Ergens in de jaren tachtig kreeg ik voor het eerst een vegetariër over de vloer bij een etentje dat ik had georganiseerd. Hij had dit, zoals het hoort, van tevoren medegedeeld: ‘Je weet dat ik vegetarisch eet, hè?’ ‘Natuurlijk! Geen probleem!’ Tot die tijd had ik me nooit verdiept in het vegetarisme, behalve dat ik wist dat er geen vlees op het menu mocht staan, en ik maakte dan ook de klassieke fout door in een verder vlekkeloze gevarieerde groentemaaltijd een handvol spekjes toe te voegen aan het voorgerecht, de spinaziesoep. Tot mijn schrik en verbazing viste de vegetarische gast ze uit de soep en legde ze op de rand van z’n bord. Wederzijdse excuses. Schaamte aan mijn kant. Geruststellende woorden van de vriend.
Mijn fout kwam voort uit gebrek aan kennis. Ik verkeerde in de mening dat ‘geen vlees’ geen biefstukken, gebraden kippen of schnitzels betekende. Een paar spekjes beschouwde ik niet als echt vlees, meer als een soort smaakmaker. Wat nergens op slaat, maar zo nonchalant ging ik om met de ideologie. Nog een geluk dat ik geen forel of garnalencocktail had geserveerd. In mijn onnozelheid dacht ik dat vis buiten het vleesverbod viel, maar mijn vegetarische vriend verzekerde mij dat vis ook een vorm van vlees was.
Sinds die nuttige les van dertig jaar geleden weet ik waar ik me aan te houden heb met vegetarische bezoekers, die zich trouwens steeds vaker aandienen, iets waar ik prima mee uit de voeten kan, want als moderne flexitariër houd ik er tegenwoordig ook regelmatig vleesloze dagen op na. Ik zet zelfs veganistische maaltijden op tafel, mochten bezoekers van die richting zijn, al moeten ze niet te vaak komen eten, want ik vind het toch wel moeilijk om iets lekkers klaar te maken, waar geen enkel dierlijk product aan te pas mag komen. Niets van zuivel, geen mayonaise, geen gelatine, geen ansjovisblikje. Saai, dat ascetisme! Maar goed, ik doe m’n best.
Ik ben doordrongen van de morele onberispelijkheid van het vegetarisme: dieren ombrengen ten behoeve van het menselijk gerief is een dubieuze, lichtelijk beschamende gewoonte. Vegetarisme is beter voor de dieren, het milieu, het klimaat, kortom voor de planeet. Hoe meer vegetariërs, hoe beter, maar toen mijn eigen dochter haar bekering meedeelde, moest ik even slikken. Ik complimenteerde haar – dat doe je als iemand een goede daad verricht – maar eigenlijk vond ik het vervelend. Het gaat me nog niet eens om de relatief geringe inspanning om met haar overtuiging rekening te houden, wanneer ze thuis weer eens mee eet. Zo ingewikkeld is het niet om een kippenpoot door een sojaburger te vervangen.
Zo belangrijk is eten niet. Je mag blij zijn dat het er is.
Mijn probleem met vegetarisme is de kieskeurigheid die ermee gepaard gaat. Vegetariër zijn betekent dat je jezelf als zodanig bekend moet maken, zodat mensen zich kunnen voorbereiden. Als je ergens spontaan aanschuift aan de dis, betekent het dat je vragen moet stellen: ‘Wat is dat voor soep? wat zit erin? bouillonblokjes? sorry, dat sla ik even over.’ Als kind heb ik er ingeramd gekregen dat het vreselijk onbeleefd is om vragen te stellen over ingrediënten van gerechten en vervolgens op grond van de antwoorden het eten te weigeren. Zo belangrijk is eten niet. Je mag blij zijn dat het er is. Liever gooi ik mijn eetprincipes (die ik als omnivoor niet heb) overboord dan dat ik mensen beledig door het eten af te wijzen dat zij in hun nietsvermoedende gastvrijheid voor mij gekookt hebben. Die weerzin tegen moeilijk doen maakt mij ongeschikt voor het vegetarisme. Narrow escape, want ik vind vlees ook gewoon lekker. Mijn dochter hoort bij de softere vegetariërs en eet wel eens vis: ze is een pescetariër. Niet heel recht in de leer dus. Gelukkig maar.