Spring naar inhoud


Anita Hill

Een van de meest bizarre episodes uit de recente Amerikaanse politieke geschiedenis is de affaire Clarence Thomas/Anita Hill. Van vrijdag 11 oktober tot en met zondagnacht 13 oktober 1991 zat het hele volk, inclusief ettelijke miljoenen in de rest van de wereld, ademloos voor de televisie om de Senaatshoorzittingen te volgen, waarin onderzocht werd of de nieuw aan te stellen rechter voor het Hooggerechtshof zich schuldig had gemaakt aan seksuele intimidatie.

Het was een zaak die niemand onberoerd liet, omdat de belangrijkste ideologische gevoeligheden van deze tijd (ras en sekse) erin samenkwamen en politiek uitgespeeld werden. De veldslag in de Senaat werd in het voordeel van Thomas beslecht, maar het publiek werd bevangen door walging en gene door de vernietigingstaferelen waar het getuige van was. In de hoorzittingen kwam men niet veel verder dan 'he said, she said', dus dat de geplande benoeming van Thomas doorging leek van alle kwaden de minste.

Twee boeken geven een terugblik op deze affaire: [c] Resurrection [l] van John Danforth en [c] Strange Justice [l] door de Wall Street Journal-journalistes Jane Mayer & Jill Abramson. Clarence Thomas was de protegé van Senator Danforth, die op verzoek van president Bush de taak op zich had genomen om Thomas te begeleiden en te coachen vanaf het moment dat de voordracht voor het Hooggerechtshof bekend werd (27 juni 1991) tot de dag van de confirmatie een paar maanden later. [c] Resurrection [l] is het verslag van die periode. Meer dan een relaas is het eigenlijk niet. Danforth beschrijft nauwgezet wat er van dag tot dag gebeurde, hoe de pro-Thomas campagne opgezet werd en in een lijdensweg voor de genomineerde verkeerde. De analogie met Jezus (lijden, dood, wederopstanding) met Thomas in de rol van heilige onschuld heeft iets bedenkelijks. Aan de andere kant geeft dit wel weer precies de onverzoenlijkheid van beide kampen aan, waarin het Goede en het Kwade tegenover elkaar stonden. De vraag was alleen wie is wat?

Voor John Danforth, de gematigd Republikeinse senator uit Missouri, bestond geen twijfel. Hij kende Thomas al sinds 1974, het jaar dat Thomas afstudeerde aan Yale Law School. Danforth was speciaal naar Yale toe gegaan op zoek naar een zwarte, veelbelovende [c] graduate [l] student om de diversiteit in zijn partij te verhogen. Thomas kreeg een baantje als medewerker bij de rechtbank in Missouri en verzeilde in conservatieve kringen. Niet veel later werd hij lid van de Republikeinse partij. Danforth beschrijft Thomas als een vriend, iemand op wie hij gesteld was, maar uit het boek komt Thomas niet naar voren als een persoon van vlees en bloed. Hij wordt beschreven in heel algemene termen, die voor een deel nog sociaal-wenselijk zijn ook: Danforth roemt zijn toegewijdheid aan zijn vak, zijn warme exuberantie (vooral zijn bulderende lach) en zijn uitgesprokenheid, ook al waren zijn ideeën conservatiever dan die van Danforth zelf. Thomas was bijvoorbeeld mordicus tegen [c] affirmative action [l] (positieve discriminatie) als middel om diversiteit op het werk te creëren, iets waar Danforth gematigd voorstander van was.

Aan het beeld van de vertrapte onschuld draagt de schildering van Thomas bij als iemand die per se niet zit te wachten op het uitverkoren ambt van rechter bij het Hooggerechtshof. Genomineerd worden viel hem zwaar te moede, schrijft Danforth. Als Jezus in Gethsemane vroeg Thomas zich af 'of deze kelk niet aan mij voorbij kon gaan. Maar het is niet mijn, maar Gods wil die geschiede. Als de president je voor het Hooggerechtshof vraagt, dan zeg je geen nee. Dat ben je aan je vaderland verplicht.' Maar Mayer en Abramson citeren vrienden van Thomas, die zeggen dat hij als student al riep dat hij ooit Thurgood Marshall zou opvolgen bij het Hooggerechtshof.

Tijdens zijn beproeving zoekt Thomas veel steun bij God. Danforth, zowel jurist als dominee van professie, bidt vaak met hem mee in de moeilijke uren. Hij beschrijft hoe verschillende vrienden zich naar het huis van Clarence Thomas en zijn vrouw Virginia Lamp Thomas spoeden voor bid-sessies, hoe het echtpaar zich op de been houdt door veel samen te bidden en naar religieuze muziek te luisteren. Midden in een van de moeilijke nachten vindt Ginni (zijn vrouw) Thomas in foetushouding op de grond naast het bed; hij is ervan overtuigd dat God hem straft voor de een of andere in het verleden begane zonde (niet die van seksuele intimidatie).

Anita Hill's aantijgingen hebben hem kapotgemaakt. Dagenlang kan hij geen hap door zijn keel krijgen. Toch kan hij de kracht terugvinden om te vechten voor zijn reputatie. Het gaat hem allang niet meer om het Hooggerechtshof ('Geen enkele baan ter wereld is zo'n opoffering waard'), maar alleen nog maar om het zuiveren van zijn naam. Het hoogtepunt van religieuze pathos wordt bereikt, wanneer het echtpaar Thomas en het echtpaar Danforth zich vlak voor aanvang van Thomas' getuige-verklaring voor de Senaatscommissie, opsluiten in de badkamer van Danforth's kantoor, alwaar ze in een kring elkaars hand vasthouden en een cassettebandje van het [c] Mormon Tabernacle Choir [l] beluisteren: 'Onwards Christian soldiers/Marching as to war/With the Cross of Jezus/Going on before.'

Over Clarence Thomas komt de lezer weinig te weten, laat staan over Anita Hill die uitsluitend als katalysator van het drama figureert, wel daarentegen over senator Danforth. Met toch wel weer innemende eerlijkheid beschrijft hij hoe hij meegesleept werd door de gebeurtenissen en zijn gevoel voor rechtvaardigheid en decorum verloor. Hij geeft toe dat hij op een gegeven moment ten koste van alles wilde winnen, ook als de tegenpartij daartoe vernietigd moest worden. Hij zette ex-studenten van Anita Hill onder druk om voor haar belastende verklaringen te tekenen. Hij probeerde een psychiater als getuige-deskundige te laten optreden met de mogelijke diagnose 'erotomanie' (de waan dat iemand je met seksuele attenties bestookt), terwijl deze man Hill nooit gesproken had. Toen deze elementen niet werden toegelaten als bewijsmateriaal in de Senaatscommissie, wilde hij ze 'dumpen in de publieke opinie', dat wil zeggen persconferenties organiseren, zodat de journalisten er hun gang mee konden gaan. Op dit punt dreigde de chef van zijn staf, die vasthield aan een minimum van ethiek, met ontslag, zodat Danforth mokkend inbond. Later is hij zijn stafchef dankbaar dat deze hem weerhouden heeft van nog meer overkill.

Een veel breder perspectief biedt [c] Strange Justice [l]. Hierin wordt de levensloop van zowel Clarence Thomas als Anita Hill beschreven. De auteurs hebben een boel research gedaan en geven redelijk bevredigend antwoord geven op de vele vragen die de hoorzittingen opriepen.

De meest voor de hand liggende vraag is vanzelfsprekend wie er nu eigenlijk gelogen heeft, Thomas of Hill. Mayer en Abramson tonen overtuigend aan dat Anita Hill de waarheid sprak. Ze citeren hiervoor een handvol getuigen, die Hill destijds in vertrouwen had genomen over de onaangename bejegening door haar chef. De kroongetuige, een zekere Angela Wright, werd echter nooit opgeroepen om voor de senaatscommissie te verschijnen, hoewel ze zichzelf wel aangemeld had met een sterk op de klachten van Hill lijkend verhaal.

Wright begon op het EEOC (Equal Employment Opportunity Commission) te werken, toen Hill daar al weg was en werd na een jaar door Thomas ontslagen wegens incompetentie. Dit ontslag was een van de redenen dat de Democraten niet zo happig waren op haar getuigenis. Het Thomas-kamp zou haar beschuldigingen al snel als rancune tegen een vroegere baas uitleggen. Wright zelf zegt in het boek dat ze helemaal geen rancune had, omdat ze daarna een veel leukere baan kreeg (in de journalistiek) en dat ze alleen naar voren was gekomen om Hills verhaal te bevestigen, omdat ze precies hetzelfde had meegemaakt: opmerkingen over haar uiterlijk (de grootte van haar borsten), de waardering van haar kleren op een sexyness-schaal, navertellingen van pornofilms en mededelingen in de trant van 'Het wordt tijd dat we samen uitgaan'. Wright zag dit niet als seksuele intimidatie, maar als grof gedrag van een kinkel, die ze in haar herinnering ook van repliek had gediend, in tegenstelling tot Hill die altijd in haar schulp kroop of probeerde de conversatie in neutralere banen te leiden. Maar ook Wright had een getuige, met wie ze over Thomas' merkwaardige omgangsvormen had gesproken.

Dat Angela Wright niet is opgeroepen is waarschijnlijk de grootste fout van de commissie geweest, als het gaat om het doel 'de waarheid boven tafel halen'. Maar in de politiek spelen altijd meer belangen tegelijk een rol naast de waarheid. De voordracht van Clarence Thomas was een vileine actie van president Bush. De vorige benoeming voor het Hooggerechtshof was David Souter geweest, een keus waar de conservatieve vleugel van de Republikeinen niet echt blij mee was geweest, omdat Souter onvoorspelbaar was in zijn stemgedrag. De volgende voordracht zou een echte conservatief zijn, had Bush de rechtse Republikeinen beloofd om ze te vriend te houden.

Clarence Thomas was een conservatieve zwarte en de manoeuvre om hem voor te dragen was bedoeld om verdeling te zaaien onder de zwarte belangengroepen, die bijna allemaal aan de Demokratische partij gelieerd zijn. Een bijkomend en nog veel wezenlijker probleem was dat Thomas eigenlijk niet zo goed was. Bij de Yale-studenten hoorde hij tot de middenmoot, zijn prestaties bij het EEOC waren niet indrukwekkend en als rechter had hij krap drie jaar ervaring bij een Hof van Beroep. Zelfs zijn toegewijde mentor John Danforth schrijft in zijn boek: 'Ik nam aan dat er veel mensen meer ervaring hadden en betere juridische capaciteiten dan Clarence.'

Een dergelijke voordracht werkt verlammend. De Republikeinen betoonden zich weliswaar verheugd over de conservatief Thomas, maar of hij sterk genoeg zou zijn om een stempel te drukken op het Hooggerechtshof, moest maar afgewacht worden. De Democraten waren weliswaar ideologisch op hem tegen, maar zeker onder de senatoren uit het Zuiden konden er wel enkelen gevonden worden die toch voor hem zouden stemmen uit diversiteitsoverwegingen. Of omdat Thomas' levensverhaal zo'n typisch Amerikaans voorbeeld van [c] from rags to riches [l] was. Het was al moeilijk genoeg om de nominatie op reguliere wijze tot een goed einde te brengen, maar de klacht van Anita Hill maakte er een politiek explosieve situatie van. Het meest kwalijk werd haar genomen dat ze in zo'n laat stadium van de procedure een spaak tussen het wiel stak. Waarom niet meteen al in juli, of beter nog tien jaar daarvoor, toen een en ander zich afspeelde?

Mayer en Abramson, die niet met Thomas mochten praten maar wel met Hill, beschrijven haar als een introverte, afwachtende persoon, beschermd opgevoed als jongste van dertien kinderen in een arm gezin met een hechte familieband in het religieuze Zuiden. Beleefdheid en de ander in zijn waarde laten stonden bij de Hill-familie in hoog aanzien. Als 25-jarige juriste, afgestudeerd aan Yale, werkte ze direct onder Thomas bij het departement van onderwijs en volgde hem later naar het EEOC. Deze overstap werd als bewijs gezien dat ze loog over Thomas' misdragingen. Een seksuele bedreiger volg je immers niet. Hill voert als verklaring aan dat Thomas was opgehouden met zijn intimidatie, toen hij een vriendin kreeg. Al maanden lang had zich niets onaangenaams meer voorgedaan en zij dacht dat het afgelopen was. Het carrièreperspectief bij het EEOC leek een stuk interessanter, dus volgde ze haar baas. Helaas liep het later mis met de vriendin, waarna Thomas het oude gedragspatroon hervatte.

Hill geeft toe dat ze Thomas nooit rechtstreeks gezegd heeft dat ze niet gediend was van zijn praatjes over Long Dong Silver (de pornoster met de extreem geschapen penis) of van grappen over schaamharen op colablikjes. Ook heeft ze nooit tegen hem gezegd dat ze niet met hem uit wilde, omdat ze niet romantisch in hem geïnteresseerd was. Daar was ze te indirect voor.

Dat is heel jammer. Zowel voor haarzelf als voor Clarence Thomas. Vele vrienden, studiegenoten en collega's (niet van het EEOC) van Thomas worden aangehaald in het boek die zeggen dat hij bijzonder grof in de mond kon zijn, pesterig was, platte grappen leuk vond en een voorkeur had voor het gedetailleerd navertellen van pornofilms. 'Zo is hij nu eenmaal,' zeiden ze, 'dat hoort bij hem.' John Danforth had nooit een onvertogen woord uit Thomas' mond opgevangen, maar hij is blank en een machtig man. Thomas leefde zich uit onder gelijken en ondergeschikten (en dan nog de zwarten onder hen). Tegen zijn moeder, die het weer aan Danforth doorvertelde, zei Thomas: 'Anita Hill vond ik niet aantrekkelijk. Die is veel te zwart voor mij.' Inderdaad heeft hij altijd relaties gehad met blanke of heel lichtgekleurde vrouwen. Zelf is Thomas erg zwart van kleur, iets waar hij in zijn jeugd vaak mee werd gepest door andere lichtere zwarten.

Toen Hill's aantijgingen eenmaal openbaar waren, zat er voor Thomas nog maar één ding op: glasharde ontkenning. Je kunt nu eenmaal niet tien jaar na dato, al solliciterend naar het Hooggerechtshof, riposteren met: 'Ach, joh, dat waren toch geintjes. Ik wilde alleen maar kijken hoe ver ik je op de kast kon krijgen.'

Die hele hoorzitting over Thomas' verleden als seksuele intimidator was een aanfluiting voor de demokratie en het idee privacy. Anita Hill meende trouwens ook aanvankelijk dat het onderzoek achter gesloten deuren behandeld zou worden, maar de weerzin tegen de kwestie en de trage voortgang veroorzaakten lekken naar de pers. Toen er eindelijk werk gemaakt werd van haar klacht, bevond ze zich tot haar ontzetting in het middelpunt van de schijnwerpers.

Na hun beider optreden (Thomas had de hele gang van zaken in een hartekreet veroordeeld als een [c] high tech lynching []]), hechtte de publieke opinie in peilingen meer geloof aan Thomas. Dit betekent niet zozeer dat het publiek Hill als leugenaar zag (ze was een zeer geloofwaardige getuige), maar dat men tien jaar te lang geleden vond om zich er nog over op te winden. Bovendien was Hill geen haar gekrenkt en hadden zich ook niet allerlei andere vrouwen aangemeld met dezelfde verhalen. Voor de Democraten was deze opiniepeiling het sein om de zaak zo snel mogelijk af te wikkelen. De Republikeinen dreigden met het openbaren van een beerput in het verleden van Hill, als de Democraten zouden besluiten Angela Wright als getuige op te roepen. Die dreiging was op loos materiaal gebaseerd, zoals Mayer en Abramson aantonen in hun boek. Maar of de Democraten nu wel of niet geïntimideerd waren is niet eens belangrijk.

De Senaatscommissie wilde zijn vingers niet verder branden aan getuigenverklaringen van mensen die hem in de [c] adult section [l] van de videotheek tegenkwamen. Ook wilden ze niets horen van de vrouw die bij Thomas op bezoek kwam in zijn vrijgezellenappartement en de hele muur behangen zag met centerfolds uit de Playboy. Het was allemaal teveel het stereotype van de door seks geobsedeerde zwarte man. Ze wilden zo snel mogelijk af van deze hete aardappel en de enige manier waarop dat kon gebeuren was door hem te confirmeren als rechter bij het Hooggerechtshof.

En zo zit daar nu dus al ruim drie jaar Clarence Thomas, meinedig en sub-capabel. Het ene is vergeeflijk, het andere de schuld van president Bush.

Beatrijs Ritsema

Resurrection

The Confirmation of Clarence Thomas

A Story of Friendship and Faith

door John C. Danforth

Uitgever: Viking, 225 p., $ 19.95

Strange Justice

The Selling of Clarence Thomas

door Jane Mayer & Jill Abramson

Uitgever: Houghton Mifflin Company, 406 p., $ 24.95

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Geestelijke verheffing

Beatrijs Ritsema

Sinds enige tijd kom ik weer regelmatig in de bibliotheek. Ik was daar misschien wel in geen twintig jaar meer geweest, behalve dan om af en toe doelgericht iets op te zoeken. Op een gegeven moment ben ik bij de groep der boekenkopers gaan horen en niet meer bij de -leners. Maar de carrière van een lezer begint in de bibliotheek, dus ga ik nu met mijn zoontje erheen. Of het aan de Amerikaanse manier van doen ligt of eenvoudig aan het verstrijken van de jaren, weet ik niet, maar de sfeer in de bibliotheek bevalt me niet helemaal. Het is er op de een of andere manier te laagdrempelig.

Om te beginnen zijn er geen steekplankjes. Van de kinder- en later ook grote-mensenbibliotheek van vroeger herinner ik me de plankjes, in de vorm van een platgeslagen revolver, die je tussen de boeken schoof als je er eentje uitgehaald had om door te bladeren. Het idee was dat je het boek op de juiste plaats kon terugzetten, als je besloot het niet mee te nemen. Handig! Het ontbreken daarvan maakt me zenuwachtig. Telkens moet ik controleren wat het nummer van het boek is om het tussen de goede buren terug te wurmen. Nu ben ik een volwassene met misschien een overdreven respect voor ordening, maar van kinderen kun je een dergelijke zorgvuldigheid niet verwachten. Ze zetten de boeken verkeerd of helemaal niet terug, met het gevolg dat er op allerlei leestafels stapeltjes boeken rondslingeren. Het merkwaardige is dat de bibliothecaresse zich daar absoluut niet aan stoort. Als ik zelf daar de baas was, zou die chaos mij een gruwel zijn, maar zij ziet het welwillend aan, terwijl ze toch diezelfde avond de rotzooi weer zal moeten opruimen.

In deze bibliotheek wordt er alles aan gedaan om het de klanten naar de zin te maken. Vanzelfsprekend is het lidmaatschap gratis en mag je zoveel boeken mee naar huis nemen als je hartje begeert. In het midden van de zaal staat een kooi met knaagdieren. Er zijn voorleesuurtjes voor peuters en kleuters. Er worden verantwoorde video's vertoond en in de zomer hielden ze een wedstrijd wie de meeste boeken kon lezen tijdens de vakantie. Ik weet niet wat me treuriger maakt: het opgewekte imago van de bibliotheek als dolle boel of de affiches met vrome slogans die de bezoekers moeten overtuigen van de waarde van het lezen als zodanig.

Het heeft iets zieligs, het zielige van het sportfondsenbad dat zich omgetoverd heeft in een tropisch zwemparadijs teneinde de bezoekersaantallen op te krikken. Een bibliotheek is het meest eenvoudige wapen in de strijd tegen onwetendheid. De opzet, een voor iedereen toegankelijke verzameling boeken gerangschikt naar onderwerp en alfabetisch, is van een superieure elegantie. Alles wat daar als extra'tje aan wordt toegevoegd degradeert het principe. Kinderen ontwikkelen zich niet automatisch tot enthousiaste lezers wanneer ze zoveel boeken mogen meenemen als ze kunnen dragen. Integendeel, het boek devalueert hierdoor tot minder dan een consumptie-artikel.

Voor lezen wordt veel reclame gemaakt, op scholen, door de overheid en op de bibliotheken zelf. Als iedereen het ergens over eens is, dan is het wel over de slagzin 'lezen moet'. Toch is lezen, althans via de bibliotheek, gratis, en dat maakt het een beetje verdacht. Het is blijkbaar zo goed voor je dat je er niet voor hoeft te betalen. Dit gegeven plaatst de bibliotheek zo ongeveer in de categorie van de (in Amerika) op sommige scholen gratis uitgereikte condooms of (in Nederland) de vroegere schoolmelk, uitgereikt ter bevordering van algemene gezondheid, toen melkallergie nog niet bestond. Een symbolisch bedrag van bijvoorbeeld vijf gulden per jaar voor een lidmaatschap zou de bibliotheken kunnen bevrijden van het brave muesli-aroma dat ze nu vergeefs proberen weg te werken door niet terzake doende attracties.

Een zichzelf respecterende bibliotheek zou het overheidsgeld niet moeten verspillen aan video's en crèche-diensten onder het mom van boekenliefde kweken. Het is al moeilijk genoeg om de collectie op peil te houden en achter niet-teruggebrachte boeken aan te jagen. In Amerika dreigen veel bibliotheken gesloten te worden, omdat de mensen belastingverlaging willen. In een willekeurige stad zal dan eerder het aantal bibliotheken gehalveerd worden als bezuinigingsmaatregel dan het aantal brandweerkazernes. In Nederland ziet het er geloof ik ook niet zo florissant uit voor de bibliotheken. Laatst las ik een berichtje over de kwalijke gevolgen van de leenvergoeding die schrijvers en uitgevers ontvangen. Deze kostenpost drukt op de begroting voor bibliotheken, dat is duidelijk. Niet op de individuele lezer die eens een boekje uit de bibliotheek leent, want dat doet die lezer gratis vanuit het maatschappelijk oogmerk van geestelijke verheffing.

Ik werd door een grote schaamte bevangen. Mijn hele jeugd ben ik een toegewijd bibliotheekbezoeker geweest. De klassieken uit de wereldliteratuur heb ik er geleend, en daarnaast ook een heleboel onzin die toch nuttig was. Ik heb warme herinneringen aan de bibliotheken die ik bezocht. Maar wat heb ik er tegenover gesteld? Het invullen van formulieren een paar jaar geleden om een leenvergoeding te krijgen voor mijn eigen boeken. Wat bezielde me eigenlijk? denk ik nu achteraf. Hoe kwam ik erbij aanspraak te willen maken op een paar armzalige tientjes per jaar? Een bibliotheek bevat de neerslag van een cultuur. De afnemers worden praktisch vrijgehouden – terecht, want de cultuur in leenvorm moet voor iedereen toegankelijk zijn. Waarom moeten de producenten verdienen aan deze cultuurspreidingsconstructie die door de bevolking als geheel wordt gefinancierd?

Hier spreekt een enghartige kruideniersmentaliteit uit, om niet te zeggen regelrechte inhaligheid. Wie een boek leest, zal betalen; als de mensen te arm zijn om het aan te schaffen, dan moet de staat maar compenseren voor de gederfde royalties. Hoe langer ik er over nadenk, hoe verachtelijker deze regeling mij voorkomt. Nooit zal ik meer een formulier van de afdeling leenvergoeding invullen.

Artikelen in NRC-column.


Buurtleven

Beatrijs Ritsema

In Nederland houdt men graag de gordijnen open. Een gewoonte die voor buitenlanders een bron van verbazing en vermaak vormt. En inderdaad, in geen enkel ander land kun je 's winters om zes uur 's avonds een wandeling door een willekeurig woonwijkje maken en huis na huis hetzelfde tafereel in diverse gradaties van vredigheid aanschouwen: eters aan tafel. Een van de Kerst- en Nieuwjaarstradities uit mijn jeugd was hier zelfs op geënt; wanneer wij ons eigen diner achter de rug hadden, maakten we een wandeling door de buurt met geen ander doel dan om overal de mensen deftig uitgedost bij kaarslicht aan de gebraden kalkoen te zien zitten. Feestdag of niet, onze eigen gordijnen waren overigens wel altijd dicht, onder het voor mij aanvankelijk raadselachtige motto 'anders zien de buren de pannen op tafel staan'.

Hoewel ik op de hoogte ben van alle bezwaren tegen deze potsierlijke gewoonte, moet ik bekennen dat ik in mijn hart een gordijnenopenhouder ben. Mijn man hoort in het kamp der gordijnensluiters, dus bij ons zijn de gordijnen 's avonds dicht. Mijn neiging is niet zo sterk dat ik ze weer open ga doen, wanneer hij ze eenmaal gesloten heeft, maar op mijn eigen kamer blijven ze lekker open. Voorstanders van dichte gordijnen zien hierin een trekje van typisch Nederlands exhibitionisme, zo van: kijk mij hier eens allerlei brave en fatsoenlijke dingen doen, nee, ik heb niets te verbergen voor het oog van de wereld.

Dit mag zo zijn, maar voor mij geldt een heel ander motief. Ik wil graag een oogje houden op wat er buiten gebeurt en dit gaat nu eenmaal beter met open dan met dichte gordijnen. Ook al lijkt het erop dat je, gezeten in een verlichte ruimte, door het zwarte raamgat helemaal niets van buiten kunt onderscheiden, de doorgewinterde gordijnenopenhouder weet wel beter. Ja, de man die z'n hond uitlaat ontgaat je, evenals de fietser zonder licht. Maar het gaat om de verlichte ramen van de buren. Niet dat ik mijn avonden doorbreng met het nauwlettend volgen van de verrichtingen van de buren, maar het is prettig om af en toe een blik naar buiten te slaan en te zien dat alles in orde is. Toegegeven, het maakt het interessanter als zij ook hun gordijnen open houden, maar zelfs als dat niet het geval is, kun je altijd nog waarnemen of ze wakker zijn (lekkend licht) of al zijn gaan slapen (alles donker).

Het zal best onder voyeurisme vallen, maar voor mij is het vergelijkbaar met de neiging om in restaurants met mijn rug tegen de muur te gaan zitten of in bussen achterin. Op die manier houd je een beetje overzicht. Als ik opkijk van waar ik mee bezig ben en me even vertreed in de kamer, zie ik liever de buurjongen die piano studeert dan zo'n stom gordijn, van waarachter je moeilijk naar buiten kunt gaan gluren – dat is pas echt genant.

Sinds kort wonen we in een huis met een enorm stuk grond erbij dat voor tuin doorgaat. Uit privacy-overwegingen en uit angst voor gronddiefstal door middel van oprukkende tuinhuisjes van de buren heeft de eigenaresse het terrein afgezet met meer dan manshoge schuttingen. Deze week heeft de laatste buur (met kinderen) die voor ons nog toegankelijk was een schutting voor z'n neus gekregen. Dankzij smeken en bidden bij nietbegrijpende werklieden is er een klein gaatje overgebleven, waar de kinderen zich nog doorheen kunnen wurmen. Verder is de privacy totaal.

Ik zie weinig in deze obsessie met privacy. Het maakt het leven nodeloos saai, als een poel met stilstaand water waar geen zuurstof meer passeert. Het voordeel van voor het oog bereikbare buren is dat ze het dagelijks leven stofferen. Een goede verstandhouding, aangevuld met terloopse waarnemingen (waarvoor de verrekijker echt de kast niet uit hoeft) creërt vanzelf een doorlopend verhaal. Met een beetje speculatie erbij, zonodig hier en daar een bijnaam, ontwikkelt het doen en laten van de buren zich tot een onuitputtelijk gespreksonderwerp, beter dan een roman.

Maar daar zitten we nu, ingekwartierd tussen verre schuttingen en afgeschermd van de omwonenden. Willen we de buren gelukkig nieuwjaar toewensen, dan moeten we ze opbellen. Het uitzicht op hun buiten is geheel verdwenen en het uitzicht op hun binnen was al niet veel soeps. Het heeft geen enkele zin meer dat ik de gordijnen openhoud.

Artikelen in NRC-column.


Bijslag

Beatrijs Ritsema

Lang geleden, misschien wel twintig jaar, hoorde je nog wel eens iemand pleiten voor huisvrouwenloon. Lag het aan de tijden van overvloed, de neerslag van de vette jaren zestig, dat zo'n idee kon ontstaan of werd het ingegeven door een excentrieke, sindsdien afgestorven, tak binnen het feminisme? Het is moeilijk na te gaan, maar duidelijk is in ieder geval dat er niets van is overgebleven. Behalve dan de ouwe, trouwe kinderbijslag. Die kun je beschouwen als de homeopathische verdunning van het huisvrouwenloon.

Kinderbijslag behoort inmiddels tot de prioriteiten van het paarse kabinet om op te bezuinigen. Het is dat Kok geheel tegen de tijdgeest in nog tezeer de constitutie van een ouderwetse socialist heeft, anders was het helemaal afgeschaft. Het is heel progressief om tegen kinderbijslag zijn. De tegenstanders die zich verenigd weten in een afkeer van alles wat maar in de verte met het CDA te maken heeft, spreken dan ook bij voorkeur over fokpremie, of liever nog 'paapse fokpremie'. Ook mogen ze graag een lijntje stippelen naar de praktijk van Hitler en Mussolini, die zakken geld uitdeelden bij de geboorte van een nieuw nazi'tje of fascistje.

Die gebetenheid op kinderbijslag heb ik nooit begrepen, net zo min als het applaus dat in progressieve en liberale kringen is opgegaan bij het aankondigen van bezuinigingen hierop. Normaal weerklinkt er gesteun en gekreun, of het nu om kortingsmaatregelen voor ouderen, kunstenaars of werklozen gaat, maar het lijkt wel of iedereen zich verkneukelt, nu de kinderen aan de beurt komen. Zo, die zit: ouders hoeven niet te denken dat ze recht hebben op een overheidsextraatje voor hun geheel vrijwillig geconcipieerde kinderschare, die ze sowieso voor hun eigen genoegen hebben genomen. Je gaat toch geen geluk subsidiëren?

Dit is de taal van de individualisering en in mijn oren klinkt die behoorlijk hardvochtig. Ik zie ook niet in wat er zo progressief aan is. Elk westers land, zelfs de prototypische ieder-voor-zich-staat Amerika kent een vorm van kinderbijslag of belastingaftrek voor ouders. Deze subsidie dient geen fokdoeleinden (daarvoor zijn de bedragen te minimaal – wie denkt er nou: 'Ha, ik neem een kind, dat levert me f 250,- per kwartaal op!'), maar reflecteert in materiële zin het belang dat de maatschappij hecht aan het bestaan van kinderen. Weliswaar zijn kinderen in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van hun ouders (die betalen dan ook terecht het leeuwedeel van wat erbij komt kijken), maar de staat heeft er onloochenbaar ook belang bij dat het kinderen goed gaat.

Individuen kunnen met hun zelfverdiende geld doen wat ze willen. Na hun eerste levensbehoeften kunnen ze met vakantie gaan, zeilboten kopen, een tropisch aquarium in huis installeren en/of kinderen opvoeden. Al deze geldbestedingen vallen buiten het bestek van de overheid, behalve het welzijn van kinderen. Niet alleen met het oog op de toekomst, opdat de kleintjes zich nog eens tot produktieve burgers ontwikkelen, maar ook in het heden als het gaat om voedsel, kleding, onderdak. Net als huisdieren van hun eigenaars zijn kinderen afhankelijk van hun ouders. Moet de staat om wille van de individualisering blind zijn voor het verschil tussen een kind en een Deense dog?

In progressieve, paarse ogen is elke subsidie voor gezinnen een schande, terwijl volledige staatssubsidie voor een werkloze bom-moeder die de identiteit van de vader geheim wil houden (hij wil namelijk niet dokken) doorgaat voor de gewoonste zaak van de wereld. Wat is er op tegen om gezinnen een klein beetje te compenseren voor het grootbrengen van kinderen? Voor de tien procent mensen met topinkomens is het bedrag misschien meer symbolisch dan substantieel. Maar de Hema-verkoopster (getrouwd met een politieagent) die haar baan voor een paar jaar in de ijskast heeft gezet tot de kinderen naar school gaan en zij part time kan werken, zal er anders over denken.

Voelen tweeverdieners zonder kinderen of alleenstaanden zich tekort gedaan, als ze deze armzalige toeslag mislopen? Maar zij zijn het die drie keer per jaar op vakantie gaan en geld hebben voor yuppie-consumptie. Progressieven willen de zwakken beschermen en tegelijk walgen ze van burgerlijkheid. Het gezin is een burgerlijk bastion en daarom moet het gestraft worden met de kinderen erbij.

Artikelen in NRC-column.


Prozac

De breinstorm

door Emma Brunt

Uitgever De Arbeiderspers, 125 p., f 25,-

Zeven jaar lang heeft Emma Brunt met haar psychotherapeut en met analytisch begaafde vrienden en vriendinnen over haar problemen gepraat. Dat waren boeiende gesprekken, schrijft ze, maar haar depressie werd er niet minder om. Uiteindelijk vroeg ze haar psychiater om het middel Prozac (een collega had haar op het bestaan van dat middel attent gemaakt) en al na een week deed zich een kentering voor: 'ik moet zeggen dat ik versteld sta van het spontane en zonnige effect.'

Sindsdien ontpopte Emma Brunt zich als pleitbezorger van Prozac in haar column in het Parool en trad ze op als deskundige/gebruiker in radio- en tv-programma's over het onderwerp. De breinstorm is de verzameling van (bijgewerkte en aangevulde) Parool-columns over haar depressie, Prozac en de discussie die in de media werd gevoerd over het 'nieuwe tovermiddel'. Het boek houdt het midden tussen een self-helpgids, bedoeld voor lotgenoten die met soortgelijke problemen kampen, een essay over de implicaties van psychofarmaca, en een autobiografisch relaas. Dit laatste element is het minst uitgewerkt. Het stuk over de dood van haar vader, hoe aangrijpend ook, heeft binnen dit boek toch iets willekeurigs.

Depressie is een serieuze aandoening, waar mensen aan kunnen overlijden (zelfmoord). Het is van een geheel andere orde dan de tijdelijke gevoelens van somberheid of ongenoegen waar iedereen wel eens mee te maken heeft en die in het algemeen terug te voeren zijn op duidelijke oorzaken. Door een depressie wordt de patiënt overspoeld en verlamd, totdat hij of zij inderdaad regelmatig het hele weekend in bed doorbrengt, zoals Emma Brunt beschrijft. Voor de behandeling van depressie bestaan globaal twee methodes: praten met een therapeut en pillen slikken. Psychofarmaca gelden als symptoombestrijding en zijn goedkoop; in therapie gaan daarentegen betekent een speurtocht naar de wortels van de malaise, iets wat doorgaat voor een meer fundamentele aanpak die tegelijk een stuk duurder is.

In De breinstorm besteedt Emma Brunt vrij veel energie om lezers ervan te overtuigen dat mensen die aan depressies lijden geen aanstellers zijn. Hiervoor is zwaar geschut nodig: vergelijkingen met leukemie, aids, kanker figureren, totdat ze het uiteindelijk houdt op suikerziekte: 'een potentieel gebrek dat manifest kan worden door belastende omstandigheden'. Maar afgezien van het zoeken naar de juiste metafoor lijkt het nogal duidelijk dat er iets grondig mis zit met iemand die bijna elke ochtend wakker wordt met de gedachte: 'Was ik maar dood. Ik ben een last voor mezelf en voor mijn omgeving. Hoe lang moet dit nou nog duren? Mag het niet ophouden?' Als zo iemand bevrijd wordt van haar psychische loden lasten door het slikken van een pilletje Prozac en weer enigszins tegen het leven bestand is, dan past het elke buitenstander zich daarin te verheugen. Minachting voor het instant-effect van een pilletje (in tegenstelling tot de lange weg naar zelfinzicht via therapie) is even aanmatigend als het idee dat 'lijden loutert'.

Brunts omarming van Prozac is overigens niet echt een

vreugdevolle. Ze heeft haar hele leven weinig op gehad met 'nature' en koesterde een heilig vertrouwen in 'nurture', in de maakbaarheid van personen en maatschappijen. Door de effecten van Prozac stortte dit wereldbeeld ineen. Psychotherapie leidde niet tot beduidend resultaat, maar slik een biochemisch preparaat, en ziedaar. 'Beschouw het maar als de wraak van de natuur, zeg ik dezer dagen bij mezelf: een verlate straf voor levenslang zondigen en blasfemeren in het aangezicht van haar vreeswekkende, onverschillige majesteit.'

Dit is een scherp inzicht. Een verwant aspect is de karakter-transformerende werking die aan Prozac wordt toegeschreven en die in het boek niet meer dan terloops behandeld wordt. Prozac-gebruikers worden assertiever en kunnen beter tegen een stootje. Dit verschijnsel roept de vraag op wat de 'echte' persoonlijkheid is. Het gaat nog niet eens om de vraag wat er gebeurt als niet-depressieve mensen Prozac gaan slikken (en of ze dan bijvoorbeeld beter kunnen concurreren op het werk), maar om iets van meer filosofische aard: wat hoort bij het zelf en wat hoort er niet bij? Het feit dat een gebrekkige biochemische set-up bijgesteld kan worden lijkt toch verder te gaan dan bijvoorbeeld de ervaring dat mensen losser in de omgang worden na een paar pilsjes.

De breinstorm geeft een duidelijk beeld van wat het betekent om aan een depressie te lijden en hoe Prozac (overigens een van de vele mogelijkheden onder de anti-depressiva) daarin verlichting kan brengen, al was het maar ter ondersteuning van de psychotherapie. Echt nieuw is deze boodschap niet, maar blijkbaar toch nuttig genoeg, gezien de commotie rond Prozac. Wat ik nog het meest merkwaardig vind is dat haar psychiater in al die lange zeven jaren nooit eerder iets medicijnachtigs heeft geprobeerd.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


De beste boeken van 1994

The Silent Woman. Sylvia Plath and Ted Hughes door Janet Malcolm. Uitgever Knopf, $ 23.

Dit boek is een ontrafeling van de Sylvia Plath-mythologie en een scherpzinnige verhandeling over het wezen van de biografie als genre.

The Morning After. Sex, Fear, and Feminism on Campus door Katie Roiphe. Uitgever Little, Brown, $ 19.95.

Met haar persoonlijke ervaringen als uitgangspunt schreef Katie Roiphe een verfrissende aanval op het dogmatische slachtoffer-feminisme, zoals dat op Amerikaanse universiteiten in zwang is.

Thank You For Smoking door Christopher Buckley. Uitgever Random House, $ 22.

Een vermakelijke zedenschets over een woordvoerder van de tabaksindustrie die de zonde moet verdedigen tegenover de neo-puriteinse anti-rookbrigade.

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Geweld

Beatrijs Ritsema

Vanuit Canada dringen maar zelden opgewekte berichten door tot de rest van de wereld. Dit land heeft iets treurigs, misschien omdat het zo duidelijk in de schaduw van de VS ligt. Canada is de voortzetting van Amerika naar het noorden, zij het met minder excessen en minder sjeu. Dat ligt aan de ontnuchterende werking van de poolwind. Canada spreekt niet tot de verbeelding – het is een brave sociaal-democratie, waar iedereen tegen ziektekosten is verzekerd.

Een beschaafd land waarborgt de rechten van zijn inwoners op een minimum aan welzijn. Hoe meer er in het standaard welzijnspakket zit, hoe groter de bedilzucht in een cultuur. Kort geleden is in Canada de tv-serie [c]Power Rangers[l] stopgezet, omdat die de jeugd zou aanzetten tot geweld. Een duidelijke aanleiding hiervoor was er niet, of het zou die zaak in Noorwegen moeten zijn, waarbij drie vijfjarigen een vijfjarig meisje zodanig te lijf gingen (à la de Power Rangers) dat het kind bewusteloos achterbleef op een speelplaats en doodvroor in de sneeuw.

Dit verbod van overheidswege is wel een heel extreme consequentie van de gedachte dat geweld op de televisie of in films de voorbode is van geweld in het dagelijkse leven. Veel onaangenaam geweld zien werkt afstompend, verlaagt de drempels en verhoogt de zenuwachtigheid, daar zijn de deskundigen het wel min of meer over eens. Maar zijn het nu de kinderprogramma's die het eerst in aanmerking komen voor morele opkalefatering?

Alles wat in de massamedia voor kinderen ontwerpen is in wezen goedaardig. Als er echt verontrustende elementen in zouden zitten, zou zo'n serie of film nooit voor alle leeftijden goedgekeurd worden. Dat betekent niet dat Power Rangers of Ninja Turtles puike programma's zijn. Het is clichématige rotzooi, waarin helden op voorspelbare wijze strijd leveren met bandieten en monsters. Maar van geweldsverheerlijking kunnen de makers niet beticht worden, omdat er geen echt geweld in voorkomt. Dit conventionele fantasiegeweld, waar tekenfilms als Tom & Jerry of Bugs Bunny ook bol van staan, heeft niets te maken met de pijn die een woedende stomp op een lichaam nalaat. De eindeloze gevechten van de Power Rangers met hun perfide vijanden zijn zuivere symboliek, weliswaar van het knullige soort, maar toch: geen kind dat bij zinnen is vat zoiets letterlijk op.

Power Rangers zijn ongelooflijk populair in de leeftijdcategorie vier- tot achtjarigen, zowel bij jongens als meisjes. Wat de makers missen aan kwaliteitsstandaarden hebben ze op aandoenlijke wijze goed proberen te maken door de Rangers het spectrum van minderheden te laten beslaan: de helden zijn blank, zwart, Chinees, en zelfs twee meisjes. Op het speelplein worden ze volop geïmiteerd. Als ik mijn zoontje met zijn vriendje Power Rangers zie spelen, valt me geen spoortje agressie op – ik zie alleen hoe ze met gratie een soort van gestyleerde bewegingen uitvoeren onder het slaken van dinosauruskreten.

Van fantasiegeweld worden kinderen niet agressief, en als ze het wel worden, zoals die kleuters in Noorwegen, dan zat er al eerder een steekje los (misbruik? mishandeling? verwaarlozing? allemaal veel meer voor de hand liggende verklaringen dan een stom tv-programma van dertien uit een dozijn). Het is onvoorstelbaar dat een gewoon vijfjarig jongetje met een liefdevolle vader en moeder, die erop letten dat hij op tijd naar bed gaat en hem verhaaltjes voorlezen, zomaar een ander kind gaat neerknuppelen.

Het is merkwaardig hoe snel de massamedia de schuld krijgen van dit soort excessen, ook in het geval van de Engelse peuter die door twee tienjarigen ontvoerd en vermoord werd. De daders zouden geïnspireerd zijn geraakt door de film Child Play-2, een gemene horrorfilm, waarin een soortgelijke moord figureerde. Maar welke ouder laat z'n kind van tien naar zoiets kijken? Dan moet je wel bijzonder ongeïnteresseerd zijn in het geestelijk welzijn van je kind, en desinteresse van de ouders staat gelijk met vragen om moeilijkheden.

Wat ouders aan bedilzucht te weinig tonen kan niet door een overheid gecompenseerd worden. Dat is de omgekeerde wwereld. Gewone kinderen worden zogenaamd in bescherming genomen tegen volstrekt onschuldige televisie-rotzooi, terwijl de kleine moordenaartjes in spe ongehinderd hun prikkels bij de videotheek kunnen blijven betrekken.

Artikelen in NRC-column.


Aanzoek

Beatrijs Ritsema

– Jeetje Johan, wat heb je een sjieke tent uitgezocht. Hebben we soms iets te vieren? Heb je opslag gekregen?

– Nee, nog niet, maar dat zal niet lang meer duren, als ik de de chef mag geloven. In ieder geval heb ik alvast een voorschotje genomen. Kijk eens, dit is voor jou.

– Een cadeautje? En ik ben niet eens jarig. Wat lief van je, dat had je niet moeten doen.

– Maak het nou maar open.

– …Een ring? Ik dacht dat het oorbellen zouden zijn. Ik draag nooit ringen.

– Vind je hem niet mooi?

– Eh, jawel, prachtig, het lijkt wel…

– … Het is een groeidiamant!

– Een groeidiamant? Maar dat is toch ontzettend duur?

– Lieve Marga, beschouw deze ring als symbool van mijn eeuwige liefde.

– Gekkie, van je liefde was ik toch allang overtuigd.

– En nu we het toch over ons hebben, laat ik maar meteen ter zake komen: Marga, wil jij de mijne worden?

– Wat is dit, een huwelijksaanzoek?

– Laten we ons nu even aan het scenario houden. Ik zeg: 'Wil je met me trouwen?' Jij zegt:

– …

– Nou? Nou?

– Maar we wonen toch al samen?

– Daarom juist! Ik bedoel, het gaat ontzettend goed. Ik kan me niet voorstellen dat het nog mis zou kunnen gaan tussen ons. We zijn met vlag en wimpel door de proefperiode heengekomen. Het is tijd om onze relatie formeel te bezegelen.

– Proefperiode? Bedoel je dat je mij de afgelopen twee jaar op zicht had? Dat je me er op elk ogenblik uit had kunnen gooien? Maar zo zag ik het helemaal niet. Toen ik bij je introk, wist ik: dit is voor altijd.

– Ja, zo dacht ik er natuurlijk ook over. Ik bedoel, wat mij betreft hadden we ook twee jaar geleden kunnen trouwen. Maar dan loop je misschien wat hard van stapel, als je elkaar pas zes weken kent.

– Zes weken, twee jaar, wat maakt het uit. Het is altijd belachelijk.

– Je bent in het algemeen tegen het huwelijk?

– Ach, iedereen die dat wil, moet het vooral doen. Ik heb er alleen zelf geen zin in dat de overheid zich met mijn privéleven bemoeit. Dat je in het bijzijn van zo'n sukkel van een ambtenaar 'ja' moet zeggen om een stukje papier te bemachtigen dat verder geen gevolgen heeft voor het dagelijkse leven. We houden toch van elkaar? Wat wil je nog meer?

– Nou ja, ik dacht, als er kinderen komen, dan is het gewoon wel makkelijk om getrouwd te zijn. En als we nog eens een huis willen kopen. Wat heb je nog meer? Pensioenen en erfenissen. Dat is allemaal in een klap geregeld, als je trouwt.

– Kinderen kun je echten, dat is heel eenvoudig. Je gaat naar de burgerlijke stand en je vult een formulier in dat je het kind erkent.

– Maar ik wil helemaal niets erkennen. Dat is alsof je een misstap toegeeft. Ik wil dat onze kinderen vanzelfsprekend ook van mij zijn, zonder bureaukratisch gedoe.

– Wat geeft dat nou, zo'n kleine formaliteit. Al die ongelijkheden tussen getrouwden en samenwoners zijn tegenwoordig prima weggewerkt, hoor. Je kunt samenlevingscontracten opstellen voor pensioenoverdracht en voogdijschap in geval van overlijden. Er zijn geen belastingverschillen meer. De overheid treedt allang niet meer als zedenmeester op en terecht.

– Ja, dat weet ik wel en toch vind ik het een beetje raar om zoveel moeite te doen om allerlei afzonderlijke dingen formeel vast te leggen bij notarissen en overheidsinstanties, als het resultaat daarvan neerkomt op de rechten en plichten die in het huwelijk besloten liggen.

– Tja, je bent principieel of je bent het niet.

– Ik ben niet principieel tegen het huwelijk. Misschien ben ik er zelfs wel principieel voor. Het heeft wel iets om deel te nemen aan een maatschappelijke traditie. Het is als met geboorte en sterven. Die dingen passeren ook niet onopgemerkt. Uit vrije wil en uit volle borst buig ik voor de conventie. Marga, laat me je niet alleen fysiek omarmen maar ook conventioneel!

– Onze relatie heeft geen sanctionering van buiten nodig. Dat jij dat wel nodig vindt, beschouw ik als een gebrek aan vertrouwen in mij.

– Ober, de rekening graag.

– Vind je het erg als ik die ring omruil voor oorbellen? Ik vind het niet prettig als de mensen denken dat ik getrouwd ben.

Artikelen in NRC-column.


Het falen van de meritocratie

Meer dan allerlei andere menselijke eigenschappen wordt intelligentie met omzichtigheid benaderd. Dat er individuele verschillen bestaan in intelligentie ontkent niemand, maar zodra het gaat over de oorzaken van die verschillen, betreedt men gevaarlijk terrein. De grote discussie uit de jaren zeventig over de invloed van erfelijkheid en milieu op intelligentie is daar het beste voorbeeld van. In die tijd werd het pleit beslecht ten gunste van de omgeving. Wetenschappers die argumenteerden dat het vooral een kwestie van erfelijkheid was werden gelijkgeschakeld met fascisten.

Er bestonden twee soorten kritiek op de aanhangers van de erfelijkheids-visie: intelligentie is iets anders (vooral breders) dan wat een IQ-test meet, en de feitelijke sociale ongelijkheid zelf. Als het opgroeien in onaangename omstandigheden van invloed is op de hoeveelheid geld die iemand later verdient, zijn uiteindelijke maatschappelijke status, zijn culturele bagage en zijn omgangsvormen, waarom dan niet op zijn intelligentie?

In hun boek 'The Bell Curve' slaan Charles Murray en Richard Herrnstein alle sinds de jaren zeventig zorgvuldig in stand gehouden taboes over intelligentie aan diggelen onder plichtmatige spijtbetuigingen, die leedvermaak doen vermoeden. Murray zelf (Herrnstein is enige maanden geleden overleden) sprak in een interview met The New York Times provocerend over 'wetenschappelijke pornografie'.

Het boek is een amalgaam van grafieken en tabellen (heel veel analyses van statistisch materiaal), Amerikaanse sociale geschiedenis en de trends daarin, en beleidsaanbevelingen met een niet mis te verstane politieke agenda. Het heen en weer springen tussen de met brede streken geverfde maatschappijanalyses en de vaak extreem gedetailleerde statistieken geven een gevoel van duizeligheid. Zo'n overstelpende hoeveelheid bewijsmateriaal lijkt het wetenschappelijke equivalent van 'the lady doth protest too much'.

De grote lijn van het boek is niet nieuw en ook nauwelijks controversieel: in steeds sterkere mate heeft Amerika de idealen van de meritocratie gerealiseerd. Het principe van de meritocratie is dat elk individu de kans moet krijgen om zichzelf zo goed mogelijk te ontwikkelen, zodat hij een optimaal leven voor zichzelf kan creëren. Schaarse talenten worden daarbij beter gehonoreerd dan minder schaarse. Intelligentie was altijd al belangrijk voor slagen in het leven, maar het is in de loop van de 20ste eeuw alleen maar belangrijker geworden. Tachtig jaar geleden gingen uitsluitend kinderen van de elite studeren. De rigiditeit van de klassestructuur werd op een gegeven moment niet meer in overeenstemming geacht met de Constitutie die immers het recht waarborgt voor iedereen op 'the pursuit of happiness'. Ook slimme kinderen uit niet-elitaire milieus moesten kunnen gaan studeren. En dat gebeurde dan ook. Voor zover intelligentie evenredig verdeeld was over alle lagen van de bevolking vond er een overheveling plaats van beneden naar boven. De slimmen vertrokken (en vertrekken nog steeds) om zich een plaatsje te verwerven bij de machtige cognitieve elite. De dommen blijven achter in steeds troostelozer omstandigheden.

Op dit punt doet zich de invloed van erfelijkheid op intelligentie gelden. Was het vroeger zo dat huwelijken meestal binnen de eigen sociale klasse werden gesloten, dat gebeurt nog steeds. Het verschil is dat intelligentie en sociale klasse steeds zwaarder zijn gaan correleren. Meer dan ooit trouwen de dommen met elkaar en de slimmen met elkaar, omdat de lagere klassen ontdaan zijn van hun slimme individuen en omdat er sinds de vrouwenemancipatie meer waarde wordt gehecht aan een vergelijkbaar intelligentieniveau tussen partners. Slimme mannen willen eigenlijk geen domme vrouwen meer en slimme vrouwen willen al helemaal geen domme mannen. De kloof tussen de cognitieve elite en de onderklasse wordt aldus steeds groter en de invloed van erfelijkheid neemt toe omdat de variatie tussen personen binnen een groep geringer is. Als dit proces niet tot staan gebracht wordt, zo waarschuwen de schrijvers, zal de steeds machtiger wordende cognitieve elite wettelijke maatregelen doordrukken om de onderklasse definitief af te schrijven en te interneren in indianenreservaten nieuwe stijl. Pro forma zal de staat hen onderhouden, maar ontsnapping naar zelfstandigheid zal nauwelijks meer mogelijk zijn.

In de onderklasse in Amerika komt een enorme hoeveelheid sociale problemen samen: buitenechtelijke kinderen, afhankelijkheid van bijstand, drugs, misdaad en geweld. De vraag die Murray en Herrnstein zich stelden is hoe belangrijk de rol van intelligentie is binnen het totaal van op elkaar inwerkende factoren. Ze maakten gebruik van de National Longitudinal Survey of Youth (NLSY), een landelijk representatieve steekproef van 12686 personen die in het jaar 1979 tussen de 14 en 22 jaar oud waren en sindsdien jaarlijks gevolgd zijn. Deze dataset leverde gegevens over variabelen als opleiding, inkomen, beroep, werkloosheid, burgerlijke staat, aantal kinderen, contact met justitie, alsmede een IQ-score. Een dergelijk onderzoek kan geen definitieve oorzaken aangeven, omdat er geen sprake is van onafhankelijke variabelen die door de onderzoeker gemanipuleerd worden. Men werkt met correlaties en de techniek is de regressie-analyse of een variant daarvan. Door middel van een regressie-analyse kan bepaald worden in hoeverre een bepaalde variabele, bijvoorbeeld scholing, een andere variabele, bijvoorbeeld inkomen, voorspelt. In regressie-analyses kunnen ook meerdere variabelen tegelijk bekeken worden, bijvoorbeeld de relatieve invloed van scholing, leeftijd en IQ op inkomen. De verkregen correlatie-coëfficiënten kunnen dan geherformuleerd worden in termen van de kans dat variabele A leidt tot variabele B.

Murray en Herrnstein storten een onafzienbare reeks van regressie-analyses over de lezer uit, waaruit telkens weer blijkt dat IQ een sterkere invloed heeft dan allerlei andere minstens zo plausibele variabelen. Een paar voorbeelden: IQ legt meer gewicht in de schaal bij het voorspellen of een vrouw een buitenechtelijk kind krijgt dan sociaal-economische status. Gegeven een vrouw van gemiddeld IQ (100). De kans dat zij een buitenechtelijk kind krijgt is 8 % wanneer zij een hoge SES heeft en 19 % wanneer zij een lage SES heeft. Wordt de SES-score constant gehouden op gemiddeld niveau, dan heeft een vrouw met een hoog IQ 4 % kans op een buitenechtelijk kind, en een vrouw met een laag IQ 34%.

Eenzelfde verband geldt voor IQ, ouderlijke SES en misdaad. Een laag IQ voorspelt beter of een jongeman in aanraking komt met de politie dan een lage ouderlijke SES. Afkomst uit een gebroken of eenoudergezin brengt ook een grotere kans op het plegen van criminaliteit met zich mee. Maar dit verband is zwakker dan het verband tussen laag IQ en misdaad. Een jongeman uit een gebroken of eenoudergezin (met IQ en SES constant gehouden op gemiddeld niveau) heeft 4 % kans op gevangenisverblijf. Vervang het gemiddelde IQ door een IQ in de onderste 2 % regionen en de kans op gevangenisverblijf stijgt van 4 naar 22 %. Vervang daarentegen de gemiddelde SES door een SES in de onderste 2 %, dan stijgt de kans op gevangenisverblijf van 4 naar 5 %.

Al deze verbanden zijn berekend op grond van de gegevens van blanken uit de NLSY. Voor zwarten geldt in principe hetzelfde verhaal, alleen veel erger omdat hun gemiddelde IQ 15 punten onder dat van blanken ligt. Van alle bevindingen in The Bell Curve is deze de meest pijnlijke, die ook de crux van het nationale debat vormt dat in de media wordt gevoerd.

Critici van The Bell Curve betwisten de auteurs niet zozeer de waarachtigheid van het verschil in IQ-scores, als wel de betekenis en consequenties ervan. Dat het gemiddelde zwarte IQ 85 is, tegenover het gemiddelde blanke van 100 en het gemiddelde Aziatische (Japanners, Chinezen en Koreanen) van 103 schijnt al jaren bekend te zijn – al was het voor mij nieuw, zeker de grootte van het verschil. 15 IQ-punten is niet niks, dat is zo'n beetje het verschil tussen voorheen de LTS (85-), Mavo (95-105) en VWO (115+).

Om de betekenis van de verschillen te begrijpen moet eerst de vraag gesteld worden of IQ hetzelfde is als intelligentie. Hier valt geen definitief antwoord op te geven. Men kan vele definities voor intelligentie verzinnen. Te denken valt aan: probleemoplossend vermogen, het vermogen om hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden, de snelheid waarmee ingewikkelde taken tot een goed einde worden gebracht. Maar om mensen met elkaar te kunnen vergelijken is er een meetinstrument nodig, dus valt men altijd terug op een batterij tests die de verschillende aspecten van intelligentie (geheugen, logisch denken, puzzeltjes oplossen, concentratie, ruimtelijk inzicht en nog een paar meer) kwantificeren en onder een noemer (de IQ-score) brengen.

Tegen deze gang van zaken kan aangevoerd worden dat het losgezongen is van de vrijzwevende intelligentie, zoals die in het dagelijks leven voorkomt. Misschien is dat waar. Aan de andere kant betekent een IQ-score wel degelijk iets. Op de universiteit wordt een gemiddelde van 120 aangetroffen. Wie daar vijftien punten onder zit, loopt een gerede kans op problemen met de studie.

Een verwant bezwaar tegen de gelijkschakeling van IQ met intelligentie is de theorie van Howard Gardner over de veelvormigheid van intelligentie. Naast de klassieke aspecten van verbale en mathematische begaafdheid onderscheidt hij kunstzinnige, lichamelijke en sociale begaafdheid. Het idee is dat goed kunnen dansen, voetballen, viool spelen of charmeren ook onder intelligentie valt. Als het gaat om de waardering van begaafdheden valt zeker iets voor deze benadering te zeggen. Maar met het proppen van al deze begaafdheden onder dezelfde intelligentieparaplu dijt het begrip uit tot oeverloosheid. Iedereen heeft wel een bepaalde begaafdheid, en als je dat afspreekt, kun je dat intelligentie noemen, maar meer dan een frase is het niet. Zelf heb ik wel vrede met de IQ-score als operationalisatie van intelligentie. De metingen zijn betrouwbaar over de tijd heen: een kind van 10 haalt dezelfde score als het 18 is en ook als het 45 is geworden. En de metingen zijn redelijk valide: IQ-scores hebben een tamelijk hoge voorspellende waarde voor schoolsucces, al blijven het statistische verbanden, dat wil zeggen dat de uitspraken voor een groep opgaan en dat elk individu daarvan kan afwijken. De beste illustratie van de beperkte waarde van een correlatie vormt de Mensa-vereniging van hoogbegaafden (de top 2 % van IQ-scores). Deze club schijnt notoir vol te zitten met taxichauffeurs, obers en veehouders. Of Mensa een waarachtige afspiegeling is van alle hoogbegaafden is de vraag – het lijkt heel goed mogelijk dat de maatschappelijk zeer-geslaagden weinig behoefte hebben aan een club met IQ als grondslag. Misschien gaat zo iemand liever bridgen in zijn vrije tijd. Er zijn tenslotte in het leven nog wel meer dingen belangrijk dan IQ.

Als de relatie IQ-intelligentie aanvaard wordt, doemt het volgende probleem op: hoe de verschillen tussen zwart en blank te verklaren? Aan de externe validiteit (hoe goed voorspelt IQ schoolsucces of inkomenssucces?) ligt het niet. Een IQ-test is niet op zo'n manier vooringenomen tegen zwarten dat hij hun succes onderschat of hun falen overschat. Belangrijker is de mogelijkheid van een gebrekkige interne validiteit van IQ-tests voor zwarten. Als er bijvoorbeeld woorden als 'regatta' of 'oarsman' in voorkomen, dan scoren zwarten minder omdat zij die woorden niet tegenkomen, als ze in armoede opgroeien. Deze onderdelen van de IQ-test, die vooral de verbale component meten, zijn niet 'culture-free'. Volgens Murray en Herrnstein klopt deze kritiek niet. Zij concluderen dat het verschil tussen zwarten en blanken in IQ-scores kleiner is op de cultureel geladen subtests dan op de cultureel neutrale subtests als kubusjes vouwen of cijferreeksen herhalen.

Alle IQ-subtests correleren met g. G is zowel de mythische, vrijzwevende intelligentie die elke afzonderlijke subtest probeert te benaderen, als een statistisch artefact dat uit de scores omhoog drijft. Er wordt iets gemeten, maar het is niet helemaal duidelijk wat, omdat er een extern kriterium ontbreekt. Schoolsucces, maatschappelijke status, een hoog inkomen zijn allemaal afgeleide variabelen. Er is niets wat de zuivere intelligentie bij haar kladden kan grijpen. Behalve dan g, wat in zekere zin een door de computer gegenereerd spook is. Maar er valt wel weer mee te rekenen. En dan blijkt dat bepaalde tests waar geen woorden bij te pas komen in het algemeen een hogere lading op g hebben, dat wil zeggen dat ze de uiteindelijke IQ-score beter voorspellen. Een voorbeeld van een cultureel-neutrale subtest is het herhalen van cijferreeksen. De proefleider leest vier cijfers op, de proefpersoon herhaalt ze. Dan vijf, zes, zeven cijfers, enzovoort tot er fouten worden gemaakt. Vervolgens komen er weer cijferreeksen van opklimmende lengte, maar dan moet de proefpersoon ze in omgekeerde volgorde herhalen. Deze tweede subtest heeft een hoge lading op g. Als zwarten juist door cultureel-geladen subtests benadeeld worden, zou hierbij het verschil met blanken miniem moeten zijn, maar het is juist groter dan op bepaalde cultuurgebonden subtests.

Blijft over het punt van de motivatie. De redenering luidt dat zwarten geen zin hebben om zich aan dit soort vernederende of ver van hun bed staande, vaak door blanken geënsceneerde procedures te onderwerpen en er welbewust met de pet naar gooien. Ook dit wordt door Murray en Herrnstein ontzenuwd met verwijzing naar diezelfde cijferreeksen-test. Bij het herhalen van cijferreeksen in omgekeerde volgorde (hoge g-lading) is het verschil tussen zwarten en blanken twee keer zo groot als bij het gewoon herhalen (lagere g-lading). Waarom zou motivatie wel bij de ene en niet bij de andere subtest een rol spelen?

Tot dit punt in het boek valt er eigenlijk weinig tegen de redenering in te brengen, tenzij je de cijfers zelf wilt ontkennen, maar voorlopig neem ik aan dat er geen data-falsificatie heeft plaatsgevonden. Anders wordt het wanneer de schrijvers overstappen naar de oorsprong van de IQ-verschillen en hier vergaande conclusies aan verbinden. Ze stellen dat de invloed van erfelijkheid op IQ tussen de 40 en 80 % ligt. Zelf houden ze het op een veilige 60 %. Daarin wijken ze niet af van gangbare ideeën onder wetenschappers. Dit laat altijd nog een marge van 40 % over voor de invloed van de omgeving. Murray en Herrnstein erkennen dit, maar zeggen er meteen bij dat intelligentie in wezen intractable, ofwel niet te beïnvloeden is. Om deze stelling te bewijzen voeren ze de mislukking aan van allerlei compensatie- en bijspijkerprojecten in Amerikaanse binnensteden. De bekendste hiervan is Head Start voor kinderen tussen 3 en 5 (loopt al sinds eind jaren zestig) en een ander veel intensiever programma heet Abecedarian, waarin kinderen uit de doelgroep vanaf 3 maanden tot zes jaar acht à tien uur per dag onder de pannen zijn in een stimulerend soort crèche. Deze programma's leveren wel IQ-winst op, maar de effecten raken over de jaren verloren. Bij Head Start treedt de fade-out al vrij snel op, na een jaar of twee; bij Abecedarian duurt het wat langer, maar ook voor die kinderen is het op een gegeven moment back to normal.

Volgens Murray en Herrnstein betekent de fade-out dat dit soort programma's boter aan de galg zijn. Ze helpen immers niets. Maar je zou met evenveel recht kunnen zeggen dat verrijkingsprogramma's blijkbaar werken zolang ze lopen, en dat je ze dus moet verlengen in plaats van afschaffen. In het licht van de Amerikaanse problemen met de onderklasse (waar ook een weigerachtige belastingbetaler bij hoort) natuurlijk een absurd duur idee, maar dat is de conservatieve waarheid achter de intractability van intelligentie: het is te duur.

Er zijn trouwens veel andere onderzoekers, die weliswaar de fade-out van de IQ-winst erkennen, maar toch claimen dat er wel degelijk significante lange-termijn-effecten optreden: deelnemers aan Head Start of een variant daarop halen vaker een high school diploma, zijn minder werkloos, krijgen minder vaak buitenechtelijke kinderen en komen minder in de gevangenis dan degenen die het zonder stimuleringsprogramma's moesten doen.

Met het losjes van de tafel vegen van de compensatieprogramma's gaan de schrijvers, ondanks hun met de mond beleden 40 % invloed van de omgeving, voorbij aan de enorme invloed die een bepaalde cultuur kan hebben op de intelligentie van een groep. De facto vallen ze voortdurend terug op de erfelijke component, iets wat op den duur irritatie wekt. In hun statistische exercities wordt de omgeving,steeds teruggebracht tot SES-variabelen. Maar een cultuur is meer dan dat – die doortrekt het hele dagelijkse leven. De cultureel-antropoloog John Ogbu (geciteerd in The Bell Curve) trof soortgelijke IQ-verschillen als tussen zwart en blank in Amerika aan bij de kaste der onaanraakbaren in India, de Buraku in Japan en Sefardische joden in Israel. Onderdrukt worden is blijkbaar niet goed voor de intelligentie.

Worden zwarten dan nog steeds onderdrukt in Amerika? Deze variabele speelt geen rol in Murray en Herrnstein's betoog (toegegeven, valt ook moeilijk te kwantificeren), maar feit is dat, ondanks de gewonnen burgerrechten en emancipatie, ondanks ook de positieve actie-programma's van de regering, het nog steeds geen pretje is om zwart in Amerika te zijn. Iedereen kent het verhaal van de zwarte professor die, staande bij de ingang van een hotel, voor de liftboy wordt aangezien. En van de zwarte advokaat, die zich in zijn vrije tijd toch maar weer in z'n pak met das hijst om naar het café te gaan, omdat hij in een spijkerbroek door geen taxi wordt meegenomen. Geen enkele andere minderheid in Amerika heeft daar last van.

Murray en Herrnstein zien niets in de positieve actie-programma's die erop gericht zijn om meer zwarten aan de elite-universiteiten te krijgen. De helft van deze studenten bevindt zich in de onderste tien procent qua SAT-score (scholastic aptitude test, een verkapt soort intelligentie-test) van de blanke studenten en dat leidt tot onvrede en racisme op de universiteiten. Wat ze er niet bijschrijven is dat het om heel lage percentages gaat. Top-universiteiten als Berkeley en Yale krijgen met pijn en moeite 6 % zwarte studenten binnen (in Amerika is 12 % van de bevolking zwart). Traditioneel hebben deze universiteiten altijd plaatsen gegeven aan de 'kinderen van alumni'. In deze gevallen doen SAT-scores niet terzake, omdat de ouders belangrijke giften verstrekken aan hun alma mater. Zo belangrijk dat de universiteiten er gedeeltelijk financieel op drijven. Sommige studentenplaatsen zijn cadeautjes. Dat is altijd zo geweest. Waarom dan niet een paar cadeautjes gegund aan een bevolkingsgroep die er 400 jaar slavenbestaan op heeft zitten? Niet eens zozeer bij wijze van compensatie voor het leed van hun voorouders, als wel om mensen een kans te geven een kwalitatief hoogwaardig middenklassebestaan op te bouwen, dat als voorbeeld kan dienen voor andere zwarten en bovendien als gunstige voedingsbodem voor de intelligentie van hun nageslacht.

Dit soort overwegingen komt niet op bij de schrijvers van dit boek, terwijl de cijfers daar net zo goed aanleiding toe geven. Hun aanbevelingen concentreren zich op de erfelijke component van intelligentie. Omdat de omgeving zo slecht te beïnvloeden is (die drugs krijg je niet weg, de misdaad dus ook niet, er zijn geen banen te creëren voor mensen zonder opleiding) blijven in hun visie alleen drakonische maatregelen over als het afschaffen van de bijstand voor alleenstaande moeders. Bijstand lokt immers het krijgen van kinderen uit. Een vijftienjarige kan zich zelfstandigheid verwerven door een baby. Niet dat ze dit met voorbedachte rade doet, maar het is wel het effect. Omdat de generaties elkaar zo snel opvolgen – een vrouw van begin dertig kan al grootmoeder zijn – groeit de onderklasse sneller dan de cognitieve elite, die veel later in het leven kinderen krijgt. Het afschaffen van de bijstand komt neer op eugenetica: dam het aantal voor ellende voorbestemde, want met een laag IQ behepte kinderen in en de problemen zullen verminderen. Hoe verontwaardigd de columnisten en commentatoren zich ook betoonden over deze panacee, een groot deel van de Amerikanen is doodsbang voor de onderklasse, een angst die alleen overtroffen wordt door hun weerzin tegen belasting betalen. Met de recente Republikeinse verkiezingszege lijken die reservaten van Murray ineens erg dichtbij.

Hoe stabiel is intelligentie over de tijd?

IQ-scores van een persoon zijn in hoge mate stabiel over de jaren heen, maar per groep stijgen ze over de generaties, het zogenaamde Flynn-effect. En nog vrij fors ook. Gemiddeld zouden blanken van nu 15 punten hoger scoren dan blanken van twee generaties geleden, eenzelfde verschil dus als het huidige verschil tussen zwart en blank. Herrnstein en Murray schrijven deze groei vooral toe aan de omgeving: genen veranderen immers niet zo snel. Verbeterde voeding en medische zorg en meer scholing voor de bevolking als geheel zou van invloed kunnen zijn. Een andere factor zou kunnen zijn dat mensen steeds bedrevener worden in het invullen van tests, omdat het handwerk daarvan in de rest van de maatschappij steeds meer voorkomt. Multiple choice vragen, formulieren invullen, op knoppen drukken zijn veel meer aan de orde van de dag dan vijftig jaar geleden. Het voor kinderen beschikbare puzzelspeelgoed wordt ook steeds gevarieerder.

Het effect is aangetoond maar moet toch met een korreltje zout worden genomen. Niemand meent serieus dat het IQ van de gemiddelde Amerikaan in 1776 30 bedroeg of dat het over honderd jaar 150 zal zijn. In sommige landen is er ook al een plafond bereikt. Belangrijker is dat de verdeling hetzelfde blijft. Op zichzelf zegt het niet zo veel dat mensen van nu hoger scoren op de IQ-tests van vijftig jaar geleden. Bij een IQ-test ligt het bevolkingsgemiddelde per definitie op 100. Schuift het gemiddelde naar boven, dan schuiven de tests mee naar boven. Het is een paradox die het tautologische verband tussen intelligentie en IQ duidelijk maakt: een effect dat iedereen ondervindt is geen effect. Als iedereen slimmer wordt, wordt niemand slimmer.

Hoe wetenschappelijk is het begrip 'ras'?

Herrnstein & Murray hebben in hun onderzoek diegenen als 'zwart' aangemerkt die zichzelf zo omschreven. Dit is op zichzelf een goede methode, omdat er geen objectieve standaard bestaat om een individu aan een ras toe te schrijven. Nagenoeg alle zwarten in Amerika hebben blanken in hun voorgeslacht, soms lang geleden, vaak ook recent. Het gevolg is dat er redelijk wat zwarten bestaan die qua uiterlijk meer op blanken lijken: Colin Powell is een voorbeeld. Door deze rasvermenging wordt de klassificatie zwart of blank meer een sociale uitspraak dan een genetische. Dit verzwakt het belang dat aan erfelijke verschillen (bijvoorbeeld in intelligentie) tussen rassen gehecht kan worden. Er bestaan immers nauwelijks nog 'zuivere zwarten' en 'zuivere blanken' in Amerika.

Afgezien daarvan stellen andere onderzoekers (onder anderen de bioloog Stephen Jay Gould, de zoöloog Richard Lewontin) dat de genetische variatie binnen rassen enorm veel groter is dan tussen rassen. Afgezien van uiterlijke kenmerken als huid-, haar-, oogkleur en beharing, en afgezien van bepaalde erfelijke aandoeneningen als Tay-Sachs en sickle cell anemia, zijn er nauwelijks genetische codes in de DNA-opmaak te vinden die verbonden zijn aan een bepaald ras. Voor een smal kenmerk als oogkleur is een corresponderend gen te lokaliseren. Dat het ooit zou lukken om een fysiologisch substraat aan te wijzen voor een brede en veelvormige eigenschap als intelligentie lijkt weinig realistisch.

Beatrijs Ritsema

The Bell Curve

Intelligence and Class Structure in American Life

door Richard J. Herrnstein & Charles Murray

Uitgever: The Free Press, 845 p., $ 30

Artikelen in NRC-boekrecensies.