Spring naar inhoud


Hoe de heksen verdwenen uit Europa

Marius Engelbrecht: De onttovering van de waanzin. Hoe het psychologisch mensbeeld het magische verdrong. Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep. 367 p., E 22,50.

De heksenvervolgingen behoren tot de beschamendste episodes uit de geschiedenis van Europa. Vanaf de 15de tot eind 17de eeuw heerste er een breed geloof in het bestaan van heksen die een verbond met de duivel hadden gesloten en daarom omgebracht moesten worden. Achteraf kun je spreken van een collectieve waan, die zich des te verderflijker en hardnekkiger betoonde, omdat een van hekserij verdachte vrouw nooit haar onschuld kon bewijzen. Zo werden misoogsten, natuurrampen, persoonlijke ongelukken en ziektes die iemand overkwamen toegeschreven aan de kwaadaardige invloed van heksen. Bezetenheid door demonen werd ook beschouwd als een gevolg van de machinaties van een heks. Voor alle duidelijkheid: de bezetene was niet de heks, maar het slachtoffer. Het boek Malleus Maleficarum (1486), zowel een inventarisatie van de heksenpraktijken als een handleiding om ze op te sporen, stond – volgens de huidige normen – bol van de demonenangst, vrouwenhaat en seksuele obsessies.

Toch had niet iedereen dezelfde opvattingen over hekserij, zoals Marius Engelbrecht laat zien in zijn boek De onttovering van de waanzin. Deze studie (een bewerkte versie van zijn proefschrift) is een mentaliteitsgeschiedenis en gaat over de geleidelijke verdringing van het magische mensbeeld door een meer psychologische zienswijze. Bezetenheid (hysterie, waanzin) is een goed voorbeeld om die verandering aan af te lezen. De artsenij hanteerde al vijftien eeuwen lang de vier-humeuren-theorie van Hippocrates en Galenus om ziektes te verklaren. Hierin was sprake van vier soorten lichaamsvochten (bloed, zwarte gal, gele gal en lymfe) die met elkaar in balans moesten zijn. Ook had je de theorie van de wandelende baarmoeder die bij vrouwen tot hysterische aandoeningen kon leiden. Het lichaam werd gezien als bevattelijk voor geesten die vrij rondzweefden. In de Bijbel stonden genoeg voorbeelden van ongelukkigen die door onreine geesten werden geënterd. Voor 17de-eeuwers hoorden engelen en demonen bij de werkelijkheid.

De symptomen van bezetenheid waren lichamelijk, maar de oorzaak werd als extern beschouwd. De geneesheer Johan Wier (van Nederlandse afstamming) beleed als een van de eersten openlijk zijn twijfel over hekserij. In zijn boek Over duivelse begoochelingen (1563) trekt hij een vergelijking tussen bovennatuurlijke fenomenen en goochelaars op de markt die illusies vertoonden waar het publiek versteld van stond. Wier was van mening dat arme, oude, onwetende vrouwen alleen maar hekserij bekenden, omdat ze gemarteld werden. Hij geloofde overigens wel in het bestaan van demonen. De scepticus Reginald Scot ging een stapje verder en keerde zich tegen bovennatuurlijke verklaringen als zodanig. Als heksen zoveel macht hebben om kwade geesten ergens toe aan te zetten, betoogde hij, waarom zorgen ze dan niet dat zij zelf rijk, mooi en eeuwig gezond blijven? Alleen al door te stellen dat mensen in staat zijn tot bovennatuurlijke handelingen wordt Gods glorie bezoedeld.

In de 17de eeuw werd de ‘War on Truths’ uitgevochten tussen geleerden, artsen, theologen en filosofen, waarbij het bovennatuurlijke kamp steeds meer terrein prijs moest geven aan het kamp der natuurlijke verklaringen. Dit alles met instandhouding van de religie, wat geen gemakkelijke opgave was, want als je eenmaal begint met het uitrangeren van bijgeloof, loopt het geloof zelf ook gevaar. In het voorbeeld van bezetenheid hebben verschillende artsen bijgedragen aan de onttovering van het fenomeen door te wijzen op diagnoseproblemen. Tussen hysterie en aanstellerij lag een dunne scheidslijn. In zorgvuldig beschreven ziektegeschiedenissen merkten zij naast de gebruikelijke humeurenverstoring ook bepaalde voordelen voor patiëntes op: aandacht en zorg van de familie en de vrijheid om zich onbekommerd te misdragen. De term ziektewinst komt van Freud, maar het verschijnsel zelf is natuurlijk van alle tijden. Ook als artsen niet zo ver wilden gaan om bezeten patiënten van opzettelijke manipulatie te betichten, bood een natuurlijke verklaring voor de symptomen meer aangrijpingspunten voor medisch handelen. Houdt men het op bezetenheid, bestaat de remedie uit exorcisme (geen artsenpraktijk).

De belangrijkste doorbraak op lichamelijk gebied was de ontdekking van de bloedsomloop en de functie van het hart als pomp door William Harvey. Dit sloeg de basis onder de humeurenleer weg en diende als funderend principe voor het lichaam als een gesloten systeem. Terwijl vroeger sappen en vochten vrijelijk in alle richtingen door het lichaam stroomden, vatte nu het idee post dat het lichaam werkte volgens fysische wetmatigheden. Voor invasies uit de wereld der geesten kwam steeds minder ruimte. Wel werd de menselijke geest zelf (de psyche) steeds belangrijker. De arts Thomas Snydenham, een man van de praktijk, wierp de hypothese op dat bij hysterie de geest niet instort onder druk van verstoorde organen en vervuilde sappen, maar andersom: verwarde animale geesten werken via het zenuwstelsel in op het lichaam. Thomas Willis (arts met interesse in chemie) ontwierp onder invloed van John Locke een indeling in lichaam, onsterfelijke ziel en corporele ziel. De corporele ziel viel uiteen in vitale ziel (elementaire lichaamsfuncties) en sensitieve ziel (wat je denkt op grond van zintuigen). Dit was een gevaarlijk propositie, omdat in theorie alle denkinhouden door de sensitieve ziel gedacht kunnen worden. Als materie kan denken, waar is de onsterfelijke ziel dan nog voor nodig?

Het honderdjarige debat over het bestaan van demonen en heksen is boeiend om te volgen, omdat het niet langs voorspelbare lijnen verloopt. Tegen het eind van de schermutselingen traden Joseph Glanville (pro) en John Webster (contra) tegen elkaar in het strijdperk. Het grappige is dat de argumenten van de gelover in hekserij een sterkere indruk maken dan die van diens tegenstander. Glanville was een voorvechter van de empirische methode en wilde het bestaan van hekserij wetenschappelijk bewijzen. Hij had bezwaar tegen het gecentraliseerde godsbeeld dat geen ruimte liet voor goede of kwade geesten. Als de onsterfelijke ziel (wiens bestaan niet ter discussie stond) een lichaam uit kan, moet een andere geest erin kunnen. In die tijd waren fysieke vluchten op bezemstelen al niet meer te verdedigen, maar binnen het kader van uittredingen en trances moest een geest op een bezemsteel nog wel tot de mogelijkheden behoren.

Webster was een puritein en een alchemistische arts, die het allemaal bijgeloof vond. Hij gooit het op fantasie, suggestie en natuurlijke verklaringen, maar geloofde weer wel dat de corporele ziel na de dood als een etherisch lichaam een tijdje blijft rondzweven en zich ergens aan kon hechten. Alleen plaatst hij religie buiten de menselijke waarneming en dus ook buiten de wetenschap.

Hun posities liggen goedbeschouwd helemaal niet ver uiteen, en dat komt doordat de ruimte voor het bovennatuurlijke als verklaringsgrond ook voor de strikt religieuzen steeds kleiner werd. Dit laatste is niet speciaal een nieuw inzicht, maar het is interessant om te lezen hoe men worstelde met nieuwe ontdekkingen en hoe men debatteerde over de scheiding lichaam/geest, religieuze twisten, de bestrijding van sektes en het altijd op de loer liggende gevaar van atheïsme in die opwindende 17de eeuw.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan