Spring naar inhoud


Nutteloos

Beatrijs Ritsema

De verlengde adolescentie die studententijd heet komt steeds meer onder druk te staan. Als ik terugdenk aan mijn eigen studietijd, in de jaren zeventig, schaam ik me bijna over zoveel oeverloosheid. Niet dat ik de tijd met lanterfanten doorbracht, maar er was heel veel ruimte om je zomaar ergens in te storten, zonder dat dat speciaal ergens toe moest leiden. De nutteloosheid vierde hoogtij, zou je kunnen zeggen met de koele blik van een functionalist in de jaren negentig.

De massale toeloop naar de universiteiten maakte een eind aan de vrijheid, met als belangrijkste ingreep de reductie van de studieduur van zes (gemiddeld acht) jaar naar vier jaar. Dat was onvermijdelijk. Een maatschappij kan het zich op den duur niet meer permitteren om zoveel jongeren in hun zelfontplooiing te subsidiëren. Het verschil tussen werkende en studerende jomgeren was ook te schrijnend geworden. Het is toch een beetje raar dat de ene adolescent gaat werken bij een baas en alle plichten en verantwoordelijkheden van een volwassene krijgt, terwijl de andere adolescent acht jaar lang in de speeltuin van wetenschap en liefde mag verblijven en op de koop toe een beterbetaalde baan krijgt.

Een universitaire opleiding van vier jaar is vast niet minder waard dan eentje van zes jaar. Tenslotte houden de meeste andere landen het ook bij vier. Als tenminste de opleiding maar breed genoeg is voor uiteenlopende soorten van werk. Maar een veel gehoorde klacht over universitaire studies luidt juist dat de opleidingen zo slecht bij de praktijk aansluiten. Bij het HBO heb je dat minder en dat vormt blijkbaar voor veel hoger-onderwijs-gegadigden een reden om naar het HBO te gaan in plaats van naar de universiteit. De terugloop van studentenaanmeldingen zet universiteiten op hun beurt ertoe aan om de opleidingen praktijkgerichter te maken, zodat de twee vormen van hoger onderwijs steeds meer naar elkaar toe kruipen.

Het meest recente voorbeeld van deze merkwaardige ontwikkeling is het voorstel van minister Ritzen dat studenten een baantje moeten aannemen dat aansluit op hun studie 'om de kloof met de arbeidsmarkt te verkleinen'. Let wel: hij heeft het over een baantje tijdens de studie. Wie zich wel eens heeft verdiept in de moeite die het kost om geschikte stageplaatsen te vinden (waar een student iets aan heeft, zonder dat de echte werkers gillende gek worden) zal de minister hartelijk uitlachen. Voor bedrijven en instellingen is het enige pluspunt van stagiaires dat ze niet betaald hoeven te worden. Ik ben benieuwd hoeveel nuttige betaalde baantjes er te vergeven zijn.

Behalve praktische onhaalbaarheid heeft dit plan ook inhoudelijke bezwaren. Waarom moet alles wat een student doet per se nuttig zijn voor de latere beroepsuitoefening? In het benauwde, functionele perspectief van de beroepspraktijk wordt de schijn niet eens meer opgehouden dat het op de universiteit vanouds gaat om algemene vorming en theoretische bagage. Niet als in zichzelf verzonken waarden, maar als voorwaarden om de veelvormige praktijk te lijf te kunnen. Hoe algemener de opleiding, hoe breder tezijnertijd de inzetbaarheid van de afgestudeerde. De praktijk zorgt intussen wel voor zichzelf, lijkt me. Met een maand of drie kan elke kersvers afgestudeerde noviet overal op zijn terrein ingewerkt zijn.

Dat een student werkervaring opdoet tijdens zijn studie is op zichzelf zinvol, maar het het zou werk moeten zijn wat juist geen verband houdt met de latere beroepsuitoefening. Een rechtenstudent moet dus juist niet naar een advocatenkantoor, maar achter de tap in een café of gaan laden en lossen in de haven.

Nu al staat alles wat er in die vier jaar gebeurt in het teken van de latere baan of carrière. Al het nutteloze wordt geschrapt met het oog op een doelbewust curriculum vitae. Maar werk dat niets met studie of carrière te maken heeft, verruimt wel de horizon. Dit soort werk dicht geen kloof tussen opleiding en beroepspraktijk, maar tussen speeltuin en het werkelijke leven. Als professional leer je er niet veel van, als mens des te meer.

Artikelen in NRC-column.


Vastbinden

Beatrijs Ritsema

De demente bejaarde fungeert in toenemende mate als brandpunt van ideologische projecties omtrent het levenseinde. Het probleem van wilsonbekwaamheid is dat elke uitspraak over deze geestesgesteldheid speculatief blijft. Je kunt jezelf als uitgangspunt nemen en je voorstellen wat in zo'n geval goed of prettig zou zijn, maar deze mentale acrobatiek loopt spaak op de de essentie van wilsonbekwaamheid, die er nu juist uit bestaat dat het individu geen strevingen meer kent, of dat de strevingen elkaar in chaotische impulsiviteit opvolgen, of dat de strevingen zich tegen het eigen welzijn keren.

Bij gebrek aan ijkingsmogelijkheden (opa of oma geeft verwarrende, inconsistente antwoorden op de vraag wat hij of zij wil) kun je extrapoleren vanuit de vroegere persoon, maar deze exercitie is al helemaal tot mislukken gedoemd. Als opa vroeger van klassieke muziek hield en nu van het oud-Hollandse kleuterrepertoire, geeft dat alleen maar aan dat hij van opvatting veranderd is. Er is geen enkele reden om aan het een meer gewicht toe te kennen dan aan het ander. Tenslotte worden wilsbekwame personen ook niet gehouden aan eerdere opvattingen. Het staat ieder vrij te scheiden van de partner aan wie vroeger eeuwige trouw was beloofd.

Het is niet zo vreemd dat de discussie over het manipuleren van de dood (of van het leven, het is maar net hoe je het bekijkt) met ongekende felheid wordt gevoerd, nu het over wilsonbekwamen gaat in de nasleep van het Blauwbörgje-incident. Het beschreven blad van de demente bejaarde is grotendeels gewist en iedereen kan er ongehinderd zijn ideeën over 'hoe het in het algemeen moet' op loslaten. Een onbeschreven blad nodigt uit tot volkalken. De wilsonbekwame heeft geen weerwoord, alleen projecterende zaakwaarnemers.

De praktijk van het 'versterven' (het niet opdringen van voedsel en water, als de betrokkene er niet naar taalt) tot de dood erop volgt wordt door de ene partij als een geniepige vorm van moord beschouwd en door de andere partij als respect voor de wens van de patiënt. De anti-verstervingslobby vindt dat de demente tegen zichzelf in bescherming genomen moet worden, zoals je ook een kleuter vastpakt die met uitgestrekte handjes naar een hete barbecue toeloopt. Wie niet eten wil, moet aan de voedselsonde, want volgende week heeft-ie misschien wel weer trek in een biefstuk. Je weet maar nooit. In twijfel moet het leven altijd voorrang krijgen boven de dood.

Je weet het inderdaad nooit met wilsonbekwamen. Daarom is het in zekere zin de makkelijkste uitweg om iedereen over een kam te scheren en te zeggen dat aangezien een normaal mens niet dood wil, drie keer per dag een maaltijd gebruikt en 's nachts acht uur slaapt, dit streven ook voor dementen moet gelden. Maar het punt is nu juist dat de strevingen die deel uitmaken van een normaal gedragspatroon geheel of gedeeltelijk ontbreken. Er bestaat een manier om de schijn van normaliteit op te houden: dwang, met vastbinden als meest effectief middel. Willen de mensen 's nachts niet in hun bed blijven liggen? Willen ze niet aan tafel voor het koffie-uurtje? Masturberen ze in het openbaar? Bind ze vast en het is afgelopen met het nonconformisme. Trekken ze de slang van hun sonde-voeding eruit? Bind ze aan alle vier de ledematen vast en ze worden van een wisse dood gered.

Dwang en vooral vastbinden is iets wat in deze cultuur niet meer getolereerd wordt, en dus ook niet voor demente bejaarden. Er zijn verpleegtehuizen waar de familie van een oude man met zwerfneigingen voor de keus wordt gesteld: ofwel opa wordt vastgebonden, ofwel familieleden moeten bij toerbeurt een oogje in het zeil houden, ofwel ze laten hem aan de wandel de buitenwereld in. Je kunt niet als verpleeghuis met vrije toegang alle deuren op slot houden. Als hij wegloopt brengt de politie of een buurtbewoner hem wel weer terug. Zelden kiest de familie voor vastbinden. Laat opa wandelen, als hij wil wandelen, ook al bestaat het risico dat hij onder de tram loopt.

De mentaliteit is anti-vastbinden, zelfs in het oog van de dood. Daarom zal dwangvoeding het niet tot standaardprocedure brengen.

Artikelen in NRC-column.


Dierenleed

Beatrijs Ritsema

Voordat je je ergens een tegenstander van betoont, loont het de moeite na te gaan of er omstandigheden denkbaar zijn, waaronder je jezelf maar al te graag aan dat gedrag zou overgeven. De jacht is een mooi voorbeeld, omdat die dezer dagen zulke heftige emoties oproept. Een paar maanden geleden liepen in Zuid-Frankrijk de plattelanders te hoop, omdat het Europees Parlement het afschieten van eenden wilde verbieden. En vorige week in Engeland trokken honderdduizend mensen naar Londen, omdat er een wet op stapel staat ter illegalisering van de vossenjacht.

Zelf ben ik geen held met het geweer of met messen (het grootste dier dat ik gedood heb is een muis – met behulp van een schoen als slagwapen), maar in tijden van oorlog of hongersnood, zou ik niet aarzelen eigenhandig een kip de nek om te draaien en aan het spit te rijgen. Toegegeven, met weerzin en walging, maar het ervaren van die gevoelens zou mij niet tot een beter mens maken. Het feit ligt daar dat ik een dier zou doden om aan eten te komen, en nog wel meer ook, als ik er de hand op kon leggen. En naarmate ik er meer gedood zou hebben, zou de weerzin afnemen, totdat ik zelfs plezier in mijn eigen handigheid zou krijgen.

Het dispuut tussen voor- en tegenstanders van de jacht wordt vaak gepresenteerd als een tegenstelling van stad en platteland. De stedelingen staan dan voor modern dierenrespect, de plattelanders voor middeleeuws barbarisme. Dit is een valse tegenstelling, omdat stedelingen zich niet van plattelanders onderscheiden in hun houding en gedrag ten opzichte van dieren. Beide groepen maken gebruik van dieren en eten ze op. Allemaal gaan ze naar de supermarkt en kopen daar nondescripte balletjes of lapjes vlees. Sommige plattelanders (en stedelingen) trekken in hun vrijetijd de natuur in om bepaalde dieren neer te paffen of vissen op te halen.

Deze vrijwilligheid om te doden wordt de jagers het meest kwalijk genomen. Omdat het jagen met plezier gepaard gaat, is het verkeerd, onbeschaafd en verwerpelijk. Maar in de contekst van het doden zijn gevoelens irrelevant. De terdoodveroordeelde krijgt geen hart onder de riem gestoken, als hij weet dat het vuurpeloton zich huilend en met lood in de schoenen naar de executieplek sleept. Want geschoten wordt er toch. Misschien bestaan er abattoirwerkers die elke dag handenwrijvend naar hun werk gaan om weer een contingent varkens panklaar te maken. Maakt die arbeidsvreugde zo'n persoon verdacht? Zo ja, is het dan reden om hem te ontslaan? Willen wij onze varkens en koeien alleen afgemaakt zien worden door mensen die het werk liever niet zouden doen?

Iedereen die een karbonade eet is even schuldig als de jager die een fazant neerknalt. De dood aan tussenpersonen uitbesteden, zodat je zelf je handen schoon kunt houden, is even erg als het bloederige beulswerk opknappen. De enige die recht van spreken heeft in de discussie over de jacht is de vegetariër. Die praat niet over barbaarse methodes en pleziertjes, maar over het doden zelf, waar hij bezwaar tegen maakt.

Vegetarisme is een manier van leven die respect verdient, maar het is geen overtuiging die het tot gemeengoed zal brengen. Hoewel er op grote schaal sympathie bestaat voor vegetariërs, is het moeilijk voorstelbaar dat een cultuur als de westerse zich en masse zal bekeren tot het niet vlees eten. Dat komt doordat het vegetarisme iets al te vergeestelijkts uitstraalt. Zoals de anti-alcohol lobby en de weiger-drugs-beweging uiteindelijk nooit het pleit zullen winnen, omdat er altijd mensen naar het een of andere roesmiddel zullen blijven grijpen. Vlees is zoiets als een glas wijn. Een mens kan uitstekend zonder, maar lekker is het wel. Het morele bezwaar van vegetariërs tegen het eten en het gebruiken van dieren kan altijd weerlegd worden met een beroep op de dieren zelf. De carnivoren onder hen eten uitsluitend andere dieren en de omnivoren eten planten en dieren. Waarom zou een mens niet mogen doen, wat een dier wel mag, namelijk dieren eten? Dit is de manier waarop vegetariërs afstand nemen van de natuur, iets waar het grote publiek helemaal geen noodzaak toe ziet, net zomin als het grote publiek in de rij staat om in een contemplatieve orde in te treden.

Tegelijkertijd zit er wel degelijk iets in het vegetarisme, waardoor het aan populariteit wint, en dat is het idee überhaupt dat de dieren ons respect verdienen, los van de ethiek van het doden. Sinds de secularisatie en de verdwijning van God uit het dagelijkse leven, zijn wij niet meer zijn plaatsvervangers op Aarde. Het was God die ons destijds als heer en meester over de dieren heeft aangesteld, maar nu Hij met ontslag is, wankelt ook onze eigen plaats in het centrum van het universum. De mens beschouwt zichzelf nog wel als baas van de dieren, maar beseft maar al te goed dat hij zelf ook een dier is.

Het verschil tussen mens en dier vervaagt. De mens heeft een boel dierlijke eigenschappen en vice versa. De mens is al eeuwen bezig om de omgang met andere mensen op een ethisch aanvaardbaar peil te brengen. In dit licht lijkt het absurd de dieren uit te sluiten van een humane behandeling. Tenslotte zitten wij hier met de dieren in hetzelfde schuitje.

De gebetenheid op jagers is een symbool van de schaamte over dierenleed. Het is een beetje makkelijk en vooral erg hypocriet om nu net de jacht als concentratiepunt van maatschappelijke gène aan te vatten, want behalve hun gewelddadige dood hebben de gejaagde dieren verder toch een uitstekend leven geleid, iets wat je niet kunt zeggen van legbatterijkippen, kistkalveren en slachtvarkens.

Het vegetarisme heeft geen schijn van kans. Er zullen altijd dieren gedood en geconsumeerd worden door mensen en dieren. Maar dat een kotelet f 2,50 moet kosten staat nergens in ivoor gebeiteld. Dat kan ook best f 25,- zijn. Het verschil tussen een intensieve en een extensieve varkenshouderij. Dieren zijn meer gebaat bij kwaliteitsbewaking van hun leven, dan bij een dood waarvan je vroom kunt zeggen dat die niet door mensenhanden is geschied. Het dier is niet geïnteresseerd in z'n dood.

Artikelen in NRC-column.


Spek en bonen

Beatrijs Ritsema

Een paar weken geleden haalde de zeventienjarige Peetjie uit Limburg haar VBO-diploma. Dit was een bijzondere gebeurtenis, omdat Peetjie behept is met het Down-syndroom, een gesteldheid die doorgaans een serieuze barrière vormt voor het halen van schooldiploma's. Toch was het gelukt, dankzij haar volharding en de niet-aflatende steun van haar moeder, die als coach optrad. Vaak zaten ze tot half tien 's avonds samen over Peetjie's huiswerk gebogen.

Dit moet voor beiden een enorme inspanning zijn geweest en de uitspraak van de moeder: 'Peetjie vindt leren leuk' vertrouw ik dan ook niet helemaal. Leren is zelden leuk. Zelfs degenen die het goed kunnen en altijd tienen halen, weten wel iets leukers te verzinnen dan huiswerk maken. Het was in Peetjie's geval de vreugde over het slagen voor het examen die de zware weg erheen met terugwerkende kracht 'leuk' maakte.

Deze prestatie dwingt bewondering af, zoals je bewondering kunt hebben voor Martina Hingis, die eveneens een droom vervulde: haar moeder noemde haar naar Martina Navratilova, omdat ze hoopte dat zij een tenniskampioene zou worden, en inderdaad won Hingis zestien jaar later het Wimbledon-toernooi. Toch is er een verschil, omdat in het geval van Martina Hingis het doel (Wimbledon) in het verlengde van haar dagelijkse bezigheden (heel veel trainen) ligt, terwijl voor Peetjie het een los van het ander staat.

Peetjie's droom bestaat, zoals ze in verschillende interviews vertelde, in het geheel niet uit veel leren en veel kennis opdoen; wat ze wil is met baby's en peuters werken in een crèche. De verwezenlijking van die droom is nog heel ver weg, want na het behalen van het VBO-diploma moet ze nog een andere opleiding volgen, proefwerken leren, door haar moeder overhoord worden, examens doen. Er ligt kortom nog een waarlijke Sisyphus-klus op haar te wachten.

Misschien dat haar ambitie groot genoeg is om ook dit diploma te halen, maar de kans op een baan als crèche-leidster zal desondanks verwaarloosbaar zijn. Niet omdat ze het slecht met baby's en peuters zou doen, maar omdat ouders hun kind niet naar een crèche sturen, waar iemand met Down-syndroom de supervisie heeft. De praktijk van crèche-werker mag dan voor 95 % uiterst simpele, overzichtelijke werkzaamheden bevatten, het gaat om de vijf procent onvoorzien en de bijkomende verantwoordelijkheid voor leven & dood: wat te doen als een kind uit een klimrek valt, een koortsstuip herkennen, onthouden wie er voor welk voedsel allergisch is (dat worden er ook steeds meer).

Alleen vanwege deze zeer incidentele, maar wel zwaarwegende verantwoordelijkheid zal Peetjie van d'r leven geen baan als leidster krijgen. Zelf zei ze trouwens dat ze ook best assistent in een crèche wilde worden, dat maakte haar niet uit.

Hier heeft iemand een bescheiden droom: baby's en peuters verzorgen, ermee spelen, hen troosten, ervoor zingen en wat je zoal meer de hele dag doet met dat kleine grut. Bescheidener kan het nauwelijks en toch moet zo iemand jarenlang blokken op proefwerken biologie, lagere wiskunde, misschien zelfs wel Engelse woordjes en de regels van het kofschip. Waarom? Waartoe? Wat een verspilling van moeite en nog onrechtvaardig bovendien.

Terecht krijgt de integratie van allerlei soorten gehandicapten in de maatschappij steeds meer aandacht. Ik begrijp alleen niet waarom ouders van Down-syndroom kinderen vooral lobbyen voor zogenaamd gewone scholen, waarvan de nadruk op theorie ook voor sub-intelligente niet-Down-kinderen al een struikelblok vormt. Spek-en-bonen-deelname bevordert geen integratie, alleen een neerbuigend soort beleefdheid, waar niemand mee gediend is.

Integratie in het werk is oneindig veel waardevoller dan integratie op school, omdat werk bij het echte leven hoort (met salaris en tevredenheid over jezelf) en school niet. Een gemotiveerd persoon kan crèche-assistent worden met een training op het werk zelf van hooguit een week. En zo zijn er nog vele andere baantjes te bedenken, waar Down-personen het prima zouden doen. Het werk zelf moet veroverd worden, niet de theoretische scholing.

Artikelen in NRC-column.


Flexibel

Uit het nationaal kennisdebat is maar één kreet tot me doorgedrongen: 'levenslang leren'. Onder dit banier worden Nederlanders geacht de 21ste eeuw binnen te marcheren. Mijn onmiddellijke reactie is: Redden wie zich redden kan! Alles is goed, als ik maar niet levenslang hoef te leren.

In onze maatschappij is het de jeugd die zijn tijd aan leren besteedt, terwijl de volwassenen werken. Daar zijn efficiënte redenen voor: niet alleen zijn kinderen fysiek minder goed in staat tot werken dan volwassenen, maar ook kunnen volwassenen minder goed leren dan kinderen. Wie na z'n twintigste geprobeerd heeft een vreemde taal te leren weet wat ik bedoel. Wat een kind op z'n achtste moeiteloos komt aanwaaien, kost een volwassene jarenlange inspanning.

Kinderen kun je alles laten leren, zeker als ze bij de pinken zijn, maar op een gegeven moment is het genoeg. Dan moet het afgelopen zijn met examens over van hogerhand voorgeschreven boeken en onderwerpen. Op dit punt in mijn leven bepaal ik zelf of ik me nog verder wil ontwikkelen en zo ja, hoe. Als ik ergens iets naders van wil weten, dan lees ik een boek en onthoud lekker alleen wat ik interessant vind. Dit noem ik geen leren, dit is ergens kennis van nemen.

Een regime van levenslang leren is gericht op het kweken van flexibele werknemers, die voortdurend nieuwe uitdagingen aangaan. Dit klinkt swingend, maar in de praktijk komt het erop neer dat de flexibele werknemer multi-inzetbaar moet zijn, op afroep beschikbaar en, als hij weigert zich te voegen, op staande voet ontslaanbaar. Zo'n dynamiek is misschien spannend voor twintigers, maar niet voor ouderen met een gezinsleven en een hypotheek.

Flexibilisering van de werknemer wordt aan de man gebracht met een verwijzing naar de informatie-revolutie: tegenwoordig gaan de ontwikkelingen zo snel, dat de kennis van vandaag morgen al niet meer bruikbaar zou zijn. Ouderen weten dat dat onzin is. Iemand die in de jaren vijftig biologie heeft gestudeerd is uitstekend in staat om dit vak op middelbare-schoolniveau te doceren. Al die vijftigers en zestigers die in ons land op belangrijke posten de lakens uitdelen doen niets extra's behalve hun vakliteratuur bijhouden. En als hun bedrijf of instelling op een ander computersysteem overschakelt, volgen ze een cursusje van een dag.

Er is geen gigantische stroomversnelling, er vinden geen revolutionaire veranderingen plaats, het stelt allemaal niets voor. Er is dus ook geen reden om mensen bang te maken dat ze het niet meer zouden kunnen bijbenen. Dat dat toch gebeurt heeft een andere oorzaak: zo kunnen ouderen, die zoals bekend hogere salarissen krijgen, er beter worden uitgeknikkerd.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Valse schaamte

Beatrijs Ritsema

Onderscheid maken tussen U en non-U taalgebruik duidt op bekrompenheid. Je zou niet op iemand moeten neerzien vanwege de woorden en uitdrukkingen die hij of zij bezigt, bewuste provocaties daargelaten. Alle discussies over taartjes versus gebakjes, wc versus toilet, oto versus auwto en recentelijk nog zuster versus zus draaien om hetzelfde: een spreker van het Nederlands bedient zich van een volmaakt onschuldig woord en anderen nemen de gelegenheid te baat om de zich van geen kwaad bewuste spreker in het ongelikte-berenhoekje te plaatsen.

Het is daarom zo'n verraderlijk mechanisme, omdat het bij de gewraakte woorden nooit om erkende grofheden gaat, zoals vreten (in plaats van eten), of om schuttingtaal, maar om subtiliteiten waar alleen ingewijden warm voor lopen. Zoals jongeren in bepaalde kringen op oninzichtelijke wijze giebelen over snit en glimvermogen van een verkeerd joggingpak, zo laten non-U-signaleerders zich schokken door iemand die het heeft over de 'nieuwe wagen' en over zijn 'knappe woning'. Maar wat doet het er eigenlijk toe? Komt iemand die blij is met z'n nieuwe wagen meer in aanmerking om uitgelachen te worden dan iemand die blij is met z'n nieuwe oto?

Het past in deze anti-discriminatoire tijd om terughoudendheid te betrachten in het veroordelen van andermans (-vrouws) stijl. De inhoud is wat telt. Laat iedereen zijn woonkamer volproppen met anti-makassars, Perzische tafelkleedjes en geverfde mussen in te kleine vogelkooitjes. Zolang ze hun belasting betalen en de zieke buurvrouw een pannetje soep brengen, valt er niets te kritiseren. Naar eer en geweten probeer ik dit kleinschalig cultuurrelativisme in de praktijk te brengen, maar er zijn grenzen. Mijn persoonlijk Non-U Waterloo is het woord 'verkering'.

Het is een woord dat me de rillingen over de rug laat lopen. Het roept associaties op met een dienstbode die op haar ene vrije avond in de week aan het wachten is op haar vreugdeloze huzaar, die haar na tien vreugdeloze dansavondjes zwijgend zal bezwangeren, waarna de huwelijksfuik onverbiddelijk dichtklapt. Wie verkering heeft, kan geen vreugde ervaren, hoogstens pret. Verkering hebben is plat, ordinair en van een peilloze banaliteit. Je kunt je toch niet voorstellen dat Anton Wachter op verkering met Ina Damman uit was? Haar verafgoden was wat hij wilde en haar tas dragen wat hij deed.

Het woord verkering slaat in z'n bloedeloosheid alles dood wat in de verte met liefde te maken zou kunnen hebben. De verkeringhebbers zeggen ronduit waar het op staat. Zij generen zich niet om aan elkaar te zitten onder het geknipoog van familie en bekenden en elkaar met demonstratieve troetelnaampjes (moppie, scheetje) toe te spreken, alsof het de normaalste zaak van de wereld is!

Dat is de diepere angel van het woord 'verkering': een sfeer van draai er maar niet om heen, doe gewoon wat iedereen doet zonder valse schaamte, net zo min als krolse katten zich ergens voor schamen. Je bent een meid van 15 en je hebt verkering met een leuke gozer. Prima toch? Nu ik erover nadenk, komt er ineens een hele ris van uitgesproken Non-U woorden in me op: 'meid', 'gozer', 'sjans' niet te vergeten en 'stappen' is eigenlijk ook heel erg – allemaal toffe types die heel normale dingen met elkaar doen.

Maar behalve in statistisch opzicht is het helemaal niet normaal, tenminste niet voor iemand die zichzelf maar een greintje bijzonderheid toedicht. Onder de term verkering worden de strikt persoonlijke pieken en dalen van de liefde platgewalst en van hun betekenis ontdaan. Verkering is iets zo doodgewoons dat het saai wordt, saaier dan een wiskundeproefwerk leren of het gootsteenkastje uitmesten.

Het kan me niets schelen of mensen 'op' of 'met' vakantie zeggen en ik probeer ook echt mezelf voor te houden dat mensen die verkering hebben dat zelf helemaal niet saai vinden. Maar elke keer als ik het woord weer hoor, vooral bij tv-programma's met een intermenselijk karakter, word ik mijns ondanks overvallen door diepe treurigheid en redeloze afkeer.

Artikelen in NRC-column.


Spermabetaler

Beatrijs Ritsema

Effectieve scheldwoorden prikken in de waarheid. Als je dik bent, is het erger om voor 'stomme dikzak' uitgescholden te worden dan voor 'stomme idioot', omdat je 'idioot' altijd kunt omkeren: wat je zegt ben je zelf. Maar een dikke die belachelijk wordt gemaakt, staat even met de rug tegen de muur.

Bij ruzie kan elke waarheid in een scheldwoord verkeren. Een Nederlander van Turkse afkomst krijgt dan bijvoorbeeld 'stomme Turk' naar z'n hoofd geslingerd en een roker wordt door z'n niet-rokende partner voor 'stomme nicotinejunk' uitgemaakt. De ruzie zorgt voor een blikvernauwing, die alle andere waarheden van een persoon van tafel veegt.

In Het Parool las ik vorige week over een ruzie tussen een lesbische 'meemoeder' (degene die dus niet het kind had gebaard) en haar achtjarige zoontje Dirk, die haar, voorspelbaar genoeg, eens had toegevoegd: 'je bent niet eens mijn moeder!' Met andere woorden: wat heb ik eigenlijk met jou te maken. De vrouw werd op een hoop gegooid met alle vrouwen van de hele wereld, die met elkaar gemeen hebben dat ze Dirk niet voortbrachten. De waarheid van het niet-biologisch moederschap werd door hem effectief in een scheldcontekst gezet. De liefhebbende, zorgende meemoeder werd aangesproken op een miniem rafelrandje, de afwezigheid van een genetische band, en transformeerde in een oogwenk tot een niet-moeder.

De waarheid, hoe flinterdun ook, maakt het scheldwoord des te pijnlijker. De enige adequate reactie voor een pleeg-, stief- of adoptie-ouder is op zo'n moment je schouders op te halen en te zeggen 'tja, je zult het toch met me moeten doen, d'r zit niets anders op'. Tenslotte zeggen dagelijks honderden ouders zoiets tegen hun kinderen, als ze door hen voor 'stomme mama' of 'stomme papa' worden uitgemaakt. Zo niet deze vrouw, die repliceerde met: 'maar ik heb anders wel vroeger je luiers verschoond en de helft van het sperma voor je betaald.' Een miserabeler verdediging is nauwelijks voorstelbaar. Vooral die 'helft van het sperma' stemt treurig – een beetje royaal iemand had voor het hele kwakkie gedokt.

Erger dan de onbeholpen poging dankbaarheid op te wekken (alsof er ooit een kind bestond dat dankbaar het verschonen van de luiers gedenkt) is het wapen dat ze haar zoontje in handen speelt voor toekomstig gebruik. Als Dirk vijftien is, verzint hij misschien wel het scheldwoord 'spermabetaler', wat dan nog harder aankomt dan 'niet-moeder', omdat het zijn hele ontstaansgeschiedenis in de sfeer van de economische transacties trekt.

Elk wapen kan tegen anderen en zichzelf worden ingezet. De dikzak lijdt onder een incidenteel scheldwoord, maar ook onder vlagen van zelfhaat. Het uit donorzaad voortgekomen kind kan zijn ouders in een hoogoplopende ruzie verwonden, maar ook zichzelf kwellen. Het leed van de ouders heeft geen betekenis, want dankbaarheid of fijngevoeligheid van kind tegenover ouders was niet bij de deal inbegrepen. De zelfkwelling van het kind is daarentegen wel iets om gealarmeerd over te raken.

Ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat half Nederland sniffend en snikkend naar een programma als Spoorloos zit te kijken, waar geadopteerden, vaak met hulp van hun adoptief-ouders, hun jarenlang onachterhaalbare biologische moeders in de armen vallen, terwijl de praktijk van de anonieme inseminatie intussen lustig doorgaat. De genetische waarheid is maar een deel van de totale opvoedingswaarheid, en sommige alternatief ontstane dan wel geadopteerde kinderen zijn daar mogelijk niet eens in geïnteresseerd. Maar het getuigt wel van verblinde zelfingenomenheid te denken dat jouw heftigste aller kinderwensen een afdoende antwoord vormt op de vraag 'wie heeft mij voortgebracht?'

Voor de theoretische keuze gesteld, zal nooit iemand voor zichzelf de voorkeur geven aan afstamming uit een reageerbuisje boven afstamming van een mens, al is die niet meer dan een naam op een document. De beslissing voor anoniem donorschap levert alleen voordeel op aan de bekokstovers (zij hebben geen sores aan hun kop). Het kind kan alleen machteloos schelden: stomme wensouders.

Artikelen in NRC-column.


Therapeutische tijden

Beatrijs Ritsema

De televisieserie Consult van het afgelopen winterseizoen was een flop. Het ging over de praktijk van drie therapeuten, die cliënten behandelden, en over de persoonlijke verwikkelingen van de hoofdpersonen buiten kantooruren. Ik geloof dat ik zowat de enige was die dit een leuke serie vond. De kijkcijfers bleven achter bij de verwachtingen, ik heb er nooit een vriendelijk stukje over gelezen van een tv-recensent, en de paar mensen die ik erover sprak vonden het overdreven (want in werkelijkheid gaat het er in psychotherapie heel anders aan toe) of op z'n best een slap aftreksel van Pleidooi.

Nu had ik zelf Pleidooi nooit gezien, maar die serie wordt nu herhaald, zodat ik de gelegenheid had om te vergelijken. En inderdaad, in beide series zitten van die typisch Nederlandse lunchsessies op kantoor met krentebollen en plakjes kaas op volkoren boterhammetjes. Maar afgezien van on-Amerikaanse zinnetjes als 'Wil je me de melk even aangeven?'of 'Is de beschuit op?' volgen beide series het beproefde stramien van L.A. Law of ER, waarin het drama van de hoofdpersonen de spanningsboog op lange termijn vormt, terwijl per (wekelijkse) aflevering verschillende korte plotjes aan de orde komen.

Deze opzet biedt een groot voordeel boven een dagelijkse soap, namelijk inhoud. Soaps en tv-series zitten dicht tegen elkaar aan, maar in een soap gaat het uitsluitend over menselijke betrekkingen en hoe die op duizend manieren verstoord kunnen worden, terwijl er in een serie ook nog werk-scènes zitten: de therapeut/advokaat/arts/agent draait z'n dienst en een onbekende komt de spreekkamer in. Een soap kan makkelijk een dagelijkse frequentie volhouden, want dat zwatelt maar door over emoties, altijd hetzelfde en toch altijd weer anders. Een serie vereist casuïstiek, in ieder geval iets inhoudelijks wat een beetje los staat van de wetten van het hart en waar enige research bij te pas komt.

Pleidooi en Consult beschikten allebei over dat surplus aan inhoudelijkheid, wat je met een beetje ouderwets woord maatschappelijke relevantie zou kunnen noemen, maar de ene serie werd een hit en de andere niet. Waarom dat zo is begrijp ik niet, omdat de Pleidooi-advokaten nog verder van de werkelijkheid van het juridisch domein af leken te staan dan de Consult-therapeuten van de Riagg-werkelijkheid.

Een gewone advokaat heeft te maken met cliënten die verdacht worden van een wetsovertreding. Er doen zich duizenden van dat soort gevallen voor per jaar die je makkelijk over een kam kunt scheren als 'tegen de lamp gelopen en nu moet de advokaat er het hoogst haalbare uit slepen'. De praktijk van de advokaat die de tasjesrover of de drugskoerier moet verdedigen is niet bijzonder interessant. Natuurlijk zit achter elk misdrijf en achter elke verdachte een persoonlijk verhaal, dat je kunt aanscherpen en stroomlijnen tot een pakkend drama. Maar dat verhaal is nu juist therapeutisch van aard! Alle gevallen uit Pleidooi hadden zo in Consult gekund, maar dan in een eerder stadium voordat de wetsovertreding plaatsvond.

Consult heeft in potentie een onafzienbaar spectrum aan subplots en gevallen, omdat elke strubbeling in een mensenleven in aanmerking komt voor een therapeutische toonzetting. Zelfs de grootste therapie-hater ontkomt niet aan de therapeutische blik. Neem bijvoorbeeld het feit dat tien procent van de kinderen zonder ontbijt naar school gaat. Moet een schooldirectie dat aanvaarden als iets wat er kennelijk bijhoort in het rijke Nederland en vóór de les boterhammen met kaas en jam uitdelen?

Consult-psychiater Derk zou het wel anders aanpakken. Die zou de in gebreke blijvende ouders in een prettige maar zakelijke sessie uitleggen wat ouderschap inhoudt (onder andere je kinderen te eten geven) en samen met hen een programmaatje opstellen om het gewenste resultaat te bereiken. Zo'n therapeutische benadering is behoorlijk stupide, zij het net iets minder stupide dan het puin ruimen voor ouders die nog te beroerd zijn om ervoor te zorgen dat hun kinderen niet met een lege maag naar school gaan.

Artikelen in NRC-column.


Softe computers

Beatrijs Ritsema

Het was niet de menselijke waardigheid die op het spel stond, toen schaakkampioen Garry Kasparov dit weekend verloor van het Deep Blue computerprogramma. Hoe kan het oneervol zijn als een mens niet in staat blijkt om een voortdenderende locomotief tegen te houden? Wie vandaag nog kan winnen van Deep Blue, zal over twee jaar wel verliezen, als er nog meer rekenwerk in nog minder tijd wordt gestopt. Petje af voor de computer, maar het heeft geen betekenis. Het is een triviale zege.

Het schaakspel is een overzichtelijke microkosmos met een minimum aan regels, die zo simpel zijn dat een zesjarige ze kan begrijpen en toepassen. Tegelijk zijn er op dat bord van 64 velden zo ongelooflijk veel verschillende stellingen mogelijk, dat geen mens ze allemaal kan doorgronden. Dat een computer meer stellingen tegelijk aan kan dan een mens lijkt bij uitstek iets om je schouders over op te halen. Bedenkelijker zijn de ongehoorde pretenties die de ontwerpers van het Deep Blue programma erop nahouden, als het gaat om de wetenschappelijke arbeid van hun troetelkindje. Zoals afgelopen zaterdag in deze krant te lezen viel, is schaken voor Deep Blue maar bijzaak. De werkelijke betekenis van deze geavanceerde technologie ligt in het 'zoeken naar verborgen relaties tussen grote hoeveelheden op het oog onafhankelijke gegevens'.

Het feit dat je Deep Blue met redelijk succes kunt loslaten op een bord van 64 velden, brengt de computerprogrammeurs ertoe hem ook te introduceren in de wereld van financiële risicoberekening, in die van consumentengedrag, basketballwedstrijden en kankerbestrijding. Het is alsof je een vierjarige die zonder brokken een kwartier met een plastic theeserviesje heeft gespeeld, neerplant in het British Museum met de opdracht inventaris op te maken. En dan nog zou de vierjarige het er waarschijnlijk beter van afbrengen dan de computer in het wild. Het British Museum is tenslotte, net als het schaakspel, een gesloten systeem, terwijl de beurs en het koopgedrag van consumenten open systemen zijn met een wazige input en een per definitie onvoorspelbare output.

Geen nood, zegt de vader van Deep Blue, rekenen maar! Honderden, duizenden variabelen, gooi ze maar allemaal in de muil van de computer en hij zal de verborgen relaties boven tafel halen. En met welke superieure inzichten komt Deep Blue vervolgens aanzetten? Bijvoorbeeld, volgens de IBM-softwarespecialist, dat de klanten van een bepaald warenhuis vooral rode nagellak kopen wanneer ze eigenlijk voor briefkaarten komen. Of dat je als beursganger beter geen aandelen van Philips kunt kopen, wanneer de kortlopende rente in Bangladesh lager is dan die in India. Tjonge, daar zou ik nou nooit van m'n leven opgekomen zijn. Verbluffend, hoe de computer de geheime krachten die het dagelijks leven besturen weet bloot te leggen.

Iets trivialers is nauwelijks voorstelbaar. Dit soort verbanden heeft geen betekenis, er wordt niets door geïllumineerd. Het enige waar zo'n verband door geschraagd wordt is een rekenkundige waarheid, maar hoe stabiel die waarheid is, is ook nog maar de vraag. Vandaag briefkaarten en nagellak, morgen pepermolens en nagellak, wie zal het weten en wie kan het wat schelen. Als iemand het in z'n hoofd haalt te bewijzen dat mensen met een grote schoenmaat meer in hun neus peuteren dan mensen met een kleine schoenmaat, dan doen we daar verder ook niets mee.

Computerdresseurs zijn geobsedeerd door de gedachte dat via verborgen statistische samenhangen de werkelijkheid verklaard kan worden. Het liefst laten ze hun computer uitrekenen hoe de vleugelslag van een vlinder in het Amazone-oerwoud leidt tot een orkaan in Amerika. Met dergelijke analyses en modellen schiet niemand iets op, omdat in de werkelijkheid de vlinder ook een tapir of een omvallende woudreus had kunnen zijn.

Het detecteren van statistische verbanden en die omzetten in ongeoorloofde oorzaak-gevolg ketens is een poging greep te krijgen op het toeval. Niets is meer onbelangrijk of oninteressant, maar alles hangt met alles samen. Zo ontpopt de harde computer zich als de softste exponent van het New Age denken.

Artikelen in NRC-column.