Spring naar inhoud


Gezondheidsverschillen

Beatrijs Ritsema

Rijken zijn gezonder dan armen. Dat is de conclusie van een landelijk onderzoek dat gehouden is door de programma-commissie 'Sociaal-economische gezondheidsverschillen'. De resultaten werden gepresenteerd op een symposium van de medische faculteit van de Erasmus Universiteit en vormen slechts de eerste stappen op een geheel nieuw en 'fascinerend' onderzoeksterrein. Er lopen al negentien (19!) projecten.

Dit soort onderzoek staat in een goed daglicht, omdat het feitelijke verbanden opspoort en totnutoe niet bevroede misstanden aantoont. Het is exact, want statistisch, en maatschappelijk relevant in de zin van dat het schijnbaar de belangen dient van bepaalde groepen. In werkelijkheid is het exact noch maatschappelijk relevant. Kijken we naar de highlights uit het onderzoek, zoals die opgesomd werden in een stukje in deze krant op 1 februari. Mensen uit lage milieus hebben meer last van chronische aandoeningen, komen vaker in de Wao terecht en gaan eerder dood dan mensen uit hoge milieus. Ook de ziektes zelf blijken zich niet evenredig over de klassen te verdelen: in de lagere klassen lijdt men vaker aan maagkanker, suikerziekte, hartziekten en hersenbloedingen; in de hogere klassen vaker aan long-, borst- en prostaatkanker en aan vaatziektes.

De achtergronden van deze verbanden (waarom is het zo, zoals het is?) worden wat minder exact belicht. De onderzoekers halen de oude, getrouwe factoren 'roken' en 'slechte voeding' tevoorschijn en vanzelfsprekend worden 'slechte leef- en werkomstandigheden' en 'psychosociale stress' niet vergeten. Deze zogenaamde verklaringen staan veel te ver af van de statistische verbanden die inzichtelijk en eventueel beheersbaar gemaakt moeten worden. Iedereen kan op zijn vingers natellen dat wonen in een tochtig, vochtig huis, werken als stratenmaker of buschauffeur, en leven in een door drugs en criminaliteit getekende omgeving een weerslag moet hebben op de gezondheid. Onder zware omstandigheden loopt iemand sneller een deuk op. Niemand die dat zo goed weet als de mensen uit de lagere klassen zelf.

Voor roken en slechte voeding geldt hetzelfde. Ik denk niet dat er in Nederland nog één persoon boven de acht jaar te vinden is die van mening is dat roken totaal ongevaarlijk is en dat het ideale dieet uit frieten met veel mayonaise bestaat. Dat de lagere klassen er slechtere voedingsgewoontes op nahouden mag gedeeltelijk waar zijn, het gebeurt in ieder geval niet uit onwetendheid over wat gezond en ongezond voedsel is.

Merkwaardig is trouwens dat de ziekte longkanker in de hogere klassen meer voorkomt dan in de lagere, terwijl het juist de lagere klassen zijn die roken. Wat is dit nu weer voor een artefact? Je zou longkanker juist in de lagere klassen verwachten, niet alleen vanwege het roken, maar ook omdat zij meer aan luchtvervuiling blootstaan dan de academici in hun cleane gebouwen en van groen voorziene buitenwijken. Dit kan twee dingen betekenen: ofwel de relatie roken-longkanker is in de loop der jaren wat losser geworden (dit lijkt te mooi om waar te zijn) ofwel de aangetroffen verbanden uit het onderzoek zijn te dun en moeten als niet meer dan toevalstreffers worden gezien.

Dit laatste lijkt me inderdaad het geval te zijn. Een ander resultaat uit dit onderzoek kan dat illustreren. Zo bleek dat het geboortegewicht van baby's van laagopgeleide moeders gemiddeld twee ons lager ligt dan dat van baby's van hoogopgeleide moeders. Twee ons, toe maar! Het gemiddelde gewicht van een pasgeborene ligt op zes pond (schat ik – ik zal er niet ver naast zitten) ofwel 3000 gram. Twee ons, 200 gram, maakt ongeveer zeven procent van het totaalgewicht uit. Dat is nou niet bepaald een dramatisch verschil, er kan zelfs over getwist worden of het wel een relevant verschil is, slechts één ding is zeker: het is een statistisch significant verschil. Hoe groter de aantallen mensen die men aan een meting onderwerpt, hoe kleiner de verschillen in gemiddeldes tussen twee groepen (in dit geval arm en rijk) hoeven te zijn om toch een significant verschil op te leveren. Of er in Nederland echt iets zorgwekkends aan de hand is met het geboortegewicht van kinderen uit lagere klassen betwijfel ik. Twee ons is nou niet een verschil om van achterover te slaan en bovendien staat Nederland aan de top van de wereld wat prenatale zorg betreft en heeft het de laagste zuigelingensterfte.

Toch, en dit is het vileine van dit soort onderzoek, zeggen de onderzoekers dat 'de gezondheidsachterstand van mensen in lagere sociaal-economische milieus al voor de geboorte begint'. Calvijns predestinatieleer is heilig vergeleken bij de morbide terreur van de statistische significantie, het is om ziedend van te worden. In Amerika gaan ze nog een stapje verder. Daar is onlangs de theorie ontwikkeld dat het vele roken vanaf de jaren dertig tot en met zestig geleid heeft tot een defecte genenpoel van de bevolking, wat betekent dat als opa een zware paffer was het kleinkind een verhoogde kans op kanker heeft. De eerste significante toetsingen van deze theorie zijn al opgedregd. Dat is pas onderzoek waar de mensheid op zit te wachten is: voorwaar, tot in het zevende geslacht zullen wij de kanker voorspellen.

Dit soort medisch massa-onderzoek met gegevens van duizenden mensen en honderden variabelen is op z'n best nutteloos en op z'n slechtst verwarrend en angstaanjagend. Er zijn geen projecten nodig om aan te tonen dat arme mensen minder gezond zijn en eerder doodgaan dan rijke. Het koppelen van bepaalde ziektes aan bepaalde klassen is een gratuïte onderneming, waar de betrokkenen in ieder geval niets wijzer van worden. Vergelijk een kaart van Nederland, waarop gearceerd is in welke gebieden ziektes meer voorkomen dan in andere. Hé, in Bunnik ziet het wel erg zwart van de maagkanker. Wordt het dan tijd om uit Bunnik te verhuizen?

Het is een vorm van wetenschap, waarin de computer als belangrijkste werknemer optreedt. Die computer gaat als een lamme hydra te werk: hij haalt allerlei platitudes boven water, zoals dat je beter rijk kunt zijn dan arm, en voor de rest stoeit hij eindeloos met data. De gegevens nog eens anders groeperen, desnoods de randfrequenties apart toetsen, er komt altijd wel iets uit. Wat je eraan hebt om te weten dat de armen de hartziektes krijgen en de rijken de vaatziektes blijft verder onduidelijk.

W.H. Auden zei het al: Thou shalt not sit with statisticians nor commit a social science.

Artikelen in NRC-column.


Strategie

Beatrijs Ritsema

In zijn nieuwe encycliek 'Redemptoris Missio' roept Johannes Paulus II op tot een herwaardering van het missie-werk en van de missionaris. Hij is vooral geïnteresseerd in het Midden-Oosten en een aantal andere islamitische landen in Azië en Afrika waar christelijk zendingswerk niet toegestaan is. Juist daar moeten 'de deuren voor Christus geopend worden'. De encycliek wordt gezien als een reactie op de mondiale groei van de islam en verschijnt in een wat precaire periode: zolang de Golf-oorlog woedt – en ook nog lange tijd daarna – zullen de hardboiled islamitische landen minder dan ooit geneigd zijn zich open te stellen voor de boodschap van Christus.

Deze encycliek heeft veel weg van een wanhoopsoffensief. Terwijl de paus in zijn eigen kerk tot z'n knieën in het water staat, geeft hij het sein om duizenden kilometers verderop dammetjes te gaan bouwen. Hij veroordeelt het religieus relativisme dat neerkomt op het idee dat de ene godsdienst even goed is als de andere. De dialoog met andere godsdiensten wil hij dan nog wel voortzetten, maar er mag geen misverstand bestaan over wat de weg, de waarheid en het leven is. De katholieke kerk moet weer tanden krijgen en de afbrokkeling van haar invloed moet een halt worden toegeroepen. Met bezorgdheid signaleert hij het groeiende fundamentalisme in het voorheen zo betrouwbaar katholieke Latijns-Amerika. Evangelische zendelingen uit de VS verrichten daar stevige arbeid, blijkbaar met succes.

Waarom slagen het christelijk fundamentalisme en de islam, waar het katholicisme faalt? Dat had de paus zich moeten afvragen in plaats van onnadenkend een successtrategie uit vroeger tijden toe te passen. Een missionaris is als een spits in een voetbalteam: als de achterhoede zwak is, krijgt hij geen scoringskansen.

Het katholicisme als volksgodsdienst is al een tijdje op z'n retour. Het is in veel westerse landen afgezwakt tot een vaag soort van levensbeschouwing zonder veel restricties en ook zonder veel toewijding. Mensen die zich alleen bij doop-, huwelijks- en begrafenisplechtigheden in de kerk vertonen en een enkel keertje de kerstnachtmis meepikken, kunnen zich heel goed 'katholiek' noemen. Het is de paradox van de vrijheid: hoe meer mogelijkheden een club zijn leden biedt om te doen wat je goeddunkt, hoe minder mensen geïnteresseerd zijn om lid te worden of te blijven.

Godsdiensten, of althans de leiders ervan, zijn per definitie conservatief, omdat het ondoenlijk is elke nieuwe mode te incorporeren in het grote geheel. Met de traditie weet je wat je in je hand hebt, een modernisme kan elk ogenblik weer passé zijn. Toch heeft de katholieke kerk een kardinale fout gemaakt door zo'n punt van die anti-conceptie te maken. Een paus met een beetje vooruitziende blik had in de jaren zestig kunnen bedenken dat de pil geen wufte rage was en dat anticonceptie niet meer zou verdwijnen. Tegenover zo'n diep in het persoonlijk leven ingrijpende verordening als het verbod op anticonceptie stond een modernisering in uiterlijkheden: afschaffing van kerklatijn, kloosterhabijten en bepaalde misgewaden, instelling van oecumenische samenzang en zaterdagavondmissen die tellen als vervanging voor de zondagse kerkgang. Dit had natuurlijk andersom moeten zijn! De rituelen vasthouden, want dat zijn in een godsdienst de elementen met de grootste bindingskracht (ik ken ex-katholieken die nog steeds op vrijdag een visje eten) en nieuwe uitvindingen niet gemakzuchtig verbieden maar ze temmen door middel van annotatie. In het geval van de pil had de lijn bijvoorbeeld kunnen zijn: verboden, tenzij in het huwelijk. Dat zou ook in overeenstemming zijn geweest met de voorschriften voor geslachtsgemeenschap.

Wat heeft een missionaris van nu een heiden in een ver vreemd land te bieden? De meeste mensen daar hebben al een geloof en houden zich daar strikter aan dan katholieken hier. Het lijkt raadzamer de aandacht op de heidenen in eigen parochie te concentreren. Het westen is langzamerhand een braakliggend terrein voor de missie. Eenvoudig is het niet. Colporteren van deur tot deur, folders, katholieke koffie-shops. Maar vanuit een overlevingsstrategie is het verstandig eerst thuis te consolideren alvorens de wijde wereld in te trekken. Een niet bij voorbaat kansloze onderneming, gezien de massale opkomst op bijvoorbeeld EO-landdagen.

Artikelen in NRC-column.


Instituties

Beatrijs Ritsema

Van Simone de Beauvoir is de uitspraak bekend: 'Geen enkele vrouw zou gerechtigd mogen zijn om thuis te blijven en de kinderen op te voeden, want als er een dergelijke keuzemogelijkheid bestaat, zullen er veel te veel vrouwen gebruik van maken.' In Amerika, waar de gemiddelde tijd die ouders aan kinderen besteden teruggelopen is van dertig uur per week in 1965 tot zeventien uur in 1990, lijkt haar wens nu in vervulling gegaan te zijn.

Voordat ik in Amerika woonde, had ik een tamelijk optimistisch beeld van dat land, waar het de vrouwenemancipatie betreft: ruim twee keer zo veel vrouwen werkten er buitenshuis als in Nederland, en dat waren geen spek & bonen-parttime-baantjes, maar het ging wel degelijk om fulltime werk. Weliswaar kreeg een vrouw maar twee derde van het geld dat een man voor vergelijkbaar werk kreeg, maar dat was een kwestie van tijd en doordrammen, voordat dat rechtgetrokken zou worden. Hoe ik erbij kwam, weet ik niet, maar ik had het idee dat de kinderopvang in Amerika veel beter geregeld was dan in Nederland, waar een kind al voor de conceptie op de wachtlijst geplaatst moet worden, wil het een kansje maken op een plaats in de creche.

Hoeveel er ook in Nederland geklaagd wordt over gebrekkige voorzieningen, in Amerika is het allemaal nog veel erger. Het feit dat hier zoveel vrouwen werken heeft niets met zelfontplooiing of het kiezen voor een eigen carriere te maken, maar gebeurt voornamelijk uit bittere noodzaak: in de middenklasse om de hypotheek en het schoolgeld voor de kinderen te kunnen betalen, in de lagere economische klasse is het nodig voor kleren en ander levensonderhoud. Van overheidswege gesubsidieerde kinderdagverblijven zijn er nauwelijks, particuliere wel, maar een beetje goede (hygiënisch, mogelijkheid om buiten te spelen, niet teveel kinderen in verhouding tot de leidsters) kost al snel vijftienduizend gulden per jaar.

Uiteindelijk heeft de bevrijding van de vrouw uit haar jaren-vijftig-kluisters van de huishouding, koffiedrinken met buurvrouwen, met de kinderen eendjes voeren in het park en een weefcursus geleid tot een slavenbestaan. Werken om de levensstandaard op peil te houden, zo niet werken om überhaupt te overleven in het geval van alleenstaande moeders, en dan nog het huishouden in de vrije uurtjes. Het kostwinnerschap, het principe dat een salaris toereikend moet zijn om een gemiddeld gezin te onderhouden, is in Amerika al jaren geleden verlaten, niet uit ideologische overwegingen maar de facto: de lonen zijn achtergebleven bij de prijzen en zonder een tweede inkomen redden ook de meeste middenklassegezinnen het niet meer. In de topregionen van de beroepenmarkt geldt geen noodzaak voor een extra inkomen, maar daar staat tegenover dat vrouwen die zich daar uit ambitie en niet uit financiële nood willen handhaven, heel hard moeten werken om er niet uitgeconcurreerd te worden.

Of je nu arm bent of rijk (de middengroep moet alle zeilen bijzetten in Amerika om niet richting arm af te zakken), het leven is er voor vrouwen die ook moeder zijn niet plezieriger op geworden. Altijd maar haasten en jachten. Voor dag en dauw op om de kinderen aan te kleden, ontbijt te geven en ze naar een dagverblijf te transporteren. Als de baby zijn luier volpoept, wanneer hij net in zijn gewatteerde sneeuwpak is gehesen, kan dat voor een vertraging zorgen die die dag niet meer ingehaald wordt. Te laat komen op het werk geeft gedonder. Thuisblijven vanwege een ziek kind kan alleen door het opnemen van vakantiedagen. Meer dan tien vakantiedagen per jaar zijn er niet te vergeven. Parttime werk wordt niet aangemoedigd en betaalt bovendien niet genoeg.

De val waar Amerikaanse vrouwen met jonge kinderen nu in opgesloten zitten is naargeestiger dan ooit. Er zijn geen keuzemogelijkheden. Er moet gewerkt worden. Met de echtgenoot, indien aanwezig, marchanderen over allebei in deeltijd werken heeft geen zin, want mannen verdienen al dertig procent meer dan vrouwen, dus het zou wel erg onverstandig zijn om die relatief goedbetaalde uren in te leveren. Een beroep doen op familieleden of buren is onmogelijk in zo'n superindividualistische maatschappij – bovendien woont oma doorgaans niet in dezelfde stad, laat staan in dezelfde buurt. Een betrouwbare kinderoppas aan huis is duurder dan een kinderdagverblijf en dan mag je nog blij zijn als zich iemand aandient die niet uitsluitend spaans spreekt, maar ook een beetje engels.

Dus wordt het een institutie. Een andere oplossing is er niet. Vanaf dat de zuigeling twee maanden is en het zwangerschapsverlof is afgelopen, wordt hij of zij uitbesteed voor veertig tot vijftig uur per week. En als de tijd voor het kleuterschooltje is aangebroken (een volgende institutie), is er van drie tot zes een na-schooltijd-kinderopvang. Zeventien uur per week blijft over voor ouders en kind om zich met elkaar te onderhouden, waarvan de meeste tijd heengaat met wassen, eten geven, in bed leggen en het geplande voorleeskwartiertje. Een beetje ongericht lanterfanten in elkaars nabijheid is er niet bij.

Een groot deel van het leven wordt in instituties doorgebracht: gebouwen die niet je eigen huis zijn en waar je naar toe moet om iets nuttigs te doen en waar ook altijd anderen rondhangen. Scholen, kantoren, gevangenissen, ziekenhuizen, bejaardenoorden, kerken, niemand ontkomt er helemaal aan. Het is niet altijd erg. Sommige mensen gaan graag naar hun werk. Er zijn genoeg kinderen die graag naar school gaan. Dienstplichtigen hebben de tijd van hun leven, psychiatrische patiënten hospitaliseren, gevangenen leggen zich erbij neer en bejaarden durven hun tehuis niet meer uit.

Toch vraag ik me af of die kleintjes het wel zo leuk vinden om het grootste deel van hun wakend bestaan in een institutie door te brengen. Ik gok van niet. Liever zitten ze natuurlijk thuis zich te koesteren in de beschikbaarheid van mama of papa, of oma of een vertrouwd iemand die in conversaties gewoonlijk als 'parel' wordt aangeduid. Drie of vier institutieloze jaren, waarna ze er voor de rest van hun leven tegenaan kunnen – het wordt de kinderen niet gegund, en hun moeders of vaders ook niet trouwens.

Artikelen in NRC-column.


Slaapgebrek

Beatrijs Ritsema

Grenzen zijn er om overschreden te worden, voorraden om iets van af te knabbelen en elastiek dient uitgerekt te worden. Zonder inspanning geen verworvenheden, zonder zweet geen genot. Al het harde uitvindingswerk van vorige generaties dat ons de ijskast en de videorecorder bezorgde, het vliegtuig en de magnetron, heeft er niet toe geleid dat wij het er nu eens van kunnen nemen.

Integendeel, wij worden bedreigd door een veel sluipender uitputtingsslag: slaaptekort! Het is de ondergronds woekerende zweer van de welvaartsstaat, in gang gezet door de uitvinding van de gloeilamp die een eind maakte aan de noodzaak met de kippen op stok te gaan. Met olielampen en kaarslicht kon het tijdstip van in bed gaan liggen dan ook wel wat naar achteren geschoven worden, maar in vergelijking met een honderd watt-peertje moet de kwaliteit van die ouderwetse lichtbronnen toch vooral als slaapverwekkend beoordeeld worden.

Een tijdje geleden las ik de onheilspellende resultaten van een onderzoek naar slaapgewoonten. Aan de vuistregel dat acht uur slaap een prettige hoeveelheid is heeft niemand nog behoefte. Het gemiddelde ligt meer in de buurt van zes en een half uur en de tendens is naar nog minder. Napoleon en Churchill zijn de voorbeelden. Zij hielden het op vier uur per nacht en hadden nergens last van. Zo niet de onderzochten uit de steekproef, want die klaagden over permanente vermoeidheid en dufheid overdag. Pas tegen de avond begonnen ze zich helder te voelen, zo helder dat ze liever niet bijtijds naar bed gingen, maar nog wat tv bleven kijken tot een uur of een, half twee.

In een ander artikel las ik dat steeds meer kleuter- en lagere scholen overgaan tot het instellen van een middagslaapje, omdat de kinderen hun ogen niet open kunnen houden overdag. Dat komt doordat de ouders, die doorgaans allebei werken, ook nog tijd aan de kinderen willen besteden als ze 's avonds laat thuiskomen. Je hebt geen kinderen om ze meteen in bed te stoppen, zodra je eindelijk thuis bent. Sinds vaders beseffen dat ze een vaderrol moeten vervullen, willen ze zich terecht ook met hen onderhouden, ondanks overwerk en rijden in de file. Dit betekent dat de kinderen wakker gehouden moeten worden tot de gezinsroutine naar behoren is afgewikkeld. Het slaaptekort dat op die manier opgelopen wordt (uitslapen is er niet bij – iedereen moet weer vroeg de deur uit naar school of werk) wordt dan overdag op school ingehaald.

Het hele levensritme verschuift naar later. Zou er nog één kind te vinden zijn dat om zeven uur naar bed gaat? Je mag blij zijn als op dat tijdstip het warme eten op tafel staat. Voordat de zaak dan opgeruimd is en de kinderen daadwerkelijk in bed liggen, is het al gauw half negen. Eindelijk rust! Tijd voor iets ontspannends.

De kolenkit hoeft niet meer gevuld en sokken niet meer gestopt, maar er moeten nog 27 op video opgenomen films afgekeken worden. Vredig snort de afwasmachine en kijk, die stapel kranten is zowaar uitgelezen, dat scheelt alweer. Toch maar even kijken wat er op de tv is, die verdelger van verveling. Toen de avonden en nachten nog tv-loos waren, lag iedereen om half elf onder de wol, niet uit plichtsbesef, maar voornamelijk uit verveling. Want het is onmogelijk om avond in avond uit levendige conversaties te voeren met de huisgenoten en met canasta of mens-erger-je-niet red je het ook niet.

Vroeg naar bed gaan is geen optie die er toe doet in het scala van mogelijke tijdsbestedingen op een willekeurige doordeweekse avond. Churchill en Napoleon waren stoere nachtbrakers die wat van hun leven maakten. Vroeg naar bed en vroeg op klinkt braaf. Laat naar bed en vroeg op klinkt energiek, de houding van iemand die een uitdaging niet zomaar laat passeren. Toch hoor je zelden dat iemand de nacht doorwaakt heeft omdat hij om acht uur was begonnen met de Nibelungenring te beluisteren en toen niet meer op kon houden tot die afgelopen was. De betovering van de bewegende beelden verdrijft niet alleen de verveling, maar ook het besef van opkruipende slaperigheid. Het plezier om met een boek of een mens in bed te gaan liggen zonder ogenblikkelijk van uitputting in slaap te vallen is verdwenen, terwijl er nog wel van die prettige bedlampjes in de handel zijn, met beter licht dan olielampen of kaarsen.

Artikelen in NRC-column.


Gevallen helden

Beatrijs Ritsema

Het afgelopen jaar vielen er drie mensen van een voetstuk waar ze al geruime tijd comfortabel op stonden. De drie hebben niets met elkaar te maken, behalve dat hun leven in het teken stond van de lotsverbetering van zwakke groepen. Alledrie bereikten ze dan ook ruim voor hun dood het niveau van levende legende: Martin Luther King geldt als de meest invloedrijke van de zwarte leiders, Simone de Beauvoir als een van de moeders van de tweede emancipatiegolf en Bruno Bettelheim was als weinig anderen de belangen van het kind toegedaan.

Ongetwijfeld is Martin Luther King het minst erge geval. Een ijverig vorser van zijn leven en werk ontdekte bij toeval dat King grote stukken van zijn proefschrift letterlijk had overgeschreven uit een ander boek. Onloochenbaar plagiaat. Samen met het al langer bekende imago van onverbeterlijk vrouwenversierder werpt deze plagiaataffaire enige smetten op King als individu – vooral hinderlijk voor degenen die op zoek zijn naar een volmaakt rolmodel -, maar de inhoud van zijn 'civil rights' boodschap blijft onaangetast.

Anders ligt dat voor Simone de Beauvoir die haar hele leven aan de leiband van Sartre liep. Zij stelde zichzelf uit volle overtuiging in zijn schaduw en spreidde die typisch vrouwelijke, opofferende solidariteit met hem ten toon, waar ze in haar eigen boek 'De tweede sekse' tegen fulmineerde. Ze waren niet getrouwd en daar was ze erg trots op, maar helaas is niet-getrouwd zijn geen probaat middel om de afhankelijkheid buiten de deur te houden. De biografie van Deirdre Bair over de Beauvoir is in dit opzicht tamelijk onbarmhartig: het is nooit verheffend om je te begeven in de geesteskrochten van een fan en de Beauvoir was de trouwste fan van het idool Sartre. Moeten we een voorbeeld van geslaagde emancipatie vinden, dan zijn we met Madonna die de sekse-regels aan haar laars lapt, een stuk beter uit dan met Simone de Beauvoir.

Maar de meest schokkende voetstuktuimeling was die van Bettelheim. Hoe is het mogelijk dat een overlevende van de nazikampen en fijnzinnig theoreticus van de kinderziel zich in het door hem opgezette instituut voor problematische kinderen overgaf aan mishandeling en vernedering van de pupillen? Er zijn te veel getuigenissen om de verhalen hierover als laster af te kunnen doen. Een van de ex-pupillen herinnerde zich een incident, waarbij hij door een razende Bettelheim met een voorwerp geslagen werd, omdat hij niet onder de douche wilde.

Zoals alle incidenten is ook dit voor verschillende uitleg vatbaar. Misschien had de jongen schurft of luizen, of was het eenvoudig een kwestie van stinken, waardoor het op dat ogenblik raadzaam was om hem onder de douche te zetten. Vaak leggen kinderen juist bij dingen die 'goed' voor ze zijn (een medicijn innemen, groente eten) een irritante weigerachtigheid aan de dag, die de verantwoordelijke volwassene tot onmachtige razernij kan brengen. Soms valt er dan wel eens een klap, die natuurlijk niet helpt, maar die ook weer geen levenslang trauma betekent.

In de zaak Bettelheim waren het niet zozeer de verhalen over fysiek geweld die shockeerden (in de jaren vijftig werd daar ondanks Spock toch heel anders tegenaan gekeken dan nu), alswel de sfeer van angst die de slachtoffers zich herinnerden. Aan een in drift uitgedeelde klap houdt een kind geen angst over, maar wel aan systematische aframmelingen en weloverwogen vernederingen. Liet Bettelheim in zijn instituut de concentratiekampsfeer herleven, zoals hij die had meegemaakt? Psychologische duiders wezen op deze ervaringen als verklaring voor het door Bettelheim gevoerde schrikbewind, maar het is een verklaring die niet tot begrip leidt.

Er moet wel heel veel freudianistiek aan te pas komen om de onderdelen van 's mans persoonlijkheid met elkaar kloppend te krijgen: verdringing van de kampervaringen, onder het deksel gehouden agressieve impulsen, die in combinatie met een klaarblijkelijke identificatie met de agressor toch van tijd tot tijd ontsnappen en vervolgens verdrongen dan wel ontkend worden, compensatie zoeken in het ontwerpen van een moraalleer over hoe kinderen tegemoet getreden moeten worden, en overcompensatie door in geschrift een beeld van zichzelf te creëren als de geduldigste en zachtmoedigste onder de kinderpsychiaters. Hoeveel tegenstrijdigheden over zichzelf kan iemand in zijn hoofd herbergen?

De meest voor de hand liggende uitweg voor degene die met ontzetting een dergelijke afgang gadeslaan is om vast te blijven houden aan het werk: Céline was een aarts-antisemiet, maar hij schreef mooie romans. Met Martin Luther King gaat dat makkelijk genoeg. De held als schuinsmarcheerder die inderhaast een proefschrift bij elkaar plagieert is een held met menselijke trekjes. Zijn verdiensten blijven buiten kijf, hijzelf wordt er hoogstens sympathieker op.

Met de Beauvoir en Bettelheim gaat de redenering moeizamer, omdat er hypocrisie in de weg zit. Ook doet zich nu iets anders voor: leedvermaak! Ik vond Simone de Beauvoir altijd al een humorloze kwezebabbel, dat elkaar vousvoyeren van Sartre en haar vond ik aanstellerig en door 'De tweede sekse' heb ik me destijds met veel moeite heengeworsteld. Die eindeloze uitweidingen naar hoe het er bij de oude Grieken aan toe ging, die merkwaardige ideeën over menstruatie, die zwaartillendheid. Dan was Germaine Greer heel wat joyeuzer en inspirerender. Nu blijkt dat haar theorieën over de vrouw, die me altijd al te filosofisch voorkwamen en die te weinig verband hielden met de praktijk, ook geheel los stonden van haar eigen levenswandel, kan ik mevrouw Sartre rustig aan het stof der eeuwen toevertrouwen.

Maar Bettelheims zaak is niet bevredigend op te lossen. Zijn theorie over autisme is later door de medische wetenschap nietig verklaard. Zijn ideeën over het belang van sprookjes vond ik wel sympathiek maar ook een beetje wazig. Maar de grote lijn uit zijn boek A Good Enough Parent, dat een volwassene zich eerst in een kind moet verplaatsen voor hij iets doet is heel sterk. Hoe zou je je voelen, als je niet naar bed wilt en er komt een reus van twee keer zo lang en drie keer zo zwaar, die je optilt en in een spijlenledikant gooit? Het is zo'n sterk beeld dat het me er al verschillende keren van weerhouden heeft te gaan schreeuwen of een klap uit te delen. Bettelheims werk moet dus toch maar blijven. Maar zonder bijsmaak zal ik hem niet meer kunnen lezen.

Artikelen in NRC-column.


Popcultuur

Beatrijs Ritsema

De populaire cultuur is niet meer wat ze geweest is. Mensen die nu tussen de twintig en de dertig zijn beschikken niet meer zoals vroeger over een tegencultuur die als comfortabele mega-paraplu kan dienen voor wie op zoek is naar een beetje houvast. Dit komt tot uiting in een gebrek aan overeenstemming in mode, tientallen verschillende popmuziekstijlen met elk hun eigen aanhangers en snel elkaar afwisselende helden. Een ramp voor de reclamemakers die hun doelgroepen zien vergruizen en een ramp voor de 'pop'-sociologen en trendjournalisten, wier analyses van de brede baan telkens weer stuklopen op de aangetroffen versplintering.

Het is dan ook geen wonder dat de generatie van de twintigers 'verloren' wordt genoemd: ze kunnen nergens op vastgepind worden, ze houden er geen interessante idealen op na, ze rommelen maar wat aan naar eigen inzicht. Een paar maanden geleden stond er een zuchtend artikel in Time over de twintigers en waar ze zich mee bezighouden, alsof de schrijvers de geïnterviewden hun gebrek aan geprofileerdheid een beetje kwalijk namen. In de New York Times schreef Bret Easton Ellis een essay, waarin hij vaststelt dat zijn generatie in de populaire cultuur niets aantreft dat de blik kan verruimen, dat bevrijdend kan werken of dat kan schokken, hetzij in positieve, dan wel in negatieve zin. Zijn generatie had het allemaal al gezien, van geweld op de televisie tot horror in de bioscoop, en had daarmee het eindstadium van cynisme bereikt.

Twee dingen vallen altijd op in dit soort beschouwingen: de nadruk op juist de vluchtige, populaire cultuur (kleren, kapsels, tv-series, films, popmuziek) en de keuze van het referentiepunt (de jaren zestig). Het lijkt soms wel alsof de periode 1964-1975 het onbetwiste hoogtepunt van de geschiedenis was en alsof het daarna alleen maar bergafwaarts is gegaan. De jaren zestig zijn gemythologiseerd, vooral door degenen die ze meegemaakt hebben en ze nog steeds als standaard gebruiken, maar ook door jongeren die het idee hebben dat ze iets gemist hebben. Toch was de tijdgeest destijds zowel minder als meer overheersend dan nu wel wordt verondersteld. Als het gaat om bezettingen, deelnemen aan demonstraties of zich inzetten voor het verhelpen van misstanden, was zelfs op het hoogtepunt van de activismegolf niet meer dan 10 tot 15 % van de studenten daarbij betrokken. Zoveel waren het er niet die de leuzen in de praktijk probeerden te brengen. De meesten deden dezelfde dingen als altijd, alleen in de stijl van de jaren zestig: ze volgden projectonderwijs zonder individuele beoordeling, ze rookten een hasj-sigaretje tussen de shag door, ze dronken bosbessenthee en luisterden naar Jethro Tull. Maar lang haar en wijde pijpen had iedereen en de vrije liefde was wijdverbreid. In die zin kan de toenmalige 'tegencultuur' zeker geen exclusieve jeugdcultuur genoemd worden, omdat de dertigers en ook een flink aantal veertigers er volop aan meededen. Misschien dat ze minder aardigheid hadden in Led Zeppelin dan een twintigjarige, maar de zoetgevooisde Crosby, Stills & Nash konden er toch wel mee door, al was het maar bij wijze van entreebiljet tot een wereld met kans op vrije sex.

Het is goed te zien op foto's of archiefopnames uit die tijd. Ook mensen boven de 35 zagen er pertinent jaren-zestigachtig uit: lang haar, bakkebaarden, gebloemde overhemden, korte rokjes of soepjurken en rinkelkettingen. Je hoefde geen barricadebeklimmer te zijn of derde-wereldactivist of onder de dertig om de poten onder je bed vandaan te halen en her en der wat bijenwaskaarsen te plaatsen. Van de muziek van Bob Dylan, Jimi Hendrickx en de Stones wordt gezegd dat het de stem was een generatie. Het was popmuziek en sprak tot de verbeelding van miljoenen. Het bracht iets samenhangends tot uitdrukking, maar wat precies? De teksten komen niet in aanmerking opgenomen te worden in een compendium 'mooiste poëzie van de twintigste eeuw' en de muziek valt op zijn best onder de noemer 'catchy tunes'. Niet iets om laatdunkend over te doen, maar het blijft franje. Heeft ooit iemand zijn leven radicaal omgegooid na het beluisteren van Pink Floyds 'Atomic Heart Mother'?

Zonder blikverruimende popcultuur zal de verloren generatie het ook wel kunnen redden.

Artikelen in NRC-column.


Leermoment

Beatrijs Ritsema

In november houden de scholen in Washington openhuisdagen. Het is belangrijk om er veel te bezoeken, zegt iedereen. Ouders worden niet zozeer aangemoedigd hun kind voor de 'beste' school aan te melden, alswel de beste combinatie 'school-kind' op te sporen. Hiervoor moet men weten wat voor leerstijl het kind erop na houdt. Globaal schijnen er vier mogelijkheden te zijn: de breed georiënteerde, in alles geïnteresseerde leerling (kan overal terecht), de cerebrale wetenschapper in de dop (gedijt in individueel gericht onderwijs), de sociaal geïnteresseerde leerling (behoeft een warme, harmonieuze leeromgeving) en het kind dat vooral leert in de praktijk (is gebaat bij een school met projecten en uitstapjes).

Het valt niet mee je kind met een van deze vier leerstijlen te laten samenvallen; eigenlijk zijn alle kenmerken wel een beetje van toepassing – er moet er in ieder geval niet eentje uitgesloten worden. Deze overweging maakt de weg vrij voor het plaatsen van het kind in de begeerlijke categorie nummer 1: geschikt voor elk type school. De voordelen van deze categorie zijn aanzienlijk. Ouders hoeven niet meer ter oriëntatie twintig scholen in de stad te bezoeken, maar kunnen volstaan met de een of twee in de buurt.

Maar voor degenen die om ideologische of financiële redenen de voorkeur geven aan een openbare school is er hoe dan ook geen keuze, want meer dan één school per buurt is er niet. Wil je je kind naar een openbare school buiten de grenzen van de buurt sturen, moet er een schriftelijke, met redenen omklede aanvraag bij de gemeente ingediend worden. De oriënteringsadviezen blijken bij nader inzien vooral op particuliere scholen gericht te zijn (kosten gemiddeld 2000 dollar per jaar – geen onderwijs tussen eind mei en begin september). De particuliere scholen vertonen ook een grotere scala aan waarden en accenten, die een onderlinge afstemming van individuele leerstijl en lesmethodiek rechtvaardigen. Hoewel het waarschijnlijk toch meer de waarden van de ouders zijn die de doorslag geven in de keuze voor de Maharishi School of the Age of Enlightenment dan of het een doe- of een denkkind is.

Wat is de beste school voor je kind? Een ouder kan die vraag alleen maar beantwoorden door van zichzelf uit te gaan. Als een ouder het niet leuk vindt op de beoogde school, zal het kind er niet voor opgegeven worden. Maar waar moet je op afgaan? Het eerste dat me opvalt van de openbare buurtschool is dat er tralies voor de ramen zitten. Dit maakt een weinig sympathieke indruk, maar een jong kind van vier of vijf jaar zal zich er misschien minder aan storen. Verder is het vol in de klas, propvol met verantwoord speelgoed; aan de muren hangen tekeningen, affiches en het onvermijdelijke alfabet in grote en kleine letters; er zijn hamsters en goudvissen, kasten die uitpuilen van crepepapier en eierdozen, stapels puzzels, stopflessen met rigatoni en macaroni, schildersezels, dinosaurussen in alle soorten en maten. Aan leermiddelen geen gebrek.

Aan de muur hangt ook een lijst met leerdoelen per dag. Voor vandaag is het leerdoel ,,verschillende voorwerpen in een bak met water gooien, kijken wat er zinkt en wat er blijft drijven en op grond van deze observaties hypotheses formuleren.'' Hypotheses formuleren? Op de kleuterschool? De kinderen zijn nu nog niet aan dit programma-onderdeel toe, want ze zitten op de grond op een kleed bedrukt met letters en cijfers, en tellen in koor van 1 tot 16 (de datum van die dag). ,,En kunnen jullie ook terugtellen?'' vraagt de juffrouw. Ja hoor, en daar gaat ie weer, van 16 naar 1. Alom vertedering op de gezichten van de ouders in spe. Ik heb genoeg gezien. Waarom zingen ze niet 'Mary had a little lamb' als er zonodig iets in koor moet gebeuren?

Het is moeilijk precies aan te geven waarom dat tellen evenals dat gehamer op het alfabet mij zo mateloos ergert. Het is geen kwestie van kinderen kwellen, want die kinderen vinden het best om iets op te dreunen, kan niet schelen wat. Het nut van letters en cijfers kan evenmin ontkend worden. Vroeger leerden kinderen die op hun zesde jaar, nu op hun vierde; dat kan nauwelijks een reden zijn om te veronderstellen dat het onderwijs achteruit gaat. Maar wel dat het saaier wordt of braver of pretentieuzer. Alleen al het woord 'leerdoelen' duidt op iets waar je je kind maar liever niet aan wilt blootstellen. Ik gun het de kinderen graag om stenen, munten, stukjes touw, kranten en aardappelschillen in een bak met water te gooien – hoe hoger het water opspat, hoe beter -, maar de wet van Archimedes kan nog wel even blijven rusten. Nog erger dan een leerdoel is een 'leermoment'. Dat is iets waar de leerkracht voortdurend voor op zijn of haar qui vive moet zijn. Leermomenten doen zich spontaan voor. Zit een kind bijvoorbeeld twee kleuren macaroni aan een draad te rijgen, ontstaat er ineens een patroontje, groen, blauw, groen, blauw, enzovoort. Nu is het tijd om als de wiedeweerga het concept 'symmetrie' uit de doeken te doen.

Leerkrachten die teveel op leermomenten zijn gespitst hebben iets bemoeizuchtig tante betje-achtigs over zich. Als twee kinderen met plastic wilde beesten aan het spelen zijn, komen ze tussenbeiden en vragen of de dieren op volgorde van klein naar groot gezet kunnen worden. Als er melk wordt ingeschonken, kunnen ze nooit nalaten erbij te vermelden dat de melk van de koe afkomstig is. Als een kind een tekening heeft gemaakt, moet het ritueel van het aanwijzen en correct benoemen van de kleuren doorlopen worden. Ook vragen ze altijd waar meer appelsap in zit: in een smal, hoog glas of in een laag, breed glas.

Het is weliswaar reuze goed bedoeld, deze leermomenten en leerdoelen, opstapjes en handvatten om de kinderen op streek te helpen in het bereiken van iets in het leven, maar ik word er zo zenuwachtig van als ik het moet aanzien. Nu moet ik niet de fout maken te denken dat mijn kind hetzelfde ervaart als ik (mama, waarom moet ik een muts op, als jij het koud hebt), want kinderen van de kleuterleeftijd vinden het bijna altijd leuk, als iemand met hen praat, ook al wordt er naar de bekende weg gevraagd, ook al vindt een ander het bemoeizuchtig gedoe, en ook al hebben ze het al honderd keer gehoord.

Toch schuilt er iets devaluerends in de betiteling van de activiteit moddertaartjes bakken als 'leren omgaan met vloeibare en vaste materie'. Knoeien met zand en water klinkt niet alleen leuker, ik weet zeker dat het ook leuker is.

Artikelen in NRC-column.


Naturel

Beatrijs Ritsema

Vanochtend las ik in de krant (The Washington Post) een bericht over roken en kanker dat me normaal gesproken een hart onder de riem had gestoken, maar nu mijn ontluikende gevoel van onthechting dreigde te verstoren. Uit een twaalf jaar durend onderzoek is gebleken dat gedeprimeerde rokers (mensen die last hebben van aanvallen van depressie) een meer dan drie keer zo grote kans hebben om kanker te krijgen als niet-rokers. Niet-depressieve rokers lopen een aanzienlijk lager risico: hun kans op kanker is nog geen anderhalf keer zo groot als die van de niet-rokers. Tussen wel en niet-depressieve niet-rokers was geen verschil en de onderzoekers concludeerden dat het de combinatie roken en gedeprimeerdheid was die het gevaarlijkst is. Dan had ik dus toch door kunnen gaan, want ik heb van huis uit een opgewekte natuur!

In de onderste la van mijn bureau had ik nog een geheim voorraadje liggen, een halfvol pakje voor als de nood echt aan de man komt. Helaas had die nood zich de afgelopen dagen toch al een paar keer voorgedaan. Er is geen ergere verslaving dan de rookverslaving, omdat elke gebeurtenis, elke omstandigheid in principe geëigend is om een sigaret bij op te steken. Moet er een vervelend of moeilijk taakje gebeuren, een sigaret loodst je er doorheen of vormt de beloning als het iets is, waarbij je niet kunt roken. Zenuwachtig? Roken kalmeert. Duf? Roken kikkert op. Is het gezellig? Met een sigaret wordt het nog gezelliger. Roken intensiveert de positieve stemmingen en brengt verzachting voor minder prettige omstandigheden. Maar het gekke is dat die invloed veel moeilijker traceerbaar is dan bij alle andere drugs. Alcohol geeft een specifieke roes die aangenaam aandoet en daarom nagejaagd wordt. Cocaïne geeft een kick, heroïne een geluksgevoel, hash een gezapige relaxtheid, maar wat doet een sigaret? Niets, behalve als panacee voor het leven optreden en juist die diffuse functie maakt de verslaving zo hardnekkig.

Het is heel goed mogelijk een telefoongesprek te voeren of te werken of op een feestje te zijn zonder sigaret. Toch ervaar ik de gelegenheden dat ik die activiteiten 'naturel' uitvoer een gemis, een gevoel van incompleetheid. Ex-rokers zeggen dat dit nooit helemaal overgaat, dat ze soms zelfs tien jaar later nog overvallen werden door een bijna onbedwingbare rookbehoefte. Een deprimerend vooruitzicht.

Ten slotte is de walging om het roken door te zetten net iets groter geworden dan de walging om ermee op te moeten houden. Het is niet de angst voor kanker of longemfyseem of hartaanvallen, het komt erop neer dat ik niet langer opgewassen ben tegen het gevoel van zondigheid dat me bevangt elke keer als ik er eentje opsteek. Wat jarenlang lekker en vanzelfsprekend was, veranderde geleidelijk in iets wat lekker en verachtelijk was. Eerst laat zich dit nog makkelijk naar de rand van het bewustzijn dringen, maar op den duur nemen de gedachten die besteed worden aan schaamte en schuld over het roken zoveel energie dat die tijd net zo goed verspild kan worden aan de gevoelens van onbehagen die gepaard gaan met het niet-roken. Het stoppen heeft weinig met heroïek te maken, maar alles met conformisme. Zelfs vrienden die verslaafder waren dan ik, stopten ineens tot mijn grote ongenoegen. En om dezelfde reden als ik er ooit mee begon, houd ik er nu mee op: conformisme aan de meerderheid.

Ik haal het noodrantsoen tevoorschijn, houd het onder de kraan en gooi het in de vuilnisbak. Daarna doe ik wat sinds het opstel van de middelbare school niet meer is voorgekomen: naturel een stukje schrijven.

Artikelen in NRC-column.


Eigendomsmisbruik

Beatrijs Ritsema

Vorige week meldde zich een vrouw bij de politie van Washington met de mededeling dat ze drie jaar eerder haar twee maanden oude baby had vermoord. Het was geen geval van wiegedood geweest zoals de arts destijds had geconstateerd, ze had eigenhandig het neusje en de mond dichtgeknepen. De reden was, vertelde ze aan de politie, dat ze het niet kon uitstaan dat haar man meer aandacht had voor de baby dan voor haar. Het is een van die absurde misdaden waarover je hoofdschuddend leest in de krant en waarbij je maar beter niet te lang kunt verwijlen, als je niet verstrikt wilt raken in de psychologie van een wel zeer oninvoelbare moordenaar. Ik moest terugdenken aan het beklemmende stuk van Rudy Kousbroek in deze krant (CS, 12-10-90) over de wreedheden kinderen door de eeuwen heen aangedaan: ondervoeding, aanranding, uitbuiting, verhandeld of vermoord worden – te vondeling leggen was in dit verband nog een van de humanere gedragingen. Kousbroek eindigt zijn stuk met een voorzichtig optimisme: het lot van kinderen, althans in het westen, is onvergelijkbaar veel beter dan vroeger; er is wel degelijk sprake van vooruitgang in de wereld.

Statistisch gezien is dit ongetwijfeld waar. Kinderen in de 20ste eeuw hoeven minder te lijden en hebben ook minder te duchten van hun directe omgeving dan ooit tevoren. Dat geldt trouwens ook voor volwassenen, wier rechten als individu nooit eerder zo gewaarborgd zijn geweest.

Kindermoord was vroeger een verschijnsel dat getolereerd werd, zolang er geen ruchtbaarheid aan gegeven werd. Het was officieel verboden, maar er werd niet al te zwaar aan getild. Is dit nu een kriterium voor beschavingsniveau of niet? In statistisch opzicht zeer zeker wel, het lastige is alleen dat ik me desondanks kan verplaatsen in bepaalde gevallen. Ik hoef mezelf daarvoor niet eens in de Middeleeuwen of verder terug te projecteren, het kan ook nu in 1990. Als ik een kind zou krijgen met een geatrofieerd hersenvolume dat ook nog eens blind, doof en spastisch is bijvoorbeeld, weet ik zeker dat de gedachte aan een verlossend kussentje op het gezicht in me op zou komen. Of ik het plan uit zou voeren weet ik niet, waarschijnlijk zou ik terugdeinzen voor het handwerk (ik gruw zelfs al van het doden van een kakkerlak), maar de wens zou bestaan, ontegenzeggelijk. Vind ik daarom ook dat al die geestelijk en lichamelijk diepgestoorde personen die nu een vegeterend of automutilerend leven in een inrichting leiden maar omgebracht moeten worden? Helemaal niet. Dan zou het doden van een mens geformaliseerd worden in het een of ander maatschappelijk kader compleet met indicaties en toetsingsmomenten, wat betekent dat de ethiek dan pas goed losgelaten zou worden. Iemand die het diepgestoorde kind van de buren ombrengt pleegt naar mijn gevoel een zwaardere misdaad dan iemand die zijn eigen diepgestoorde kind vermoordt. Dat heeft te maken met eigendomsverhoudingen. Ook al weten we beter, het is bijna onmogelijk voor een ouder zich te onttrekken aan de gedachte dat je kind je eigendom is (en dat niemand anders er ook eigenlijk iets over te vertellen heeft). Een kind in eigendom hebben impliceert aan de ene kant dat je ermee kunt doen wat je goeddunkt, uithongeren, uitbuiten, sexueel misbruiken en zelfs vermoorden (je hebt het tenslotte het leven gegeven, dus waarom zou je het dit niet ook weer af kunnen nemen?) maar aan de andere kant biedt de eigendomsverhouding de sterkst mogelijke bescherming tegen onverschilligheid en verwaarlozing.

Een boer die koeien, kippen en varkens houdt, is beter af wanneer hij goed voor de beesten zorgt en ze voldoende te eten geeft, dan wanneer hij ze verwaarloost, want in dat laatste geval geven ze te weinig melk, leggen geen eieren meer of brengen niets meer op voor de slacht. Dit gaat a fortiori op voor kinderen. Ook al werden ze vroeger op een meer instrumentele manier benaderd dan nu (als hulpje ingeschakeld voor het vele werk dat gedaan moest worden om in leven te blijven, als investering voor de eigen oude dag), zelfs dan is het rationeler om ze goed te behandelen dan ze te mishandelen. Van een kind dat in wreedheid is opgevoed valt weinig te verwachten als je zelf oud en hulpbehoevend bent geworden en de eigendomsverhoudingen omgekeerd zijn.

Het aantal kindermoorden en vondelingen uit vroeger tijden zegt mij dan ook niet zoveel. Als ik mezelf voorstel in Europa vijfhonderd of duizend jaar geleden en niet behorend tot de 5 % adel of geestelijkheid, zou ik daar vast ook aan meegedaan hebben. Het zich ontdoen destijds van een baby die je niets te bieden had was waarschijnlijk net zoiets als het laten uitvoeren van een abortus nu. Hoe erg ook, toch van een andere orde dan het slecht behandelen van kinderen uit sadistische motieven, iets waarvan ik moeilijk kan geloven dat het vroeger meer voorkwam dan nu. De constantheid van de menselijke inborst, waarmee ik bedoel dat wij nog steeds kunnen lachen om grapjes die de oude Grieken in hun geschriften hebben nagelaten of ontroerd kunnen raken door observaties van de oude Chinezen, heeft als idee voor mij een grote aantrekkingskracht. Maar ik geef toe dat het een notie is. Men kan materiaal verzamelen dat ervoor pleit of juist ertegen; een bewijs leveren is niet mogelijk.

Het dagelijkse leven was vroeger grimmig, de kwaliteit van het leven is er voor kinderen de laatste honderd jaar een stuk op vooruit gegaan, maar voor volwassenen ook – het is gekunsteld die groepen te scheiden. Ik vrees trouwens dat er geen sprake is van een monotoon stijgende kwaliteitslijn. De jaren vijftig en zestig bijvoorbeeld waren vast veel leuker voor kinderen dan nu: er waren minder scheidingen, grotere gezinnen en er kon nog onbekommerd buiten gespeeld worden. De bewegingsvrijheid die volwassenen nu hebben (met de auto) is ten koste gegaan van die van kinderen, die het grootste deel van hun tijd in georganiseerd groepsverband doorbrengen onder supervisie. Mij lijkt dat een achteruitgang, maar ik heb de mogelijkheid om te vergelijken. Een kind kan niet anders dan de status quo als normaal aanvaarden. Dat is altijd de tragiek van het kind geweest.

Artikelen in NRC-column.