Spring naar inhoud


Humanisme

MENSENWERK

Levensbeschouwelijke verkenningen van een humanist

door Jan Glastra van Loon

Uitgever: Boom, 109 p., f 24,50

Kan het humanisme een uitweg bieden aan de impasse waarin de wereld zich bevindt? De euforie na het einde van de koude oorlog duurde maar kort en sommigen hebben nu al heimwee naar althans de overzichtelijkheid, waarmee de wereld in kampen ingedeeld kon worden. Nu wordt het kapitalisme bijna overal omarmd, maar de demokratie is lelijk achtergebleven. Vijandschap op grond van ideologie is erg, maar etnische strijd is misschien nog wel erger, omdat mensen er sneller door meegesleept worden. Het is net ietsje makkelijker om iemand te vervolgen omdat hij tot een zichtbaar andere groep hoort dan te moeten uitzoeken wat iemands overtuigingen zijn vooraleer tot vervolging over te gaan. De inquisitie scoort naar mijn gevoel net een streepje hoger op de menselijkheidsschaal dan het nazisme dat gegrondvest was in rassentheorie. Niet veel, maar wel iets.

Deze twee voorbeelden geven al aan dat er van vooruitgang in de geschiedenis geen sprake is. De inquisitie vond plaats in de 16de eeuw. Ten tijde van de Verlichting zag men in dat dit niet een goede manier van doen was en bedacht men het recht van vrije opinie, maar krap 150 jaar later stortte heel verlicht Europa zich in een orgie van bloedvergieten om een primitieve reden als ras.

Het humanisme is een richting die mij intuïtief altijd wel aansprak, maar waar je niet zo makkelijk warm voor loopt. Enerzijds is het een alternatief voor religie: een humanist hangt geen bepaalde godsdienst aan, omdat hij zelf z'n verantwoordelijkheid wil behouden en die niet in handen van iets imaginairs wil leggen. Anderzijds is het een alternatief voor ideologie: een humanist is geen marxist of die-hard kapitalist.

Wat het humanisme voorstaat blijft altijd een beetje onduidelijk. Ook in het boek Mensenwerk van D'66-ideoloog Jan Glastra van Loon. Dit boek is geschreven door iemand die zonder twijfel het hart op de juiste plaats heeft, de juiste problemen signaleert, inzichtelijke analyses geeft, maar dan. Op de een of andere manier lijkt het humanisme me niet in staat tot een werkelijke oplossing van diverse klemmende problemen, al was het alleen maar omdat 95 % van de mensheid niet zo beschaafd, erudiet, weldenkend, filosofisch onderlegd is als J. Glastra van Loon. Het humanisme kortom is een elitaire aangelegenheid. Het is het odium dat aan D'66 kleeft en waar ze al sinds hun oprichting vanaf proberen te komen, maar dat zal niet lukken, want daar is de wereld (of de mensheid) te ordinair en vooral te egoïstisch voor.

Het humanisme bepleit een beter milieu, minder nadruk op materialisme, kleinschaligheid, persoonlijke zorg, tolerantie, een betere verdeling van welvaart. Dit alles zonder een paradijs te beloven, want het is nadrukkelijk geen heilsleer. Maar voor een niet-heilsleer is het wel erg weinig concreet. Geen enkele hoe-vraag wordt beantwoord. Voor het behoud van het leefmilieu, stelt Glastra van Loon, 'is de bereidheid van miljoenen mensen vereist om hun levensstijl duurzaam te herzien (..) bijvoorbeeld

door drastisch het gebruik van hun auto's te verminderen'. Tja. Daar is men in Nederland nu geloof ik al zo'n jaar of twintig mee bezig en het aantal auto's en files is alleen maar toegenomen. Erger is nog dat de NS zo nodig op last van de EEG moet privatiseren, dat wil zeggen winst maken, dat wil zeggen onrendabele spoorlijnen opheffen. Daar zit je dan als inwoner van Doetinchem die moet forensen naar Apeldoorn.

Minder nadruk op materialisme. Allemaal een stapje terug doen ten behoeve van de derde wereld en het milieu. Ik formuleer het nu wat eenvoudiger dan Glastra van Loon, maar daar komt het wel op neer. Dit zijn problemen waar geen greep op valt te krijgen. De mensen onder modaal vinden hun ijskast en kleuren-tv en moeizaam bij elkaar gespaarde vakantie naar Alicante helemaal geen extravagant materialisme. Dat is eenvoudig wat iedereen heeft en doet. De mensen boven modaal hebben geen zin om hun ski-vakantie (waarmee ze de Alpen verwoesten) op te geven, want ze werken er hard genoeg voor. En ze willen pianoles en computers voor de kinderen en golfen in het weekend om een beetje tot rust te komen. Bovendien storten ze liefdadig op de rekening van Amnesty International en Greenpeace en hebben ze een foster-parents-kind in Ecuador. Is dat nog niet voldoende?

Nee, dat is het van geen kanten. Het zijn druppels op een gloeiende plaat. Dat weet iedereen. Maar als je realistisch bent, kun je bedenken dat de derde wereld in de ogen der meesten in het westen niet echt zware prioriteit zal genieten, zolang er nog zulke hoge werkloosheid heerst (om die te bestrijden moet er meer geproduceerd en dus meer geconsumeerd worden, wat weer slecht is voor het milieu). Bovendien meldt de derde wereld zich meer en meer in persoon aan de poorten van datzelfde westen.

Wat te doen? Ze allemaal terugsturen is niet in overeenstemming met de humanistische opvattingen. Ze allemaal toelaten heeft minder prettige consequenties voor de groep van beneden-modalen.

Tolerantie is een mooi begrip evenals het kosmopoliet zijn. Zelf bevind ik me in de luxe-positie dat ik die waarden in mijn dagelijks leven probeer na te streven en me nog inbeeld dat het lukt ook. Maar voor mij is het makkelijk. Ik ben niet opgegroeid in armoede met maar één wens: dat mijn kinderen de materiële genoegens zullen smaken die ik ontbeerd heb. Ik ben niet opgevoed met rancune over concurrerende godsdiensten, huidkleuren of etniciteiten. Ik heb gewoon geluk gehad. Dat maakt mij tot een humanist, maar veel stelt het niet voor.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Hartstocht

Beatrijs Ritsema

Liefde maakt blind, maar volgens mij maakt ongeïnteresseerdheid nog veel blinder. Een sterk staaltje daarvan mocht ik laatst meemaken bij het kijken naar de alom geprezen, drie maal be-oscarde film (c) The Piano (l). Wat er gebeurde was heel eigenaardig. Al tijdens de film betrapte ik mezelf erop dat ik de twee mannelijke hoofdpersonen niet goed uit elkaar kon houden. 'Echtgenoot heeft bakkebaarden, minnaar heeft lang haar' prentte ik mezelf in om bij de les te blijven. Dit is belachelijk, want de twee acteurs lijken helemaal niet op elkaar.

Maar bij het slotakkoord van de film liep het toch weer mis. De aan stomheid lijdende vrouw (Holly Hunter) vertrekt met een gezelschap per roeiboot uit Nieuw-Zeeland om elders een nieuw bestaan op te bouwen. De piano is te zwaar en wordt in zee gelost. Holly Hunter slaat ongelukkigerwijs mee overboord, maar weerstaat de verleiding van de diepzee en even later zien we het gezinnetje in een gouden licht gelukkig zitten te wezen, compleet met nieuwe piano, zilveren vingerprothese en spraaklessen. Ik begreep er niets van. Totdat mijn man me uit de droom hielp door erop te wijzen dat het hier de minnaar betrof en niet de echtgenoot. Weer had ik ze verwisseld!

Niet dat daardoor de puzzelstukjes ineens wel op hun plaats vielen. Integendeel, de film werd er alleen maar banaler op. Mijn eigen mentale processen kon ik intussen wel duiden. Als de personages of de handeling me niet boeien, ga ik abstraheren en let niet meer zo goed op. Het verhaal raakt dan mijns ondanks gedegradeerd tot een soort schimmenspel, waarvan de structuur mij meer bezighoudt dan de inhoud. Deze film ging over hartstocht. Een van de wetmatigheden in de kunst is dat het met echte hartstocht slecht afloopt – dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de boeketreeks-lectuur, waarin de hoofdpersonen elkaar krijgen en behouden tot in lengte van (verder niet beschreven) dagen. Het idee dat de twee gelieven in de als highbrow kunst bedoelde (c) The Piano (l) uiteindelijk samen gelukkig zouden worden valt buiten het stramien, dus geen wonder dat ik in mijn vooringenomen perceptie de persoon van de echtgenoot zat in te vullen op de plek waar zich toch duidelijk de minnaar bevond, nota bene met Maori-tatoeage en al.

Mijn onverschilligheid tegenover het wel en wee van de hoofdpersonen werd waarschijnlijk ingegeven door wrevel over het niet-spreken van de vrouw. Eigenlijk vind ik dat een beetje aanstellerige aandoening, zoiets als anorexia. Ik bedoel, er zijn zoveel kwaden waardoor een mens buiten zijn wil getroffen kan worden, dat de aandoeningen die iemand zichzelf oplegt niet op mijn diepste sympathie hoeven te rekenen. Ondanks dit wankele uitgangspunt was de film nog te redden geweest met een betere kwaliteit hartstocht.

Maar mijn weerzin tegen de premisse deed me alleen nog maar clichés zien: de edele, tedere minnaar die zoveel dichter bij de Maori's stond en als semi-natuurmens en analfabeet vanzelf veel betere seks wist te bedrijven dan die sullige, stijve echtgenoot die zich ofwel onthield ofwel tot verkrachting overging. Je lichaam verkopen voor een piano, maar nog net op tijd de prostitutie zien verkeren in ware liefde (gelukkig, die eer is ook weer gered). De noodzaak van de stomende sex-scènes – je moet wat, als de hoofdpersoon geen goed gesprek kan voeren. En tot overmaat van ramp een happy end. Wat een zouteloos gedoe.

Hartstocht in de kunst vereist een contrapunt. Dat is een esthetische wet. Er moet iemand, liefst alletwee, met een klap op de grond terechtkomen, anders krijgt men een weeë smaak in de mond. In het dagelijkse leven verloopt een en ander automatisch via het verstrijken van de tijd, maar fictie heeft een oplossing nodig.

Soms lukt het in fictie om een suggestie van eeuwige liefde over te brengen zonder dat het wee wordt. Een recent voorbeeld is de film (c) The Remains of the Day (l) naar het boek van Kazuo Ishiguro. Een butler en een huishoudster houden van elkaar, maar de omstandigheden zijn er niet naar om hun liefde te bekennen. Ook twintig jaar later, wanneer ze elkaar weer ontmoeten, komt het er niet van. Juist het niet uitspreken brengt de liefde op een hoger plan. De hartstocht krijgt een tragische eeuwigheidswaarde, niet alleen voor de hoofdpersonen, ook voor de kijkers naar de film, de lezers van het boek.

Artikelen in NRC-column.


Heleen Dupuis

WEL OF NIET BEHANDELEN?

Baat het niet, dan schaadt het wél

door Heleen M. Dupuis

Uitgever Ambo, 158 p., f 39,90

De dood onlangs van Jackie Kennedy en Richard Nixon was in zekere zin zelfgekozen. Hoewel Jackie aan een ernstige vorm van kanker leed, was dat niet de doodsoorzaak, want daar had ze het nog wel een paar maanden mee kunnen uithouden. Ze stierf aan longontsteking, nadat ze besloten had af te zien van het slikken van antibiotica. Nixon had een living will gemaakt (een levenstestament), waarin hij bepaalde dat er geen enkele redpoging ondernomen mocht worden in het geval hem iets serieus zou overkomen (hij werd getroffen door een beroerte).

Beiden behoren tot de 'mooie' sterfgevallen. Nixon, omdat hij een respectabele leeftijd bereikte met een kort sterfbed; Jackie was weliswaar nog tamelijk jong, maar qua gezondheid al zo ver heen dat de wijsheid pneumonia is the old men's friend ook voor haar opging.

Het zijn beslissingen, waar niemand bezwaar tegen kan maken, omdat ze genomen zijn door personen die bij hun volle verstand waren. Steeds meer mensen hebben dit soort levenstestamenten opgemaakt, omdat ze hun leven niet kunstmatig willen rekken en liever een natuurlijke dood sterven (wat dat dan ook moge zijn). Het stelt artsen voor problemen, omdat hun eerste opdracht is om het leven waar mogelijk te behouden. Met de medisch-technologische vooruitgang kan de dood behoorlijk op afstand gehouden worden, maar de vraag naar zinvolheid van behandelen wordt hier des te klemmender door. In haar boek Wel of niet behandelen? gaat Heleen Dupuis in op deze vraag, vooral toegespitst op wilsonbekwamen.

Eigenlijk gaat het boek over euthanasie, hoewel dit woord nauwelijks valt in de tekst. Misschien wekt euthanasie te polemische associaties – zij geeft in ieder geval de voorkeur aan 'behandelen of niet behandelen'. Dupuis is een voorstander van een terughoudende geneeskunde, vooral in het schemergebied tussen leven en dood. Ze vindt dat artsen in het algemeen te veel en te graag willen behandelen en daarmee vaak voorbijgaan aan wat het beste is voor de patiënt, of wat die zelf wil. In het geval van wilsbekwame patiënten zal niemand moeite hebben met haar opvattingen. Autonomie en de zelfbeschikking over je lichaam zijn zulke algemeen aanvaarde waarden dat hooguit fundamentalistisch ingestelde christenen (die immers uitgaan van de soevereiniteit van God en niet van het individu) hier moeite mee zullen hebben. Al zal deze principiële afwijzing van zelfbeschikking zich eerder uiten in het weigeren van vaccinaties dan het weigeren van reanimatie.

Ingewikkelder ligt het bij de wilsonbekwamen: mensen in coma, demente bejaarden, gehandicapte pasgeborenen, geestelijk gehandicapten. Over hen valt te discussiëren, want niemand weet wat zij zelf willen. Dit is gevaarlijk terrein en bovendien een hellend vlak. Al snel klinken de waarschuwingsbelletjes van Nazi-Duitsland. Het is dus moedig om deze kwesties aan de orde te stellen, want voor je het weet word je voor exterminator uitgemaakt. Het centrale begrip in de discussie is 'kwaliteit van

leven'. Zijn er ondergrenzen aan de kwaliteit (dat je zegt: dit leven heeft geen zin meer) en ook: heeft iedereen, los van diens kwaliteit van leven, in principe dezelfde rechten op behandeling?

Dupuis beantwoordt beide vragen met 'ja', omdat ze de discussie zuiver wil houden, dat wil zeggen geconcentreerd op het heil van de patiënt. Of dit in overeenstemming is met de praktijk van alledag lijkt me twijfelachtig, omdat factoren als geld en schaarste wel degelijk een rol spelen bij beslissingen tot wel of niet behandelen. Een van haar voorbeelden betreft een 40-jarige diep zwakzinnige man die zijn hele leven in een inrichting heeft doorgebracht en wiens ouders overleden zijn. Hij krijgt leukemie en de vraag is of hij in aanmerking komt voor beenmergtransplantatie, een zware en ingrijpende behandeling met 50 % kans op succes. Dupuis meent van niet, omdat je zo iemand een dergelijke behandeling niet aan moet doen (hij begrijpt niet waar het over gaat, hij lijdt alleen maar, enzovoort). Ik ben het daar wel mee eens, ik denk alleen dat de factor 'financiële kosten' in de overwegingen zullen meespelen, al dan niet met zoveel woorden uitgesproken. Ik zie een demente bejaarde ook niet zo snel in aanmerking komen voor een harttransplantatie, ook al heeft die dan in theorie gelijke rechten.

Maar Dupuis gaat deze discussie uit de weg, wat ik wel kan begrijpen want dan zou het snel onaangenaam worden, en bepaalt zich tot 'kwaliteit van leven'. Bij ontstentenis van autonomie en zelfbeschikking in het geval van wilsonbekwame personen geldt voor haar de 'integriteit van het lichaam' als belangrijkste argument tegen behandeling. Ze noemt hierbij het voorbeeld van een licht dementerende vrouw van 80 die aan gangreen in de voet lijdt, maar zich verzet tegen amputatie omdat ze haar lichaam intact wil houden. Hoewel dit de dood zal bespoedigen, dienen artsen toch haar keuze te respecteren, vindt Dupuis, en dat lijkt me terecht.

Wat uit deze monografie duidelijk wordt is dat er geen algemene richtlijnen te ontwerpen zijn in wetgevende zin. Dupuis laat dit zien door op allerlei argumentaties pro en contra in te gaan en de bijbehorende generalisaties te ontzenuwen. Een voorbeeld daarvan is het onderscheid tussen passieve en actieve euthanasie (zij spreekt van doen en laten sterven). De meeste mensen staan intuïtief welwillend tegen laten sterven (wordt gelijkgesteld met de natuur zijn gang laten gaan) en hebben moeite met doen sterven (oftewel moord). Maar in de praktijk kan deze scheidslijn vaak niet zo scherp worden getrokken. Bovendien staat iets nalaten in filosofische zin op hetzelfde niveau als iets ondernemen. Voorbeeld: een moeder ziet haar kind spelen met een vleesmes en grijpt niet in. Het laten begaan is moreel even laakbaar als het bont en blauw timmeren van datzelfde kind. Evenzo kan een passieve opstelling van de arts wredere effecten hebben dan een actieve. Bijvoorbeeld een terminale patiënt, die losgekoppeld wordt van beademingsapparatuur. De natuur krijgt zijn loop maar de patiënt sterft een akelige verstikkingsdood, waar hij meer geholpen zou zijn met een thanaticum (een spuitje met bijvoorbeeld een dodelijke dosis morfine).

De hoeveelheid beschikbare medische technologie heeft evenveel problemen veroorzaakt als opgelost. Artsen hebben daardoor steeds

meer macht gekregen, iets waaronder zij zich lang niet altijd even comfortabel voelen. Het is onaangenaam om zowel erop gericht te moeten zijn het leven te behouden of te verlengen, alsook in voorkomende gevallen prioriteit aan de dood te verlenen. Om het probleem van de twee petten te omzeilen ziet Dupuis wel iets in het creëren van een nieuw beroep: dat van 'euthanaseur', een discipline 'die in veel opzichten op geneeskunde lijkt, maar waarin het is toegestaan om onder bepaalde voorwaarden de overgang naar de dood te versnellen'. Dit lijkt me om verschillende redenen niet zo'n goed idee. Het riekt naar afschuiven van verantwoordelijkheid en geen vuile handen willen maken. Ook het beroep zelf heeft iets mistroostigs dat associaties wekt met beul, degene die het mes van de guillotine laat vallen. Maar de belangrijkste reden is dat weer een stap zou worden genomen om de dood uit het dagelijks weg te bannen naar een speciaal oord, waar speciale mensen belast zijn met het voltrekken van een en ander.

Of ze het leuk vinden of niet, artsen zijn ontegenzeggelijk de poortbewakers tussen leven en dood. Als ze de verantwoordelijkheid willen nemen voor een geslaagde levensreddende operatie, moeten ze niet terugdeinzen voor de verantwoordelijkheid voor een zo acceptabel mogelijke dood. Dit alles in overleg met de patiënt zelf, of, als deze niet (meer) aanspreekbaar is, afgaande op diens eerder kenbaar gemaakte wensen, of in samenspraak met de familie.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Kuifje

Kuifje in Cyberspace

door Hergé jr.

Uitgever: Mollenbeek, 63 p., f 19,90

Het genre 'de zoon van …' kan bogen op een ruime traditie. Wie kent niet de zonen van Pietje Bell, de zoon van Turbotaal, Alexandre Dumas fils? In dit rijtje schaart zich wel zeer onverwachts het onaantastbaar geachte ikoon Kuifje. De dood van Hergé in 1977 dompelde de Kuifje-liefhebbers in kortstondige rouw. Nooit zou het langverbeide album Kuifje en de Alfakunst de kiosken bereiken. Dat was iets om treurig over te zijn. Aan de andere kant hoorde het laatste deel Kuifje en de Picaro's niet tot de top-albums. Vorsers hadden weinig waardering voor de flirt van de schrijver met bovennatuurlijke fenomenen. Kapitein Haddock moet whiskey drinken en zich niet in de luren laten leggen door close encounters of the third kind. Dus misschien was het maar des te beter dat het oeuvre nu afgesloten kon worden.

Maar nu ligt daar ineens Kuifje in Cyberspace in grote stapels op de toonbank van de inloopboekwinkel. Nagelaten werk uit een bureaula? De zoveelste spoof/parodie/piratenversie? Niets van dit al. Dit is een serieus werk van een serieuze tekenaar. Zijn naam is Hergé jr. en hij beweert (althans de uitgever) de zoon van de meester te zijn.

In de (strip)tekenarij is dit geen ongebruikelijke gang van zaken. Tenslotte zijn de avonturen van Bruintje Beer, Babar en Felix de kat ook door nazaten of naaste medewerkers voortgezet, maar, als we over Kuifje spreken, kwam het toch als een schok. Het vermetele van Hergé jr. zit in het feit dat hij Kuifje zelf ouder heeft laten worden. Hij brak met de ongeschreven wet dat stripfiguren eeuwig in het heden zweven, onaangedaan door ervaringen, strevingen, herinneringen of de behoefte aan een inkomen.

Hergé jr. tekent Kuifje als een man, een rijpere man zelfs van zo om en nabij de vijftig. Zijn postuur biedt nog steeds dezelfde lichtelijk schriele aanblik, maar de voorheen gladde (om niet te zeggen uitdrukkingsloze) fysionomie heeft plaats gemaakt voor een interessante gegroefdheid. Het lijkt wel of de neus gegroeid is en de lezer zou hem niet herkend hebben, als daar niet dat kuifje als lichtbaken op z'n hoofd stond. Er is veel veranderd sinds Kuifje met z'n compaan Haddock de wereldzeeën bevoer en een uitstapje naar de maan maakte. Hij is nog steeds journalist, maar met het klimmen der jaren besloot zijn hoofdredacteur hem een bureaufunctie te geven en zie, daar treffen we hem als chef van de Boekenbijlage van het weekblad De Belgische Vooruit.

Hij schijnt zich er wonderwel op z'n plaats te voelen. We zien hem in de weer met stapels boeken, die hij over andere stapels verspreidt. Hij geeft kritisch commentaar op boeken, schrijvers, stukken. Kuifje houdt van literatuur, dat is na drie pagina's duidelijk.

En hij heeft een gezin, blijkt al snel (nee, de vrouw lijkt niet op Bianca Castafiore en het kind lijkt niet op Abdullah – hier heeft Hergé jr. geheel nieuwe figuren gecreërd). Met een baan en een gezin is Kuifje geheel en al mens geworden, een personage waarmee identificatie mogelijk is, niet meer dat blanco klankbord. Kuifje heeft z'n intrek genomen in een vleugel van

Molensloot (eigendom van kapitein Haddock, grijs geworden, maar nog niets aan opvliegendheid verloren) en ook professor Zonnebloem huurt daar een suite.

De handeling speelt zich voornamelijk af op deze lokatie en op de redactieburelen van De Belgische Vooruit. Van een dwingend plot is eigenlijk geen sprake. Qua sfeer doet dit album nog het meest denken aan De juwelen van Bianca Castafiore, waarin nauwelijks iets gebeurde en wat er wel gebeurde terug te voeren was op misverstanden in de communicatie. Kuifje in Cyberspace, de titel zegt het al, gaat over avonturen met computers. Kuifje werkt met computers, maar niet van harte. Niet dat hij saboteert, dat is z'n inborst niet – hij doet het omdat er niets anders opzit en omdat het de vooruitgang is. Een opgewekte natuur als hij staat vierkant achter de vooruitgang. Dit leidt tot komische sequenties, waarin hij zich keer op keer vertwijfeld afvraagt of hij een bepaald artikel nu in VBE of in VBV heeft opgeslagen en of hij het überhaupt wel opgeslagen heeft.

Ook thuis loopt het niet allemaal van een leien dakje. Door Serafijn Lampion, bejaard maar nog even manisch als altijd, heeft hij zich een multi-media computer compleet met cd-rom laten aansmeren, maar het bedienen van deze helse machine vergt nogal wat oefening. Professor Zonnebloem heeft intussen een virtual reality-programma ontworpen, waarin gepraat kan worden met dode critici. Eye to eye with the critics heet het programma en Kuifje krijgt ruzie met z'n vrouw als hij op zondagmiddag met een koptelefoon en een bril op voor z'n scherm urenlang met William Hazlitt zit te kletsen in plaats van een wandeling met het gezin door de bossen te maken.

Kuifje in Cyberspace is een interessante exercitie. Als pluspunt geldt zonder meer het menselijk worden van de lege huls Kuifje in de schildering van krachten en zwakheden. Maar voor de volwassen geworden Kuifje moet een prijs betaald worden: het is de vraag of dezelfde lezers die meeleefden met de dreigende opoffering der hoofdpersonen op de brandstapel aan de Incagod Pachacamac (nee, nee, u heeft eveneens een bijzonder mooie hoed) zich evenzeer laten meeslepen door de overwegingen van de oude Kuifje over pakweg de voor- en nadelen van de AKO-prijs of de perfiditeit van het postmodernisme. Maar laten we niet meteen al de commercie het laatste woord geven. Deze lezer vond de nieuwe, oude Kuifje in ieder geval precies wat ie zijn moest, en wat er altijd al in gezeten heeft. Kuifje is zo iemand die het goede voor heeft met de wereld.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Spiegelpaleizen

Beatrijs Ritsema

Het enige dat er voor president Clinton opzit in de zaak Paula Jones is glasharde ontkenning. Dat was tenslotte ook de succesvolle strategie van Clarence Thomas. Wat er ook tussen hem en Anita Hill voorgevallen is, het heeft geen zin om interpretaties van die gebeurtenissen naast elkaar te gaan leggen. Niet alleen is het geheugen onbetrouwbaar voor wat de zuivere feiten betreft, het is ook volatiel in betekenisgeving. Elke nieuwe ervaring kleurt het verleden en biedt nieuwe handvaten ter interpretatie. Wie niet weet wat seksueel misbruik is, kan een ander daar niet van beschuldigen.

Seksueel misbruik of seksuele intimidatie is na moord zo ongeveer het meest schadelijke waar iemand van beschuldigd kan worden. Misschien is het zelfs nog wel erger dan moord. Dat zou je in ieder geval kunnen concluderen uit het proces van de Menendez-broers. Deze jongemannen vermoordden hun ouders op beestachtige wijze, maar werden gedeeltelijk vrijgesproken door een jury die geloof hechtte aan hun verdediging dat zij in hun jeugd misbruikt werden. Hoe dan ook, het etiket 'seksueel misbruik' blijft levenslang kleven, omdat er geen afdoende manier bestaat om de beschuldiging te weerleggen. Alle reacties van geloof of ongeloof komen dus neer op rationalisatie van de intuïtie.

Het pijnlijke van de Paula Jones-affaire zit 'm minder in de smoezelige details (broek laten zakken, disloyale state-troopers, chantage-pogingen) als wel in het vooruitzicht dat hier wel eens een rechtszaak van zou kunnen komen. Het idee dat de hele wereld zich verdiept in wat twee volwassen mensen gedurende twintig minuten in een hotelkamer met elkaar uitvreten (een episode waarvan niemand getuige was en waarbij niemand een haar gekrenkt werd) is krankzinnig. De waarheid zal er niet mee boven tafel worden gehaald en het publiek zal zich ingraven in van tevoren ingenomen standpunten.

Als deze rechtszaak doorgang vindt, kan iedere kwaadwillige die met iemand een appeltje te schillen heeft of uit is op genoegdoening een proces wegens seksuele intimidatie beginnen. Met incest is dit nu al het geval. Sinds in een aantal deelstaten in Amerika de verjaringsgrens van 25 jaar voor incest is afgeschaft, stijgt het aantal processen, waarin middelbare vrouwen hun bejaarde ouders aanklagen. Vaak zijn de slachtoffers dit trauma op het spoor gekomen via therapie. Uiteenlopende, vage symptomen worden door de therapeut als mogelijke aanwijzingen voor misbruik tijdens de jeugd geduid en met behulp van hypnose wordt de totaal verdrongen incest opgedregd. De rechtszaken die dan volgen behoren tot de onverkwikkelijkste die maar denkbaar zijn, als de ouders ontkennen (wat ze vaak doen). Het is dan ook geen wonder dat de (naar hun zeggen valselijk) beschuldigde ouders zich verenigd hebben in een club 'slachtoffers van het false memory syndrome'. Deze vereniging voert op haar beurt ook processen, en wel tegen de therapeuten, die volgens de zich van geen kwaad bewuste ouders suggestieve en labiele personen een incestverleden aanpraten. Inzet is meestal het verlies van reputatie. Zo kreeg laatst een man in Californië een schadevergoeding van 500.000 dollar toegewezen, omdat zijn dochter, aangezet door haar therapeut, hem van incest had beschuldigd. De man was zijn baan kwijtgeraakt en zijn vermogen aan advokaten, maar uiteindelijk achtte de jury de incest niet bewezen, zodat hij terug kon slaan en schadevergoeding eisen.

Wie er loog en wie de waarheid sprak is volslagen onduidelijk, en dan hebben we het nog niet eens over de mogelijkheid van te goedertrouw liegen of door herhaling rotsvast in je eigen leugens geloven. Dit soort processen, waarbij aanklager en verdediger het over niets wat er gebeurd is met elkaar eens zijn lijkt op een spiegeldoolhof: je denkt dat er ergens een doorgang is, waarachter daglicht schijnt, maar steeds bots je tegen een glazen wand op en het enige waar je zicht op hebt is je eigen reflectie.

Kan er dan nooit een proces over seksueel misbruik gevoerd worden? Zeer zeker wel, getuige bijvoorbeeld de rechtbankverslagen van Frits Abrahams die er in deze krant vrij regelmatig aandacht aan besteedt. Wat me in deze verhalen opvalt is de armzaligheid van de daders. Soms wordt er eens iets ontkend, maar meestal geeft men het ten laste gelegde schoorvoetend toe, al dan niet onder onbeholpen schoonpraterij. Hoe uiteenlopend de belangen, motieven en interpretaties van daders en slachtoffers ook zijn, er is in ieder geval sprake van een klein strookje gemeenschappelijke grond, van waaruit de rechtsgang zijn loop kan nemen. Zonder die gemeenschappelijkheid kan er geen recht gesproken worden. Zelfs de ouders van Yolanda gaven de incest toe, maar zij moest zonodig haar eigen slachtofferschap (waarvan de bewezen aspecten al erg genoeg waren) opblazen tot spiegelpaleisproporties, compleet met satanische rituelen en extra verkrachtingen door de politie waar ze hulp ging zoeken.

Justitie zou zich niet moeten bezighouden met onbewijsbare ten laste leggingen. Babymoorden akkoord, maar niet zonder de lijkjes. Het ellendige van dit soort processen in het spiegeldoolhof is dat het publiek verdeeld wordt in gelovers en niet-gelovers. Zo gaan die gesprekken over president Clinton ook: 'Geloof jij dat hij het gedaan heeft?' 'Nee, zo'n type is het niet. Een echte womanizer pakt het anders aan.' 'Nou, maar je moet mannen met macht niet onderschatten. Die denken dat ze zich alles kunnen permitteren!' Enzovoort en zo verder.

Maar ik wil helemaal niet een gelover of een niet-gelover zijn. Ik wil desnoods iets weten, maar als ik het niet kan weten, dan maar niet. Dan ben ik tevreden met mijn rol als niet-weter. Het is zo'n zonde van de tijd, die speculaties over onachterhaalbare toedrachten. Het is ook heel post-modern. Als alles relatief is, dan is elke overtuiging evenveel waard en doen feiten niet meer ter zake. Ongeveer 20 % van de Amerikanen schijnt niet te geloven dat de Holocaust heeft plaatsgevonden. Zelfs deze historische lijkenberg is al gereduceerd tot het een of andere geloof. Wie zich verzet tegen deze geschiedvervalsing krijgt met het recht op vrije meningsuiting om de oren geslagen.

Volkenmoord, gewone moord, incest, seksuele intimidatie, ongewenste avances, het wordt op deze manier allemaal een pot nat, iets om wel of niet in te geloven. Hoe meer processen er worden gevoerd om zogenaamd klaarheid in de kleverigheid te brengen, hoe meer justitie op magische religie gaat lijken.

Artikelen in NRC-column.


Komen mannen van Mars?

Men Are Fron Mars, Women Are From Venus

A Practical Guide for Improving Communication and Getting What You Want in Your Relationships

door John Gray, Ph.D.

Uitgever HarperCollins, 286 p., $ 23

'Weduwnaar in bezit van auto zoekt vrouw tot vijftig jaar'. Zo luidde tot ver in de jaren zestig de grondtoon van contactadvertenties. De vrouwelijke pendant week hier niet veel van af: 'Gezellige vrouw, 45 jaar, zoekt dito man'. De onverbloemdheid van de formuleringen doet naïef aan in een tijd, waarin mensen vijfentwintig regels of meer nodig hebben om hun eigen kwaliteiten te etaleren, dan wel een profiel te schetsen van een gewenste partner. De relatie-revolutie in de jaren zeventig was minstens zo ingrijpend als de seksuele revolutie die er vlak aan vooraf ging. Terwijl de introductie van de pil en de vrijere seksuele waarden aanvankelijk tot vrolijkheid en een pluk-de-dag-mentaliteit leidden, verzandde de relatie-revolutie al snel in somberheid, moeizame gesprekken en een hausse in echtscheiding. Dit komt door de gerichtheid op behoeften. Een verhouding, of relatie zoals de benaming luidde die in zwang kwam, verloor haar gedachteloze vanzelfsprekendheid en moest gedurig getoetst worden op effectiviteit. Het belangrijkste kriterium hierbij was of de respectieve behoeften van de partners adequaat bevredigd werden.

Mensen in een verhouding gaan niet anders met elkaar om dan voor de relatie-revolutie, maar het verschil is dat ze nu talloze expliciete begrippen ter beschikking hebben om te praten over voorheen impliciete mechanismes. Voorbeelden zijn: metacommunicatie (het praten over de relatie), het innerlijke kind in iemand, co-dependent zijn, taakgericht of sociaal-emotioneel bezig zijn. De afgelopen twintig jaar zijn er honderden self-help boeken verschenen op het gebied van relaties vanaf 'I'm OK. You're OK' tot 'Women Who Love Too Much' waarin slachtoffers van een relatie een reddingsboei werd toegeworpen. De markt hiervoor is blijkbaar onverzadigbaar. Tegelijk is de nood hoger dan ooit. Nergens ter wereld wordt zo'n aandacht besteed aan de problemen die gepaard gaan met 'need fulfillment in relationships' als in Amerika.

Het is weliswaar niet meer dan een kreet uit het psychobabbel-jargon, maar toch maakt het een akelige indruk, dat gepraat over relationele behoeften die niet of juist wel bevredigd worden. Er vindt depersonalisatie plaats op twee fronten. Aan de ene kant neemt iemand afstand van zichzelf, als hij het heeft over 'mijn behoeften' in plaats van 'ik wil'. Aan de andere kant splitst hij ook van zijn partner een onderdeel af dat bezien wordt in een functioneel licht. Het is alsof je een geit in huis hebt die alleen in termen van het volume geleverde geitemelk wordt beoordeeld, terwijl diezelfde geit bijvoorbeeld ook het gras kort houdt en als huisdier voor de kinderen optreedt. Een verhouding is meer dan het wederzijds bevredigen van behoeften, maar dat zou je niet zeggen als je vrouwen bij Oprah Winfrey hoort klagen over het feit dat hun man op vrijdagavond met de jongens uitgaat. Of wanneer je overjarige vrijgezellen het lijstje eigenschappen van de ideale partner hoort opdreunen.

De relatie als vehikel van behoeftenbevrediging is een extrapolatie van het individu als consument. In deze puur utilitaristische visie worden voor- en nadelen zorgvuldig op een schaaltje gelegd, ook de zogenaamde imponderabilia als romantiek en kleine gestes. Dat kan omdat er geen imponderabilia meer bestaan. In de relatie-analyse van de self-help boeken heeft alles een naam gekregen, en daarmee een potentiële oplossing.

Een van de meer recente hits in de relatie-industrie is het boek 'Men Are from Mars, Women Are From Venus'. Al een heel jaar figureert deze praktische gids om de communicatie te verbeteren op de bestseller-lijst van de New York Times en het is me een raadsel waarom er meer dan een miljoen exemplaren van verkocht zijn. Er staat werkelijk niets in om van op te kijken. De schrijver, gespecialiseerd in partnertherapie, had één leuk ideetje, namelijk de titel voor zijn boek. De metafoor verwijst naar het feit dat mannen vechters zijn en graag de dingen zelf uitzoeken, terwijl vrouwen plezier hebben in samenwerking en niets liever doen dan goede gesprekken over gevoelens voeren.

Dit thema is een paar jaar geleden uitgebreid behandeld door Deborah Tannen in haar boek 'You Just Don't Understand'. Tannen is linguïste en een serieus wetenschappelijk onderzoeker. Zij bleef vrij dicht bij haar onderzoeksmateriaal (op de band opgenomen conversaties) in haar analyse van de stijlverschillen tussen vrouwen en mannen. Niet alleen was haar aanpak origineel en had ze een aardige theorie, het boek zelf was ook verrassend vrij van psychobabbel. Dat laatste is waarschijnlijk te danken aan het feit dat ze niets met de therapeutenwereld te maken heeft.

John Gray, Ph.D. daarentegen schrijft psychotherapeutenproza (altijd gericht op groei), in zijn geval een goedgemutste vorm van stichtelijke non-fictie. De man is ten hemel schreiend opgewekt.

De anekdotes uit de praktijk, in de meeste self-help boeken de kurk waarop de adviezen drijven en het illustratiemateriaal waarom het de lezer eigenlijk te doen is, zijn bij Gray merkwaardig flets en onaansprekend. Het gaat bijna uitsluitend om echtparen die een zware dag achter de rug hebben en dan thuis elkaar met de verkeerde verwachtingen gaan bestoken. De man wil naar sport op de tv kijken of de krant lezen, de vrouw wil klagen over haar ergernissen en levensproblemen (maar vervolgens geen adviezen krijgen). In tientallen variaties komt deze klassieke patstelling terug. Het gaat over mannen die onaanspreekbaar zijn of nooit eens een bloemetje meenemen, het gaat over vrouwen die vitten als hun man het gras niet maait of vergeten is bij de stomerij langs te gaan. Futiele kwesties, die als je Gray mag geloven, desondanks onafwendbaar op een echtscheiding aankoersen. Het maakt een volstrekt bizarre indruk, al die ego's die tot bloedens toe gewond raken, als ze hun partner niet onmiddellijk voor hun karretje gespannen krijgen. Gray legt trouwhartig uit dat mannen en vrouwen van optiek verschillen, dat mannen graag de problemen willen oplossen en dat vrouwen er graag hun gevoelens over willen luchten, maar dat er met een beetje geven en nemen prima uit valt te komen.

In deze elementaire relatiekunde komen geen ruzies over de kinderen of de schoonfamilie voor. Zelfs niet over seks. Laat staan dat zaken als overspel, depressiviteit of ziekte aan de orde komen. Het is het armetierige universum van de sitcom, waar na een half uur alle misverstanden uit de wereld worden geholpen met een zwijmelend 'I love you. I love you too'.

Het enige hoofdstuk dat ingewikkeld is behandelt de twaalf verschillende soorten van liefde die er bestaan, die onderverdeeld worden in twee maal zes primaire liefdesbehoeften. Vrouwen hebben nodig: zorg, begrip, respect, toewijding, erkenning en bevestiging. Mannen hebben nodig: vertrouwen, acceptatie, waardering, bewondering, goedkeuring en aanmoediging. De rijtjes gelden ook vice versa, maar iedere sekse moet eerst zijn of haar primaire behoeften bevredigd zien, voordat de andere gesmaakt kunnen worden. Dus: een vrouw moet eerst respect ervaren voordat ze klaar is voor bewondering en bij een man ligt dat net andersom. Op dat moment begon het me te duizelen. Al die verschillende behoeftes die vervuld moeten worden en dan ook nog in een bepaalde volgorde en uitgesplitst naar sekse.

Je moet wel bij de les blijven om al die knoppen op het relatiepaneel een beetje correct te kunnen blijven bedienen, anders vliegt het ruimteschip uit de bocht. Het is vooral het afgepaste dat doet verlangen naar de ruimhartigheid van: 'Man, niet onbemiddeld, zoekt vrouw. Klein gebrek geen bezwaar.'

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Sweet seventies

Beatrijs Ritsema

Hoe slecht waren de universitaire opleidingen in de jaren zeventig? Volgens J.L. Heldring was het een rommeltje en vormde de beroemde jaren-zestig-revolutie het beginpunt van de verloedering aan de universiteit. Met instemming citeert hij een jongere die vindt dat de mensen die nu invloedrijke posities bekleden (veertigers en vijftigers) er door hun slechte opleiding weinig van terecht brengen. Demografisch lijkt me dit een onzinnige aantijging, want de huidige vijftigers waren al lang en breed afgestudeerd, voordat de Maagdenhuisbezetting plaatsvond. De generatie die in de jaren zeventig studeerde en daadwerkelijk de effecten van de democratisering heeft meegemaakt is nu tussen de 35 en 45 jaar oud. Mijn generatie dus. Ik zit precies in het midden van die leeftijdsgroep en voel me daarom ook aangesproken.

Het is nooit leuk als iemand je voor de voeten werpt dat een belangrijk stuk van je verleden op een misvatting berust, iets wat er beter niet had kunnen zijn en wat alleen maar ellende teweeg heeft gebracht. Mensen die gescheiden zijn, vinden het ook vervelend als een ander tegen hen zegt dat ze tien jaar van hun leven verspild hebben aan een nietsnut. In eerste instantie neig ik dan tot het verdedigen van de tijd die nu eenmaal de mijne was (blijf met uw cynisme van mijn sprankelende jaren zeventig af). Maar eerlijk is eerlijk: er werden ook allerlei vernieuwingen ingevoerd die wezen naar de weg van de minste weerstand (groepsbeoordelingen bijvoorbeeld) of nauwelijks met kennisverwerving te maken hadden (wekenlang discussiëren over de maatschappelijke relevantie van onderzoek zus of tentamenstof zo). Al dat gedoe is intussen allang weer afgeschaft en niemand die daar rouwig om zal zijn.

Het was onzin, maar was het ook funeste onzin? Ik kan me mauwelijks voorstellen dat dat typische jaren-zestig-gemormel nu twintig jaar later doorwerkt in de uitoefening van iemands beroep, in die zin dat de mensen van die generatie merkbaar slechter functioneren. Er bestaat sowieso een enorme kloof tussen universitaire opleiding en baan. Alleen de heel toegespitste studies, zoals medicijnen en belastingrecht, stomen de student klaar voor een specifieke beroepsuitoefening. Voor de rest betreed je als afgestudeerde een geheel nieuwe wereld, waarin al snel blijkt dat je een heleboel dingen die je geleerd hebt niet gebruikt (dit geldt vooral voor degenen van voor de twee-fasenstructuur, toen er nog zes jaar stond voor een studie die opleidde tot het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek). Afgestudeerden die leraar worden hebben, schat ik, 75 % meer aan kennis opgedaan dan ze nodig hebben om middelbare scholieren te onderwijzen. De meesten die zich in de sociale wetenschappen bekwaamd hebben komen in beleidsbanen terecht of in de ondersteunende sector bij bedrijven. Hun opleiding was onnoemelijk veel breder dan hun uiteindelijke werk.

Tussen de opleiding fysiotherapie en het beroep fysiotherapeut loopt een duidelijke lijn: een slechte opleiding zorgt voor voor een slechte beroepsbeoefenaar. Maar voor een afgestudeerd jurist of sociale wetenschapper of neerlandicus ligt dat niet zo eenduidig, omdat deze mensen in honderd verschillende baantjes terecht kunnen komen. Wat dan gaat tellen zijn de individuele verschillen tussen afgestudeerden: wat heeft zo iemand zelf van zijn studie gemaakt, wat waren zijn interesses en hoe heeft hij zijn tijd benut om ergens excellent in te worden? Dat deze houding in de jaren zeventig door de tijdgeest weggevaagd zou zijn spoort niet met mijn herinnering aan de briljante studenten die er welzeker rondliepen, al dan niet deel uitmakend van de groep wiet-rokende activisten.

Als ik zou moeten omschrijven wat ik aan mijn jaren-zeventig-psychologie-studie gehad heb, kom ik niet verder dan 'een bepaalde manier van denken'. Misschien zouden mijn generatiegenoten en ik wel beter functioneren, als de opleiding beter was geweest. Maar ik denk het eigenlijk niet. Toevallig heb ik wel een onbetwist goede vooropleiding genoten (gymnasium alfa van voor de mammoetwet, met school op zaterdagochtend – kun je nagaan, toen wisten kinderen nog wat werken was), maar daar is helemaal alles van weggezakt. Ik kan niet meer uit de voeten met Griekse en Latijnse teksten en hoe je moet differentiëren in de algebra ben ik ook vergeten. Tot zover de beklijvingswaarde van een goede opleiding.

Artikelen in NRC-column.


Regenwoud

Beatrijs Ritsema

Laatst ving ik een treffende dialoog op. Man tegen twaalfjarig meisje: 'En, wat wil jij later worden?' Meisje: 'ik wil werken in het regenwoud.'

Ik zie het arme kind al staan met een hark en een schoffel onder een wortelboom, waar net een anaconda onderuit piept, in een wolk van naargeestige muskieten. Dit lijkt in het geheel niet op de tropisch regenwoud display, zoals die te bewonderen valt in veel moderne dierentuinen. Waar die naamsverandering precies vandaan komt weet ik niet, maar sinds een jaar of tien luidt de term bij voorkeur 'tropisch regenwoud', een aanduiding die toch sterker associaties wekt met een kinderboerderij dan het voorheen gebruikelijke 'jungle' of 'oerwoud'. Terwijl de jungle doorging voor een broeierig oord vol gevaren (in vergelijkingen als 'de politiek, de raad van bestuur, de literaire scene, de tienertijd is een jungle' houden deze associaties stand), roept het tropisch regenwoud de beschermingsinstincten wakker. Koesteren als een aardbeienveldje dat gered moet worden van een nieuwe snelweg, daar lijkt het nog het meest op.

Juist dat duidelijke onderscheid in good guys (de milieuactivisten, de bedreigde diersoorten) en bad guys (de houthakkers, de rundvleesproducenten) maakt het regenwoud zo'n aansprekend onderwerp voor basisschoolkinderen. Vanaf de kleuterschool tot een jaar of twaalf is het een van de belangrijkste thema's die elk jaar weer onder handen worden genomen. Het verenigt in zich de hang naar romantiek en avontuur, het plezier in elementaire wetenschap en de toepassing van simpele goed/fout-categorieën.

Het maakt een klaslokaal gezellig met al die groen geverfde papieren lianen die van het plafond hangen, de bedreigde diersoorten netjes ingekleurd in hun biotopen aan de muur, geflankeerd door het lijstje met suggesties voor 'how to save the earth' in keurig schooljuffrouwenhandschrift. Het heeft natuurlijk ook iets vreselijk sentimenteels en het hele gedoe begint zelfs de richting van oplichterij op te gaan, wanneer, zoals laatst gebeurde, de klas van mijn zoontje in actie kwam 'to adopt an acre of rainforest'. Hiervoor werden ze uitgenodigd een paar kwartjes zakgeld af te staan en verkochten ze op het schoolplein zakjes (c) rain forest snacks (l) (een mix van noten en gedroogde vruchten) aan de ouders die de ingrediënten zelf gefourneerd hadden. Met de opbrengst (meer dan 50 dollar zal het niet geweest zijn) zou een gebied van ongeveer 4000 vierkante meter regenwoud geadopteerd worden. Je moet kinderen hun enthousiasme voor iets lofwaardigs niet bederven, dus ik hield mijn cynisme voor me, maar bedenkelijk vond ik het wel. Kinderen denken letterlijk en zien het Amazonia uit de dierentuin voor zich, zonder glazen koepel maar met een hek eromheen en een bordje erbij 'Property of first grade, Hearst School. Keep out!'

Een ander gevolg van de regenwoud-manie is een preoccupatie met de eindigheid der dingen. 'Komt er ooit een eind aan de zuurstof?' vraagt mijn zoontje, en ik kan de vraag rechtstreeks traceren naar de lessen over de regenwouden als longen van de aarde, een notie waarvan ik weet dat die niet klopt, maar het tegenspreken ervan is me te ingewikkeld. 'En wat, als al het water op is?' vraagt hij. En ik hoor zijn juf kwinkeleren over druppende kranen dichtdraaien, douchen in plaats van een bad, de oprukkende woestijnen. De lessen over de tijd van de dinosaurussen liggen nog vers in het geheugen, en die combinerend met de alarmerende berichten over koningstijgers en walvissen, vraagt hij: 'Komt er een eind aan de tijd van de olifanten? Komt er een eind aan de tijd van de mensen? Komt er een eind aan de zon?' Het zijn vragen die ik wel bevestigend moet beantwoorden, al voorzie ik ze van de geruststellende 'dat duurt nog heel erg lang, hoor'-pleister.

Vroeger lagen de christelijk opgevoede kinderen zich 's nachts in hun bedjes zorgen te maken over hemel, hel en zondigheid en hoe ze er zelf in dezen voor stonden. Het regenwoud is de moderne katechismus met de makake-aapjes in de rol van bedreigde profeten. Maar allà, zesjarigen leggen zich voor het eerst in hun leven toe op wat weidsere bespiegelingen en als ik voor hen moet kiezen tussen particuliere zondigheid en de eindigheid der dingen, dan is de keus niet moeilijk. Leve de filosofische implicaties van het tropisch regenwoud.

Artikelen in NRC-column.


Sylvia Plath en Ted Hughes

The Silent Woman

Sylvia Plath & Ted Hughes

door Janet Malcolm

Uitgever Alfred A. Knopf, 208 p., $ 23

Sinds Sylvia Plath's dood in 1963 zijn er maar liefst vijf biografieën over haar verschenen. Het raadsel van deze dichteres die op haar dertigste zelfmoord pleegde door haar hoofd in de oven te leggen en de gaskraan open te zetten, nadat ze eerst brood en melk had neergezet voor haar slapende kinderen, blijft literatuurwetenschappers (en het publiek) mateloos fascineren. De ingrediënten van haar korte en bewogen leven zijn genoegzaam bekend, toch kan zij niet met rust gelaten worden in het literaire pantheon waarin ze inmiddels in opgenomen. Het is deze niet-aflatende bemoeienis die het onderwerp vormt van Janet Malcolms The Silent Woman, een boek dat de Sylvia Plath-mythe als aanleiding neemt voor een diepgaande beschouwing over het verschijnsel biografie.

Janet Malcolm is geïnteresseerd in de relatie tussen de journalist en zijn object. Voor journalist kan ook biograaf of literatuurwetenschapper gelezen worden – iedereen die zich professioneel en publicerenderwijs met andermans leven bezighoudt. Eerder schreef zij onder andere The Journalist and the Murderer, een analyse van de betrekkingen die Joe McGinniss onderhield met Jeffrey McDonald, de man die ervan beschuldigd werd zijn gezin op gruwelijke wijze vermoord te hebben. Malcolm op haar beurt beschuldigde McGinniss van onfatsoenlijk handelen: terwijl hij McDonald (die volhield onschuldig te zijn) met stroop smeerde en hem naar de mond praatte, schreef hij een boek (Fatal Vision), waarin McDonald wel degelijk uiteindelijk als een psychopathische moordenaar werd afgeschilderd. Hoe ver mag je gaan in bedrog en het maskeren van je intenties om je doel als journalist te bereiken, vroeg Malcolm zich af.

Een pikante bijkomstigheid van deze ruzie met Joe McGinniss was dat ook Malcolm zelf in een soortgelijke affaire verwikkeld raakte. De ex-beheerder van de Freud-archieven, Jeffrey Masson, spande haar een proces aan, vanwege het verdraaien en verzinnen van citaten. Malcolm was in dezelfde kuil gevallen als McGinniss. Haar antipathie tegenover deze praatzieke megalomaan verbergend, schreef ze een onbarmhartig portret van hem, waardoor hij volkomen werd verrast. Een onverkwikkelijke juridische procedure nam een aanvang (de zaak sleept al bijna tien jaar) en het einde is nog niet in zicht, want weliswaar werd Malcolm bij de laatste zitting inderdaad schuldig bevonden aan het verzinnen van citaten (hij ontkent dat hij bepaalde dingen gezegd heeft, zij heeft de woorden niet paraat op cassettebandjes), maar de stemmen van de jury staakten op het punt van de schadevergoeding (Masson eist 10 miljoen dollar). Alles moet dus weer opnieuw.

Deze voorgeschiedenis maakt duidelijk welke thema's Janet Malcolm in beslag nemen: de ethiek van de journalist, het spanningsveld tussen de waarheid en mooi schrijven, de onmogelijkheid van objectiviteit, machtsverhoudingen tussen de schrijver en zijn object. Mooier illustratiemateriaal dan de Sylvia Plathologie van de afgelopen drie decennia valt er nauwelijks te bedenken voor wie zich over deze thema's wil buigen. De Plath-vorsers vormen

een wereldje op zichzelf. Malcolm vergelijkt het met een bedompt zaaltje in een casino, waar verschillende spelers aan verschillende tafeltjes zitten, verslaafd aan het spel en de inzet. Soms verdwijnt er eentje, vaker komt er iemand bij (zoals zijzelf ook toegetreden is tot de orde), maar veroordeeld tot een eeuwig verblijf in de speelzaal zijn haar familieleden en vrienden en de personen die haar nalatenschap beheren: Plath's echtgenoot Ted Hughes en diens zuster Olwyn.

Het is altijd hommeles in het casino, want niemand heeft waardering voor elkaar. Het enige wat de vorsers bindt is hun afkeer van de Plath-erflaters Hughes & Hughes, omdat elke biograaf ruzie met hen heeft gekregen en elke samenwerking op een ramp is uitgelopen.

De belangrijkste controverse in de Plath-receptie geldt de bemoeienis vanuit de feministische literatuurwetenschap. In de maanden voor haar dood schreef Plath in een koortsachtige trance de gedichten die later onder de titel Ariel verschenen. Deze bundel werd alom bejubeld door de critici. Plath werd ingelijfd bij de groten onder de dichters en haar zelfmoord kreeg een nog tragischer dimensie. De vraag naar het waarom van haar zelfmoord werd al snel van een feministisch antwoord voorzien: Plath was enkele maanden daarvoor na zes jaar huwelijk door haar echtgenoot, de minstens even talentvolle dichter Ted Hughes, verlaten voor een andere vrouw. Hughes zou haar niet naar waarde hebben geschat en haar aan de kant hebben gezet, toen hij op haar uitgekeken was. Bovendien ontpopte hij zich later als iemand die haar dagboeken en brieven censureerde, voordat hij ze liet publiceren om zichzelf schoon te wassen. De mythe van Sylvia Plath als onderdrukte, door haar man tot zelfmoord gedreven dichteres die nog zoveel meer had kunnen creëren was geboren.

De verhouding tussen nabestaanden en biografen is altijd al ongemakkelijk, maar in het geval van Sylvia Plath liep het elke keer wel heel spectaculair mis. Een van de meer recentere biografieën, die van Anne Stevenson getiteld Bitter Fame, leek aanvankelijk op eerherstel voor het Hughes-kamp af te koersen. Waarom was de myhte van Ted Hughes als bad guy zo hardnekkig door de jaren heen? Niet alleen omdat hij zich zo weinig coöperatief opstelt – hij heeft zich bijvoorbeeld nog nooit laten interviewen en liet de meeste besognes over aan zijn zuster Olwyn. Ook Malcolm krijgt hem niet te spreken – wel verlaagt ze zich, zoals ze schaamtevol opbiecht, tot het rondloeren in zijn tuin op het Engelse platteland, terwijl hij niet thuis is. Maar belangrijker dan zijn ontoegankelijkheid is, zoals Malcolm scherpzinnig vaststelt, dat 'het plezier om kwaad te horen spreken over de doden niet te verwaarlozen is, maar dat dit plezier verbleekt bij het horen van kwaad over de levenden.'

Een van de meest giftige anekdotes op dit gebied is het verhaal dat Assia Wevill (Hughes' vriendin die jaren later bij wijze van gruwelijke echo op identieke wijze zelfmoord pleegde – deze keer met hun beider kind en al) op de avond van Sylvia's begrafenis een feestje met bongodrummers voor Ted organiseerde in Plath's flat om hem een beetje op te monteren. Het verhaal was afkomstig van Plath's benedenbuurman en onder dreiging van Hughes met een libelproces, moest hij het intrekken, maar het kwaad was geschied, zoals ook uit deze recensie alweer blijkt. Iets wat

gezegd is, kan niet meer ongezegd worden.

Er valt geen biografie van Plath te schrijven zonder haar naasten erbij te betrekken. Het punt is dat deze naasten zowat allemaal nog leven, zelfs Plath's moeder Aurelia, die in de tachtig is en hulpbehoevend in een verzorgingstehuis zit. Al deze mensen worden door de biograaf gecast in een bepaalde rol ten opzichte van Plath en worden daardoor behandeld alsof ze zelf ook dood zijn.

Anne Stevenson zou het anders aanpakken. Haar biografie zou in samenwerking met het Hughes-kamp geschreven worden (toegang tot alle documenten!) en de andere kant van Plath laten zien, de duistere, onaangename zijde, haar meedogenloosheid, haar egocentrisme en haar geëxalteerdheid. Niet alleen Plath in de rol van bad girl, maar ook haar gepassioneerdheid en ambitie, haar energie en haar kunstenaarschap. Natuurlijk moest dit mislukken. Niet alleen kreeg Stevenson alsnog gaandeweg de rit ruzie met Olwyn, die niets kon laten passeren en van elke alinea een erezaak maakte – toen het boek na veel vertraging eindelijk verscheen, viel de hele Plath-gemeenschap over haar heen omdat zij aan de leiband van Hughes had gelopen en Plath in diskrediet had gebracht. De meest verschrikkelijke recensies vielen haar ten deel.

Dit publieke fiasco wekte de interesse van Malcolm, die Stevenson vanuit de verte kende uit haar studententijd in de jaren vijftig en haar (ook dichteres geworden, zij het niet van topniveau) op een afstand altijd bewonderd had. Voor Malcolm was deze vage, persoonlijke band de aanleiding om zich te gaan bemoeien met het Plath-syndicaat en de donkere speelzaal te betreden. Niemand die zich met Sylvia Plath bezighoudt kan vasthouden aan zijn onbevangenheid. Daarvoor zijn de tegenstellingen binnen de gemeenschap te scherp, de meningen te uitgesproken, niet alleen onder de vorsers maar ook onder de herinneraars, de mensen die haar gekend hebben en hun verhalen op schrift stelden in de vorm van memoires of hun verhalen tientallen malen verteld hebben aan journalisten en wetenschappers.

Janet Malcolms relaas van haar rondgang langs de kopstukken van de Plath-kunde heeft wel iets van een meta-detective. Het is meta, omdat ze niet erop uit is het definitieve woord over Sylvia Plath op te schrijven, al verrijst voor de lezer wel, bijna als een toegift, een alleszins samenhangend beeld van Plath. Het gaat Malcolm om de vraag waarom al die biografieën mislukt zijn, wat de motieven waren van de vorsers om bepaalde aspecten te benadrukken, wat de belangen van de erflaters waren, hoe de strijd op diverse fronten (via recensies, via ingezonden brieven aan beide kanten van de oceaan, via gerechtelijke procedures) uitgevochten werd.

Ook deze vragen kunnen niet op een definitieve manier beantwoord worden, dat zou een onmenselijk soort objectivisme vereisen, en Malcolm werd natuurlijk, zodra ze de speelzaal betrad, medespeler en belanghebbende, al was het maar omdat ze haar agenda had. Ze windt ook geen doekjes om haar partijdigheid: ze is op de hand van Ted Hughes, c.q. Olwyn Hughes. Het belangrijkste wat ze ten faveure van Ted heeft te zeggen is dat hij, in tegenstelling tot de mythe die hem als een benepen censuurpleger afschildert, veel ruimhartiger is geweest in het voor publikatie vrijgeven van

dagboeken en brieven dan de gewoonte is onder nabestaanden. Ze vergelijkt de gepubliceerde versies met de oorspronkelijke manuscripten en stelt keer op keer vast hoe weinig Hughes zichzelf gespaard heeft. Dit pleit voor hem. Anderzijds blijft Hughes' houding ambigu. Hij heeft al die teksten vrijgegeven, maar kankert gedurig op professoren en doctoraalstudenten in de Engelse letterkunde die in werkgroepen of op congressen zijn huwelijk met Plath onder een vergrootglas leggen en uit elkaar pikken. Het gaat maar door, er komt geen einde aan, iedereen interpreteert het werk met het leven in de hand en tot zijn dood blijft hij vastgeklonken aan de vrouw die hij ooit verliet. Deze aantasting van de privacy is als een gevangenis voor Hughes. Sylvia is dood en hij kreeg levenslang.

Niet al zijn gevechten hebben evenveel belang. Zijn meest recente actie bijvoorbeeld tegen de biograaf Jacqueline Rose heeft iets potsierlijks, wanneer hij zich opwindt over haar interpretatie van het gedicht 'The Rabbit Catcher'. Geheel in de traditie van het feministisch deconstructionisme ziet zij er een fantasie van androgynie en biseksualiteit in. Dat iemand zou twijfelen aan Plath's seksuele identiteit vat Hughes op als een affront en hij spreekt bewogen (in een brief naar de TLS) over wat voor effect dit wel niet op zijn kinderen moet hebben (allebei intussen in de dertig).

Privacyproblemen en ruzie met libbers (zoals het Hughes-kamp de feministische Plath-vorsers noemt) ten spijt heeft ook Ted Hughes z'n voordeeltjes genoten, zoals Malcolm laat zien. Toen hij begin jaren zeventig geld nodig had voor de financiering van zijn derde (!) huis, besloot hij The Bell Jar op de Amerikaanse markt te laten verschijnen. In deze autobiografische roman, oorspronkelijk onder pseudoniem geschreven, geeft Plath onder andere een ontluisterend beeld van de verhouding met haar moeder. Aurelia Plath, die hierdoor zeer gekwetst was, vroeg Hughes om toestemming tot publikatie van Letters Home, de manisch-opgewekte brieven die Sylvia vanuit college en later vanuit Engeland naar haar moeder schreef. Maar deze poging ter correctie van het beeld van de moeder-dochter verhouding bevestigde bij de vorsers alleen maar het idee dat er iets grondig mis zat tussen die twee. De wolven werden steeds hongeriger en ook publikatie van de Journals was niet meer voldoende (want gecensureerd).

Geld blijkt trouwens bij veel van de spelers op kritieke momenten een doorslaggevende rol vervuld te hebben. Anne Stevenson zou eerst alleen een monografie schrijven in een Penguinserie over moderne schrijfsters. Op uitnodiging van Olwyn Hughes zwichtte ze voor het aanbod tot een echte biografie – het aantrekkelijke voorschot van twee gerenommeerde uitgevers (een Engelse en een Amerikaanse) kon ze als dichteres in niet al te goede doen wel gebruiken. In het laatste stadium van dit project, toen de relatie met Olwyn volkomen verziekt was en ze niet meer achter haar tekst stond, kon ze het boek niet meer terugtrekken, want ze zou het voorschot nooit kunnen terugbetalen. Een van Plath's vriendinnen, Clarissa Roche, geeft op de vraag waarom ze meewerkte aan een bundel Plath-herinneringen, samengesteld door de biograaf Edward Butscher (een man waar iedereen op neerkeek omdat hij geen academicus was), als antwoord dat hij haar precies het bedrag bood dat ze nodig had om haar tapijt groen te verven.

Wat een gedoe, en een pijn en ruzies en narigheid en mensen die voor hun leven gebrouilleerd raken, allemaal ter ere van de biografie, een genre dat toch eigenlijk niet meer dan met voetnoten en literatuurverwijzingen versierde roddel is.

Met 'de' waarheid heeft het genre weinig te maken. Wie daarop uit is, stelt Malcolm, moet zich tot de fictie bepalen. Alleen in romans en gedichten wordt het ideaal van verslaggeving zonder tussenkomst volledig waargemaakt. Elk fictiewerk is een eerbetoon aan de waarheid en is in dat opzicht zo hard als steen. Elke zin van een non-fictiewerk, geschiedenis, (auto)biografie, journalistiek daarentegen staat open voor twijfel en wantrouwen en leent zich voor alternatieve scenario's.

The Silent Woman is een briljante reconstructie van de al dertig jaar bloeiende Plath-mythologie en het geeft recht aan de vele stemmen van Plath zelf. Ook iemand die nooit eerder iets van of over Plath heeft gelezen kan zich er zo door laten meeslepen, want Malcolm weet alle personages (onder wie veel dichters die er voortdurend met elkaar vandoor gaan, dan wel elkaar ontrouw zijn) en hun ideeën in een oogwenk tot leven te roepen. Ik heb nooit eerder zo'n interessante en spannende verhandeling over het genre biografie gelezen.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.