er in de buurt waar wij woonden nauwelijks kleine middenstanders waren. Het waren allemaal enorme winkels waar je met ijzeren duwkarretjes doorheen reed en waar het personeel weliswaar zeer vriendelijk en voorkomend was maar geen blijk gaf van enige binding met de te verkopen spullen. De klanten, groot of klein, mochten alles bevoelen en bekloppen, en als er iets bij sneuvelde kwam dat voor rekening van het concern. Afgezien van deze klantvriendelijke, zij het ook wat anonieme winkelcultuur slaan Amerikanen in het algemeen een speciale toon aan tegen kinderen in het openbare leven. Voor zover volwassenen zich met hen bemoeien, bestrijken zij de registers van beleefd-geïnteresseerd via gezellig tot suikerzoet. Iets negatiefs valt buiten de orde.

Ze doen dat in alle oprechtheid, het is geen gehuichel, toch lijkt het alsof de kloof tussen de kinderwereld en die der volwassenen er alleen maar groter door wordt. Omdat alles wat maar een beetje in de richting van een confrontatie gaat, wordt gemeden als de pest, komt het er uiteindelijk op neer dat kinderen toch maar voor spek en bonen meedoen. Het is een tolerantie die voortkomt uit niet-betrokkenheid en die is altijd goedkoop.

In het speeltuintje in Washington waren het altijd de eigen moeders of babysits die een kind tot de orde riepen als het over de schreef ging. Niemand waagde het een vreemd kind terecht te wijzen. Zo gaat het hier ook meestal. Toch hoorde ik laatst op het speelplaatsje om de hoek een vader tegen een kind dat duidelijk niet van hem was zeggen: 'Hé, j

Artikelen in NRC-column.


Niet eerlijk

Beatrijs Ritsema

Het krijgen van een erfenis is rechtvaardig noch toevallig. Van de uiteenlopende mogelijkheden om in goede doen te raken, variërend van een hoofdprijs in de lotto tot uitblinken in een schaars talent, is het altijd de erfenis waar besmuikt over wordt gedaan.

Geld hebben wekt naijver. Men kan jaloers zijn op de miljoenen van Michael Jackson of Marco van Basten, maar dat is niet zozeer een kwestie van misgunnen als wel van wensen dat je zelf in hun schoenen stond. Bij een loterij kan niemand enige invloed uitoefenen, dus haal je je schouders op, als je niet in de prijzen bent gevallen. Maar een erfenis bevindt zich net in een schemergebied. Loon naar werken kun je het niet noemen, het heeft meer weg van pokeren met gestoken kaarten. Ook al heeft de speler al die tijd zijn aas volkomen legitiem achter de hand gehouden om hem op het geëigende moment op tafel te leggen, het effect is alsof hij hem uit zijn mouw tovert. De omstanders voelen zich lichtelijk bedonderd, getuige reacties als: 'Kunst! zo kan ik ook een villa in het Gooi kopen.'

De erfenis (niet alleen de materiële component trouwens) dient als machtig vehikel om de bestaande maatschappelijke ongelijkheid van de ene naar de volgende generatie over te hevelen. Geen wonder dat Marx er zo de pest aan had en dat het hele verschijnsel in communistisch Rusland afgeschaft was. Weg met de flierefluitende renteniers. Toch lukte het niet erfenissen uit te bannen. Ook degenen die het meest voor gelijke kansen geporteerd zijn en elke schijn van nepotisme willen vermijden, zien hun nalatenschap liever toevallen aan nakomelingen of vrienden dan aan de staat. Wat moet de staat nu met drie zilveren kandelaars, een zootje eerste drukken van geliefde schrijvers of een oude dekenkist? Niets natuurlijk. Ga je een stapje verder, dan vraag je je af wat de staat eigenlijk aan moet met je spaarpotje van tienduizend roebel (gulden). Dat verdwijnt toch maar op de grote hoop, terwijl je dochter hard toe is aan een nieuwe keuken.

Het principe van de erfenis is niets anders dan een geformaliseerde versie van het gedrag van ouders die hun kinderen naar voren duwen om de optocht beter te kunnen zien. Ook al heeft elke toeschouwer even veel recht om de parade te zien, ouders geven hun kinderen dat duwtje in de rug. Het hoort bij de menselijke natuur, bij het kapitalisme en bij het individualisme, en bijna iedereen heeft er vrede mee.

Het erfrecht is onaantastbaar verankerd in de cultuur, maar er blijft altijd iets van schaamte overheen hangen, zeker als het om grote vermogens gaat. Een riante erfenis is legitiem, toch hebben anderen de neiging om 'dat is niet eerlijk!' te roepen. Hier spreekt een naïef en simplistisch rechtvaardigheidsgevoel dat niets met de wet te maken heeft, maar desondanks ook bij mij de kop opstak, toen ik in de krant las dat per 1996 de vermogenstoets voor bejaardentehuizen wordt afgeschaft. Het gevreesde 'opeten van eigen huis of vermogen' zal door deze maatregel verdwijnen. Oude mensen zonder vast inkomen maar met kapitaal kunnen nu rustig in het bejaardentehuis gaan zitten: de staat betaalt, hun vermogen blijft intact en kan binnen afzienbare tijd als erfenis voor de kinderen dienen.

De hele regeling komt me absurd voor, behalve in het geval van een boerenbedrijf of middenstander, die de zaak aan een kind wil overdoen. De boerderij opeten is natuurlijk sneu voor de jonge boerenzoon. Afgezien hiervan, waarom zou de belasting- of premiebetaler de oudedagvoorziening van vermogende mensen moeten gaan financieren? Voor de oude mensen zelf maakt het niets uit: als de bodem van hun vermogen in zicht komt, zou de staat wel bijspringen. Het zijn hun kinderen (volwassenen in de kracht van hun leven die tegen de top van hun inkomen aanzitten) die profiteren van een ongeschonden erfenis.

Het is een opzet die me niet aanstaat en die in de verte ook doet denken aan volwassen kinderen die tegen elkaar kankeren over de wereldreis die pa en moe zo nodig op hun 80ste nog moeten ondernemen: daar hebben ze immers niks meer aan en bovendien slinkt de erfenis. Een systeem van door de staat gesubsidieerde erfenissen ondermijnt de persoonlijke verantwoordelijkheid en wakkert tegelijk de geldbelustheid aan. En met sociale rechtvaardigheid heeft het al helemaal niets te maken.

Artikelen in NRC-column.


Wat ik missen zal

Beatrijs Ritsema

– De fauna van de achtertuinen: kleine grijze eekhorentjes, opossums, wasbeertjes en een enkele keer een dikke, vette slang.

– De vuurvliegjes in de maanden juni en juli, een levende tegenhanger van de Amerikaanse gewoonte om de tuin 's winters met kerstboomlichtjes op te vrolijken.

– Het 'Have a nice day', waarmee vluchtige contacten met winkelpersoneel, meteropnemers en bedelaars routinematig worden afgesloten.

– De klantgerichte openingstijden van winkels: van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en 's zondags overdag.

– De allesoverdekkende hitte van de zomermaanden. De uitdaging om te wachten met het aanzetten van de airconditioning tot je het echt niet meer uithoudt. Jezelf dan een hele piet vinden in tegenstelling tot de Amerikanen die, zodra de temperatuur in de buurt van de 25 graden komt, hun thermostaat op 18 afstellen, zodat je als je ergens gaat eten alsnog een vestje mee moet nemen, terwijl het aardige van Washington nu net is dat je in de zomer nooit een wolletje nodig hebt.

– Het getsjirp van krekels in de augustusnachten.

– Het enthousiasme waarmee ze in restaurants op de binnenkomst van kinderen reageren. Ook in de iets sjiekere gelegenheden komen ze onmiddellijk aanrennen met kinderzitjes of hoge stoelen. Ouders hoeven zich daardoor niet te beperken tot het reservaat van de [c]fast-food joints[l].

– De snelheid waarmee het er in restaurants aan toe gaat. Snelheid en kindvriendelijkheid gaan samen. Je hoeft nooit langer dan tien minuten te wachten, voor je iets te eten krijgt. Je staat, als je wilt, dus ook relatief snel weer buiten, wat met kleine kinderen wel zo prettig is.

– De aanblik van plichtsgetrouwe burgers op straat die met een [c]poop-scoop[l] of een plastic wegwerphandschoen de uitwerpselen van hun hond in een papieren zak schuiven en meenemen. De mensen zijn hiertoe bij wet verplicht – toch verbaast het me dat ze inderdaad de rotzooi opruimen.

– De in de gootsteen ingebouwde [c]insinkerator[l]. Dit apparaat vermaalt alle etensresten, aardappelschillen, theezakjes, die je er maar ingooit. Geen gedoe met vieze gootsteenbakjes of met rijst verstopte afvoerpijpen. Milieuactivisten zullen zo'n gadget wel heel verkeerd vinden, maar zelf kijk ik niet met vreugde uit naar de verplichting tot een GFT-bak in de keuken (haringresten stinken al na een uur).

– Het grote formaat wasmachines en -drogers, zodat een gezin van vijf kan volstaan met twee keer per week de was doen.

– De minimale wachttijden bij dokters en in ziekenhuizen en de mogelijkheid om wat voor afspraken dan ook te maken op een tijdstip dat het jou schikt. Wie over een ziekteverzekering beschikt kan zich geen betere gezondheidszorg voorstellen dan de Amerikaanse.

– De grote lappen keukenpapier waar je onder kunt gaan liggen op de onderzoekstafel van de gynaecoloog. Het is toch al nooit een pretje om je te moeten uitkleden, maar met deze kleine tegemoetkoming is het net wat minder vervelend.

– Dat dokters en tandartsen na de een of andere ingreep altijd op het eind van de dag opbellen om te vragen hoe het ermee gaat. Ook al volgen ze een standaardprocedure, het maakt toch een sympathieke indruk.

– De ijsblokjes in de cola. Aanvankelijk voelde ik me bekocht met een glas dat voor een derde uit cola en twee derde uit ijsblokjes bestond, maar ik leerde de waterige, veel minder zoete smaak waarderen en denk nu zelfs dat het zo hoort.

– Het feit dat ik met mijn 1 meter 67 de meeste mensen recht in de ogen kan kijken. Amerikanen zijn een stuk minder lang dan Nederlanders.

– [c]Call waiting[l]: een telefoonfunctie waarbij persoon A, die in gesprek is met persoon B, onderwijl een telefoontje van persoon C kan aannemen. A moet dan snel beslissen wie hij later zal terugbellen, B of C. Het klinkt een beetje bok-op-de-haverkistachtig: alsof het zo'n ramp zou zijn om eens een telefoontje te missen. Maar het is vooral een service voor degenen die opbellen. Zij hoeven niet meer eindeloos tegen een in-gesprekstoon aan te bellen.

– Niet in dit rijtje staat: een klassiek Amerikaans bakbeest van een ijskast. Zo'n model waarin je met gemak een taart kwijt kunt, vijf pakken melk en 24 flesjes bier. Die nemen we lekker mee naar Nederland.

Artikelen in NRC-column.


Bruikbare ellende

Beatrijs Ritsema

In 1888 wordt een gevierd acteur in Londen op heterdaad betrapt in een bordeel bij een routine-inval van de politie. Samen met de andere bezoekers, de meisjes en de hoerenmadam wordt hij gearresteerd en naar de gevangenis overgebracht. De agenten weten niet wie ze voor zich hebben, ook niet wanneer hij zijn personalia moet opgeven, maar de volgende morgen wordt al snel duidelijk dat het hier een speciaal iemand betreft. De directeur van het theaterwezen bemoeit zich er persoonlijk mee, grote sommen gelds veranderen van eigenaar en nog dezelfde avond staat de acteur weer op de planken en speelt als Romeo de sterren van de hemel. Vooral het vrouwelijke gedeelte van het publiek smelt weg bij zijn hartstochtelijke liefdesclausen.

Toch loopt het niet goed af. In werkelijkheid is de acteur nauwelijks meer een jeune premier, maar 36 jaar, getrouwd en met vier kinderen. Er worden dingen over hem gefluisterd, er wordt om geld gevraagd, zijn vrouw wordt lastig gevallen en ze krijgt op zeker moment het hele incident te horen. Zij confronteert hem, hij ontkent. Ze confronteert hem nog eens, maar hij volhardt in zijn ontkenning. Er ontstaat verwijdering tussen de echtelieden. Ze ontzegt hem toegang tot haar slaapkamer. De hartstocht verdwijnt uit zijn toneelspel. Hij wordt oud en ziek (syfilis). Veel drank ook. Op een van zijn nachtelijke sessies in een dranklokaal vertelt hij voor het eerst het hele verhaal met alle details aan een onbekende jongeman met schrijfambities. Die schrijft later een roman vol schaamte en schuld en persoonlijke tragiek. Met mededogen ook en hier en daar wat sociale satire. Het boek wordt een eclatant succes en ieder roemt de verbeeldingskracht van de jonge auteur.

In 1995 wordt de beroemde filmacteur Hugh Grant met een prostituée op heterdaad betrapt in een geparkeerde auto. De surveillerende agenten herkennen hem niet, maar er worden mug-shots gemaakt op het politiebureau en twee dagen later staat het verhaal in alle kranten ter wereld, in ieder geval in de westerse.

Over de dood van de roman wordt al sinds de jaren vijftig gebakkeleid. Het leek mij altijd een futiele discussie, want verschijnen er niet jaarlijks honderden romans? Maar de concurrentie is intussen wel flink gegroeid. Waarom lezen mensen romans? Het algemene antwoord is om iets over het leven te weten te komen. Dat kan variëren van concreet (het episch realisme van Dickens) tot abstract (de filosofische toonzetting van bijvoorbeeld W.F. Hermans). In het midden van het spectrum bevinden zich de morele conflicten en elke roman, hoe concreet of abstract ook, behandelt wel het een of andere morele conflict.

Hoewel alle morele thema's al sinds de oudheid gerecycled worden, lijkt er toch een beetje een eind gekomen aan de beschikbare onderwerpen voor een roman. Hugh Grants verhaal zou in handen van Emile Zola tot een sociaal-psychologisch fijnzinnige roman kunnen promoveren, maar welke schrijver zou er nu op afvliegen? Het onderwerp is binnen twee dagen tot op het bot afgekloven. Er zijn geen geheimen meer en de geheimen die er zijn liggen onmiddellijk op straat, ofwel als gezellige berichtgeving in de kranten, ofwel als onderwerp in talkshows.

De roman heeft inderdaad terrein verloren als voertuig voor ideeën over hoe de wereld te beschouwen. De lezers wenden zich vaker tot andere bronnen en de schrijvers stappen over op een ander genre: de biechtliteratuur of het egodocument. Het lijkt een ondoenlijke opgave een grote roman te schrijven over pakweg aids, incest of het leven in een rolstoel. Niet omdat het geen belangrijke onderwerpen zijn, maar omdat er een talkshow- en tijdschriftartikel-odium aan kleeft.

Anders wordt het wanneer iemand zijn persoonlijke ervaringen opschrijft met alle technieken van het schrijverschap. Philip Roth verwerkte de dood van zijn vader niet in een roman, maar maakte er een apart en veelgeprezen boek van. Renate Rubinstein, Wiliam Styron, Primo Levi, Germaine Greer en zelfs ook John Updike (over zijn psoriasis) vormden uitsneden van hun leven om tot literaire monografieën. Het persoonlijke is literatuur geworden. Niet natuurlijk voor Hugh Grant die, net als Woody Allen en Roman Polanski, met perfect bruikbare ellende in het trash-moeras verzeilde, waar niet zozeer de wetten van de tragiek heersen alswel die van de farce.

Artikelen in NRC-column.


Koppigheid

Beatrijs Ritsema

'Stubborn' is het favoriete woord van onze kinderoppas, wanneer ze de andere kinderen beschrijft voor wie ze zorgt en 'stubborn' zijn ook de oude mensen in het tehuis, waar ze af en toe 's nachts en in de weekenden werkt. Zonder geduld breng je het niet ver met koppige klanten en geduld heeft ze in onpeilbare voorraden. Maar als ik haar vraag of ze niet liever een vaste baan in het bejaardenwerk wil in plaats van die stoet van per definitie tijdelijke kinderoppasbaantjes, zegt ze van nee: oude mensen zijn veel koppiger dan kleine kinderen, bovendien zijn ze zwaar en sommige oude mannen zijn handtastelijk.

Koppige peuters worden gezeglijke kleuters, maar wat is het vooruitzicht van een koppig oud mens? Nog meer koppigheid vanzelf, want er is geen weg meer terug. Dit lijkt zo'n onafwendbare gang van zaken, dat je wel van zeer goede huize moet komen om een positieve draai aan ouderdom te geven. Middelbare leeftijd en in het kielzog daarvan ouderdom is het onderwerp waar de babyboom-generatie, sinds jaar en dag kampioen van de adolescentie, nu met de neus bovenop wordt gedrukt. Voor zover zij zelf nog niet beseffen dat hun jonge jaren voorbij zijn, wordt hun dit wel duidelijk gemaakt in de boekwinkel, waar de afdeling softe non-fictie gedomineerd wordt door boeken over verantwoordelijk ouderschap (vooral dat van vaders), de overgang (wel of geen oestrogeen-medicatie, dat is de vraag), seks in langdurige relaties (hoe het pittig te houden) en veel over oud worden in het algemeen.

Het is verbazend hoe opgewekt de toon is in deze laatste categorie. Betty Friedan schreef al eerder gepassioneerd over 'de fonteinen van de ouderdom', nu is het Gail Sheehy die in [c]New Passages[l] als reisleider optreedt voor een enigszins bevangen publiek dat binnenkort het onbekende land Senioria zal betreden (alleen enkele reizen beschikbaar). Ik heb het boek niet gelezen (het is 500 pagina's lang met veel interviews), maar dit soort boeken heb je eigenlijk al uit, wanneer je de inhoudsopgave doorgenomen hebt en hier en daar een alineaatje. Gail Sheehy noemt de jaren tussen 45 en 65 'the Age of Mastery' en die tussen 65 en 85 'the Age of Integrity'. Dit klinkt al heel aanlokkelijk, maar ze brengt nog subtielere onderscheiden aan: na de periode van volwassenheid volgen de 'serene sixties', de 'sage seventies', de 'uninhibited eighties', dan de 'nobility of the nineties' en wie weet zelfs de 'celebratory centenarians'.

Het gaat alweer over groei en persoonlijke ontplooiing. Hoe is het mogelijk dat aftakeling niet in het scenario voorkomt, terwijl het daar bijna altijd op uitdraait? In de pop-psychologie geldt als ongeschreven wet dat elke verandering uiteindelijk een verbetering is. Echtscheiding, financiële tegenslag, ziekte, de dood van geliefden, alles valt geestelijk te herkauwen tot een leermoment dat tot beter inzicht over jezelf en de wereld leidt. Ook ouderdom staat niet voor ineenschrompeling en afsterven, maar voor groei en nieuwe vergezichten. Mij schiet dan altijd een uitspraak van de cynische Amerikaanse filosoof James Hillman te binnen: 'After a certain age you do not grow – if you do anyway, it's cancer.'

Op een gegeven ogenblik wordt het moeilijk om iets nieuws te leren en die tijd komt eerder dan de meeste mensen denken. Ik ken twee vrouwen van rond de veertig die serieus geprobeerd hebben piano te leren spelen. Het lukte niet. Hun dagelijkse routine verdroeg de inbreuk van oefenen niet. De rigiditeit had al ingezet. Alles wat kinderen tot twaalf jaar moeiteloos onder de knie krijgen (vreemde talen, instrumenten bespelen, teksten memoriseren) kost meer inspanning, naarmate je ouder wordt. Daarom is het ook zo bewonderenswaardig als een vijftigjarige erin slaagt om bijvoorbeeld Russisch te leren. Maar zulke gevallen van persoonlijke horizonverbreding zijn uitzonderlijk, de meeste mensen zijn al blij als ze zich kunnen vastklampen aan wat ze beheersen.

Oude mensen verliezen aan flexibiliteit. Van buiten af kun je dat jammer vinden (verlies van potentieel!) of het zelfs ontkennen, maar het is wel een zelfbeschermingsmechanisme. Koppige, een beetje narrige, oude mensen staan sterker en hebben misschien ook nog wel meer plezier in het leven dan degenen die angstvallig de fictie van de groei najagen.

Artikelen in NRC-column.


Lawaai

Beatrijs Ritsema

Steeds vaker duikt hij op en steeds luider verheft hij z'n stem: de [c] nimby [l] (het akroniem staat voor Not In My Back Yard). Onder dit kernachtige motto lijkt zich een wel heel verachtelijk slag van mensen te verschuilen. Van die mensen die er tolerante en vrijblijvend progressieve ideeën op nahouden, zolang ze in hun eigen achtertuintje maar nergens last van hebben.

Natuurlijk is het racistisch om tegen groeiende immigratie te zijn, maar ze willen geen vijftien buitenlanders op een kluitje in het huis naast zich. Natuurlijk vinden ze halfweghuizen voor herstellende psychiatrische patiënten een goed idee, net als blijf-van-m'n-lijf-huizen, begeleid-wonen-projecten voor zwakzinnigen, gaarkeukens voor daklozen en methadonbussen, maar niet in hun wijkje. Prostitutie is een noodzakelijk kwaad, dat een moderne maatschappij moet aanvaarden zonder gemoraliseer, maar o wee als er buiten de historische gedoogbuurten een seksclub wordt geopend. Buurtbewoners in Amerika aarzelen dan niet om bij wijze van represaille de nummerborden van de clièntele te noteren, hun adressen na te trekken en boze klikbrieven te schrijven, gericht aan de vrouw des huizes of de werkgever.

De politie van de gemeente Washington voert al een paar weken een loopgravenoorlog tegen de bewoners van een bepaalde straat, die in een nieuw circulatieplan de status van doorgangsroute heeft gekregen. In de praktijk betekent dat dat de bewoners hun auto niet meer voor de deur mogen parkeren (maar dat die in de garage achter het huis moet) en dat er een continue stroom verkeer langskomt, waaronder stadsbussen. Zo razend zijn de bewoners hierover dat al tot drie keer toe de vers aangebrachte dubbele gele streep die het midden van de weg markeert (en waar een auto niet overheen mag) 's nachts met zwarte verf is weggewerkt, en alle verboden-te-parkeren-borden zijn neergehaald.

In ieder mens huist vanaf de geboorte een nimby, het duurt alleen een jaar of dertig voor hij in full swing tevoorschijn komt – vooral bij huiseigenaren en mensen met kinderen. Het begint ermee dat je een hekel aan lawaai krijgt. Als student was ik tegen alle herrie bestand. Nachtelijk dronkemansgebral op trappen en gangen, muziek van drie kanten tegelijk, het gedreun van feestjes in de verte, het maakte me niets uit. Als de buren ruzie hadden, ergerde ik me niet, maar luisterde mee met een glas tegen de muur. Zelf hield ik trouwens ook bij alles wat ik deed een constante auditieve achtergrond van radiogeluid of lp-muziek in stand.

De ommekeer kwam toen ik op zekere avond een discotheek bezocht (ik was 31) en na een tijdje dacht: 'De muziek staat te hard, wat doe ik hier eigenlijk?' Het was meteen de laatste keer dat ik bij een disco binnen ben geweest, terwijl ik daar in mijn twintiger jaren toch tal van avonden met plezier vergooid heb. Daarna ging het snel bergafwaarts: ik meed cafés met teveel getetter, ontpopte me als iemand die in restaurants zeurt of de muziek niet zachter of, liever nog, uit kan, draaide geen plaatjes meer als ik thuis aan het werk was en ook niet als er iemand langs kwam. Ik kreeg tot mijn eigen verbazing aardigheid in stilte. De nimby in mij was ontwaakt.

Het gezinsleven versterkt dit alleen maar. Kleine kinderen produceren van zichzelf al zoveel lawaai dat de tolerantie voor lawaai van buiten tot nul gereduceerd wordt. Bovendien slaat de cynische onverschilligheid die je aan de dag kunt leggen voor gebruikte spuiten op straat, hondepoep of seksetalages om in verontwaardiging als je kinderen in het geding zijn. Het gezinsleven vormt tolerante, relaxte moet-kunnen-burgers om tot korzelige stemmingsbedervers die aan hun lijf geen polonaise meer willen.

In de meeste nimby-kwesties kan ik me goed verplaatsen. Het is vreselijk als je rustige straatje tot verkeersader wordt gepromoveerd of als er een aanvliegroute over je dak wordt gepland. Lawaai, waaronder burengerucht, schijnt trouwens tot de top-drie van levensvreugdevergallers te horen. Ik stel me het voor: miljoenen Nederlanders zuchten onder het lawaai en andere overlast van de buren. En zelden valt er iets aan te doen. Het nimbyschap is niet iets om trots op te zijn, maar gefnuikte nimby's gaan kapot.

Artikelen in NRC-column.


Overschatte boeken

Toen ik jong was, had ik geen vooroordelen en las ik onbekommerd in het wilde weg. Na mijn 25ste veranderde dat en ging ik selectiever te werk. Aan sommige boeken begon ik niet eens en een heleboel las ik zelfs niet meer uit. Vroeger vond ik het verkwisting om een boek niet uit te lezen (je moet toch afmaken waar je aan begonnen bent), nu vind ik het verkwisting van mijn tijd om iets wel uit te lezen, wat me niet interesseert. Zo komt het dat mijn lijstje van overschatte boeken niet erg up to date is. De aanvechting is groot om De naam van de roos van Umberto Eco erop te zetten, omdat ik denk dat het een modieuze hype was met postmoderne woordenspelletjes, vol filosofische verwijzingen en driedubbele lagen, terwijl dit complexe geheel toch lekker leesbaar werd gehouden door de spannende detective-plot in een folkloristisch middeleeuwse entourage. Maar het blijft mijn vooroordeel en wie weet is het echt een prachtig boek.

1. Pippi Langkous van Astrid Lindgren. De schrijfster is over de wereld veel beroemder dan Annie Schmidt. Ten onrechte. Als kind stoorde ik me eraan dat Pippi een paard kon optillen. Dat vond ik ongeloofwaardig. Later kon ik dat fenomeen als een deus ex machina benoemen. Bij Annie Schmidt komen die niet voor, ook al spreken kinderen met dieren.

2. De geverfde vogel van Jerzy Kosinsky. Aanvankelijk zeer van onder de indruk, omdat ik het idee had dat het zijn eigen belevenissen waren als jongetje in de oorlog. Later voelde ik me bekocht, toen in een interview bleek dat hij het allemaal verzonnen had.

3. In de ban van de ring van Tolkien. Op aandringen van vrienden ploegde ik me door deze sprookjesqueeste heen, maar halverwege deel 2 van de trilogie werd het me teveel. Ik kan niet uit de voeten met kabouters.

4. Uit dezelfde tijd: Steppenwolf van Hermann Hesse. Diepzinnig! Vervreemding! Ultieme eenzaamheid! Ik onderstreepte passages en deed mee met de discussie, maar eigenlijk ging het hele boek langs me heen, wat ik niet durfde toe te geven.

5. De tweede sekse van Simone de Beauvoir. Ook een voorbeeld van een bijgesteld oordeel. Toen ik het las vond ik het belangrijk op een abstracte manier (ik werd er niet persoonlijk door aangesproken). Sindsdien is haar eigen leven in zo schrille tegenstelling gebleken met haar theorieën, dat ik mijn schouders ben gaan ophalen over dat boek.

6. Intussen was ik me wat meer op critici gaan oriënteren in plaats van op vrienden. Ik las Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong. Niet alleen kan ik me nu in de verste verte niet herinneren waar dat boek over gaat, ik weet ook nog dat ik, toen ik het las, me voelde alsof ik me door een berg stopverf heen at. Maar ik heb het uitgelezen.

7. The White Hotel van D.M. Thomas. Fantasmagorische seks en weerzinwekkende vernietigingskampscènes. Geschreven vanuit een psychoanalytisch kader en daarom blijkbaar verheffend. Een kitschig boek.

8. Into the Heart of Borneo [check] van Redmond O'Hanlon. Toffe avonturen van een met zich zelf ingenomen avonturier.

9. Your Baby and Child van Penelope Leach. Volgens deze moderne opvoedingsgids moeten ouders offeren op het altaar van het kind. Op een feestje hoorde ik laatst een vrouw erover klagen dat ze haar acht- en zesjarige kinderen nooit voor half elf in bed kreeg en dat ze gewend waren bij elk uitstapje speelgoed te krijgen, een gewoonte die wat begrotelijk werd. Op mijn vraag hoe dat zo gekomen was, antwoordde ze dat Penelope Leach had geschreven: 'You can't spoil young children'. Wat mij dan weer verbaast, is dat mensen inderdaad doen wat er in een boek staat, ook als het tegen alle intuïtie ingaat.

10. …..van Marcel Möring. Sorry, ik ben maar tot pagina 30 gekomen. Misschien had ik moeten doorzetten, zoals met andere niet-uitgelezen boeken. Ik noem het alleen, omdat het de AKO-prijs kreeg in directe concurrentie met De ontdekking van de hemel [check a.u.b.] van Harry Mulisch. Toevallig vond ik dat een briljant boek. Een gedoodverfd winnaaar als het ware. Een jury wordt dan obstinaat. Dat kan ik me voorstellen. En dan wint Marcel Möring. Omdat Mulisch toch hors concours is en geld zat heeft. De jongeren hebben een opstootje nodig. Maar het blijft overschatting.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.