Spring naar inhoud


Uitdaging

Beatrijs Ritsema

– 46 ben ik nu, bijna 47 alweer. En dat kleine stemmetje in me laat zich niet meer smoren. Ik heb het wel geprobeerd. M'n uiterste best gedaan om gewoon door te buffelen. Werken, werken, werken. Doen alsof er niets aan de hand is en altijd met een glimlach. Want met chagrijnigheid schiet niemand iets op.

– Maar nu lukt dat niet meer.

– Och, lukken, lukken. Weet je, als ik achterover ga zitten en alles overzie, dan kan ik op m'n sloffen mijn pensioen halen. Geen enkel probleem. Therapietje zus, beleidsnota'tje zo. Teamoverleg, intervisie, mantelzorgbegeleiding. Elke werkweek is even overzichtelijk en voorspelbaar als de wildwaterroetsjbaan in een pretpark.

– Een comfortabele landing is gegarandeerd.

– Precies. Het is avontuur voor de halve zachten. Boksen met wollen wanten. Pianospelen op een pianola.

– Je mist een zekere uitdaging.

– Misschien is dat het wel. Een knagend gevoel, de zeurende behoefte om een stempel te zetten, al was het maar mijn naam in de schors van een boom. Vanaf mijn jeugd wilde ik al mensen helpen die het moeilijk hadden. Ik kon het ook goed. Op de middelbare school heb ik eens een vriend van het plegen van zelfmoord afgehouden. Nachtenlang heb ik met hem gepraat. Totdat hij beloofde dat hij het niet zou doen. Dat gaf me een enorme kick. Achteraf gezien waanzin dat ik me daar op die manier instortte zonder enig voorbehoud, laat staan kennis van zaken.

– De jeugd is naief.

– De onverwoestbare kracht van het naturel, ja. Later, toen ik eenmaal met mijn opleiding bezig was, ben ik dat naturel gaan compenseren. Dat was verplicht – je moet aan theorievorming doen, weten wat anderen bedacht hebben om bepaalde problemen aan te pakken. Als een spons zoog ik alle informatie in me op. Mijn enthousiasme kende geen grenzen. Ik wilde alles uitproberen.

– Je had natuurlijk wel de tijd mee om te experimenteren.

– Rolfing, primal-scream-therapie, vechten met kussens, hele gezinnen achter de doorkijkspiegel, de rationeel-emotieve rimram, de dramaturgie van begaafde kinderen. You name it. Alles werkte, maar niet voor mij.

– Hoe bedoel je?

– Ik ben een eclecticus geworden. Zo'n saaie, grijze vlees-noch-vis geestelijke gezondheidsbons, die zegt van: ho, ho, niet teveel Freudianisme, want dat wordt snel begrotelijk. De therapeutische sessie is mijn ankerpunt, maar een pilletje ga ik niet uit de weg. Geen individuele traumatiek zonder psycho-sociale dynamiek. Hier eens een symptoom bestrijden, daar eens wat structureel spitwerk. Nu eens spiegelen, dan weer confronteren. Net zoals het uitkomt. Ik werk volgens het principe van multidimensionaliteit. En daar word ik juist zo ziek van. Ik bedoel, geen enkel kind heeft ooit gezegd: als ik later groot ben, word ik een eclecticus.

– Je hebt het gevoel dat je jezelf verraden hebt.

– Ik heb mezelf uitgeleverd aan anderen die mij leeg zogen. Maar het is nog niet te laat om mijn authenticiteit te hervinden. Ik weet dat ik de potentie tot iets groots in me heb. Misschien is het een roman, misschien is het een semi-fictioneel docudrama, maar mijn innerlijke stem roept me steeds luider tot de orde. Als ik hier geen gehoor aan geef, zal ik het mezelf niet vergeven.

– En de schoorsteen, moet die niet blijven roken?

– Daar heb ik over nagedacht. Ik schakel naar een volgende versnelling, een hoger niveau van opereren. Ik maak van de nood een deugd door mijn eclecticisme als hefboom in te zetten voor het grote geld: ik word consulent voor de psychosociale gezondheid met de nadruk op preventie. Als je een beetje thuis bent in p.r. – en dat ben ik – schuift dat zo duizend gulden per dagdeel.

– Toch wel iets anders dan potentiële zelfmoordenaars van het dak af proberen te praten.

– Kijk, of je nu de tafel voor tien man dekt of voor vijfhonderd, maakt ook weer niet zoveel uit. Een kwestie van schaalvergroting.

– En het verraad?

– Dat is het bijzondere: kleinschalig verraad ketent je vast, grootschalig verraad maakt je vrij.

Artikelen in NRC-column.


De combinatie

Beatrijs Ritsema

Van alle sociale revoluties in de 20ste eeuw werd alleen het feminisme een echt succes. Het marxisme mislukte. De anti-discriminatiebeweging die een eind moest maken aan de ondergeschikte status van zwart tegenover blank heeft nog een lange weg te gaan. Maar het feminisme is geslaagd, en nog wel met vlag en wimpel en zonder bloedvergieten. Misschien nog niet in alle uithoeken van de wereld, maar wel in het westen, waar de beweging tenslotte opkwam.

Deze 'afheid', het einde van dertig jaar marcheren door instituties en bewerken van de publieke opinie leidt merkwaardig genoeg niet tot een voldaan gevoel vanwege de volbrachte taak, maar tot leegte en onzekerheid. Zoals iedereen die wel eens een diploma of een gouden medaille heeft gehaald na afloop van de prestatie de ervaring van de grote gapende leegte kent, zo lijden ook feministen aan horror vacui. Want wat blijft er nu nog helemaal over om strijd voor te voeren?

Vrouwen beschikken over anticonceptie, abortus is toegestaan (zelfs voor wintersportgangers), ze kunnen studeren wat ze willen (als ze iets exacts kiezen, krijgen ze een pluim) en alle beroepen staan voor hun open. Er is geen beroep meer over waar een vrouw niet binnenkomt [c]omdat ze vrouw is[l], integendeel, bij niet-traditioneel vrouwelijke baantjes vermoed ik dat een solliciterende vrouw juist een streepje voor heeft, omdat het bedrijf wil laten zien dat het heus wel modern is.

Thema's als incest, verkrachting, seksueel misbruik en mishandeling werden in de jaren tachtig door feministen gesignaleerd. Ere wie ere toekomt, het feminisme heeft deze problematiek op de maatschappelijke agenda gezet. Maar een feministisch [c]issue[l] is dit allang niet meer, want de publieke opinie heeft dit maar al te gretig overgenomen. Ook de overheid heeft in snel tempo een beleid ontworpen met vertrouwensartsen, meldpunten, gerichte hulpverlening en opvang, voorlichting op scholen, telefoonnummers en preventieve Postbus 51-spotjes. Bovendien wordt het ene na het andere incestnetwerk opgerold en de ene na de andere kind-beroerende leraar aangeklaagd. De maatschappelijke verontwaardiging over ontucht in alle geledingen is zo wijd verspreid, dat wanneer alle feministen in Nederland hier hun mond over zou houden, het koor nog even hard zou klinken.

Er blijft met de beste wil van de wereld geen serieuze misstand meer over om tegen te hoop te lopen, althans niet vanuit het feminisme in de rol van voortrekkersbeweging. Daarom klinken de feministen van nu ook zo klaaglijk en lijkt het wel alsof ze geen afscheid kunnen nemen van het slachtofferschap. Het recente schotschrift [c]Wel feministisch, niet geëmancipeerd[l] geschreven door een collectief dat zich De Harde Kern noemt, hanteert nog steeds welgemoed het onderdrukkingsperspectief. Maar de speerpunten van hun verontwaardiging richten zich op nogal tamme misstandjes: het glazen plafond en 'de combinatie' (moederschap en werken). Het een hangt met het ander samen. Omdat vrouwen met kinderen vaak liever part time werken, gaat hun carrière op een zijspoor, zodat ze nooit meer door dat glazen plafond naar de echte top kunnen doorbreken.

Impliciet bij het signaleren van dit onrecht is het idee dat het hebben van kinderen niets zou moeten uitmaken voor iemands loopbaan, c.q. zelfontplooiing. Maar die consequenties zijn er nu juist wel; dat is een ervaringsfeit. In de lagere regionen van de arbeidsmarkt speelt het probleem van 'de combinatie' geen rol van betekenis: kinderopvoeding heeft voorrang en het werk geldt als financieel extraatje of leuk voor de sociale contacten. Het probleem zit 'm in de hoge functies. Voor een vrouw met kinderen staan dan drie wegen open: volledige uitbesteding van kinderzorg, rolverwisseling met de partner, iets part time-achtigs, al dan niet met een partner die hetzelfde doet.

Van al deze oplossingen ken ik voorbeelden. Ik ken het stel dat allebei zestig uur per week werkt en een regiment huishoudelijk personeel in dienst heeft. Ik ken de huisman die zijn kinderen zorgzaam het klimrekje in leidt, terwijl zijn vrouw de kost verdient. En ik ken de vrouw die heen en weer vliegt van crèche naar computer naar aanrecht. Het is allemaal zwaar en druk en niets is ideaal, maar iedereen heeft er in volle vrijheid voor gekozen en daar ging het om bij het feminisme. Missie volbracht.

Artikelen in NRC-column.


Dialectologie

Beatrijs Ritsema

Je kunt mensen niet dwingen tot een bepaald taalgebruik. Niet alleen omdat taal op een spontane wijze gegenereerd wordt, maar uiteindelijk ook omdat niet in marmer staat uitgehouwen hoe de regels luiden. Al beweren alle schoolmeesters dat het 'groter dan' moet zijn en niet 'groter als', wanneer op een gegeven ogenblik iedereen het over 'groter als' heeft, dan is deze spreekwijze automatisch goed geworden. Je kunt daar over treuren, zoals je ook elke keer een ingezonden brief kunt schrijven, wanneer je iemand betrapt op het verkeerd toepassen van de uitdrukking 'éminence grise' of het gebruiken van het formeel niet-bestaande woord 'behartenswaardig' (in plaats van 'behartigenswaardig'), maar het blijven windmolengevechten, zeker als het over spreektaal gaat.

In de schrijftaal heerst meer consensus over de regels dan in de spreektaal, maar ook hier geldt dat de regels in diepste zin arbitrair zijn. Juist die arbitrariteit is het belangrijkste argument tegen spellingsverandering. De Nederlanders kunnen verdeeld worden in degenen die betrekkelijk foutloos spellen (een kleine groep) en degenen die er weinig van terecht brengen (de meerderheid). Waarom zou je nu vanwege een futiliteit als 'kippeëi' of 'produkt' de kleine groep die de oude regels beheerst gaan dwingen om nieuwe regels aan te leren, terwijl de grote groep van krukkige spellers er geen fout minder om zal maken? Dit lijkt een bij uitstek zinloze exercitie.

Als de overheid al een taak heeft op het gebied van taal, dan ligt die in de conservatie van de schrijftaal en niet in het vernieuwen, want dat kunnen de taalgebruikers zelf wel af. Zo mogelijk nog irritanter dan het sleutelen aan irrelevante taalmankementen als wel of geen tussen-n in samengestelde woorden is het oprichten van constructies [c]daar waar er niets is[l]! Het Nedersaksisch bijvoorbeeld. De regering heeft op aanvraag van het Sont (een organisatie van streektaalverenigingen) het Nedersaksisch erkend als (minderheids)taal en ziet zich geplaatst voor een 'globale inspanningsverplichting' ten aanzien van deze taalvariant.

De dubbele straatnaambordjes doemen alweer op. En het onderwijs in de eigen Nedersaksische taal en cultuur. En de trotse, stijfkoppige Tukkers die onvermoeibaar doorgaan met het produceren van literatuur die blijkbaar door niemand die ertoe doet erkend wordt, want een vertaling heb ik nog nooit gezien. Het is allemaal van een kneuterigheid om wee van te worden. Stompzinnige folklore. Een uit de hand gelopen hobby van sentimentele dialectologen die 25 jaar te laat alsnog op het idee komen om hun wetenschappelijke activiteiten te injecteren met een dosis 'maatschappelijke relevantie': weet je wat, laten we een taal gaan redden die op uitsterven staat.

Het absurde is dat de opzet nog lijkt te slagen ook. Als het aan de voorvechters van het Nedersaksisch ligt (de regering heeft zoals gezegd een 'inspanningsverplichting') zullen de kindertjes in Dalfsen en Schoonebeek zich op school niet alleen met 'hij wordt' met -dt moeten bezighouden en met 'pannenkoeken', maar ook met 'reuken bij oes op de boerdery' (verschillend gespeld al naar gelang een van de zes vigerende spellingen per onderscheiden Saksische regio). En waarvoor al die moeite? Zeker om te genieten van de veronachtzaamde schat aan Nedersaksische literatuur, of om 's avonds in je schommelstoel bij het licht van een olielampje je Nedersaksische huis-aan-huis-blad door te ploegen of om de jaarlijkse toespraak te volgen van de (oorspronkelijk uit Zierikzee afkomstige) burgemeester die een spoedcursus Nedersaksisch erop heeft zitten omdat voortaan het midwinterblazen in stijl moet worden aangekondigd.

Om deze zieltogende taal te redden moet zij worden opgelegd en afgedwongen. Maar de gewone Nedersaks (voor zover die nog bestaat en niet verwaterd is tot gewone Nederlander) is helemaal niet geïnteresseerd in formele taalbouwsels van dialectologen. De noodzaak daartoe ontbreekt ook, want wie moet ooit een foutloze sollicitatiebrief in het Nedersaksisch schrijven?

De dialectologen vinden intussen dat de mensen opgepord moeten worden om de streektaal meer te gebruiken. Maar net zo min als het in Frankrijk zal lukken om het Engels uit de spreektaal te bannen, zal het hier lukken om van het Nedersaksisch iets serieus te maken. Een taal bloeit niet op commando.

Artikelen in NRC-column.


Poppenkast

Beatrijs Ritsema

Een zelfvormgegeven leven vraagt om een zelfvormgegeven dood. Het is de logische voortzetting van de zelfontplooiingsimperatief, zoals die al ruim een kwart eeuw de westerse cultuur beheerst. Voor zover dat zelfbeschikkingsrecht te maken heeft met het eigenlijke doodgaan (euthanasie) kan ik er nog wel in meegaan, maar voor wat er daarna gebeurt, kun je er maar beter niet al teveel bovenop zitten. Het gaat me niet om de alleszins respectabele bestemmingen die mensen testamentair vastleggen, zoals hun lichaam aan de wetenschap of voor transplantatiedoeleinden ter beschikking stellen, of de wens tot bijzetting in het familiegraf of een voorkeur voor crematie. Maar er is wel iets dat me ergert in de gedetailleerde protocollen met regie-aanwijzingen die mensen nalaten voor de afsluiting van hun leven. Hoezo geen toespraken? Hoezo rouwkleding verboden? Hoezo moet iedereen er een lekker feestje van maken? Ik zou zeggen, dat maken de nabestaanden zelf wel uit. Dat zijn tenslotte degenen voor wie de bijeenkomst bedoeld is. Zij staan ergens bij stil – de dode is eenvoudig dood.

De doodsmarkt is in beweging. Dat maak ik althans op uit recente kranteartikelen, waarin bijvoorbeeld de terugkeer van de lijkwade aangekondigd wordt (Vrij Nederland) of de opkomst van de reliekhouder als sieraad voor om je nek (Het Parool). De trend is dat het er persoonlijker aan toegaat, meer toegesneden op het individu. Tegelijk moet er meer ruimte gecreëerd worden voor allerhande rituelen, als aanvulling op het armzalige stukje muziek in de aula en de al even armzalige koffie met cake toe.

Op het eerste gezicht lijkt dit een lofwaardige ontwikkeling. Een persoonlijke begrafenis is toch beter dan eentje uit dertien in een dozijn? En het is toch waar dat er een schreeuwende behoefte aan zingevende rituelen bestaat? Maar ja, dan komen ze met een lijkwade, waar nota bene zakken in genaaid zijn om dingetjes in te stoppen en dat is dan weer zo wereldvreemd – je waant jezelf bij de oude Egyptenaren die hun doden ook allerlei leeftocht meegaven voor het hiernamaals. In de westerse cultuur maakt zoiets een onbenullige indruk en van de weeromstuit raak ik gecharmeerd van onze eigen onpersoonlijke begrafenisondernemer die een volslagen achterhaalde keuze biedt uit drie soorten kisten (en de bakker verkoopt al twintig soorten brood!), waarbij iedereen altijd de een-na-goedkoopste kiest, omdat-ie niet schrieperig wil lijken, net zoals in restaurants de een-na-goedkoopste wijn het vaakste besteld wordt, terwijl je dan beter de huiswijn kunt nemen en de goedkope kist, want die gaat toch de grond of de oven in.

De persoonlijke benadering leidt ook tot rouwadvertenties in de trant van: 'Jan, je was m'n beste maatje, Piet'. Voor wie is dit bedoeld? Het kan niet Jan zijn, want die leest niks meer. Maar de rest van de wereld heeft ook niks aan zo'n mededeling. Nog erger is het persoonlijk toespreken van de overledene tijdens de plechtigheid ('Kees, weet je nog wat een plezier we hadden bij de roeivereniging dertig jaar geleden'). Wat op een zilveren jubileum wel kan, kan niet als iemand in de kist ligt. Het merkwaardige effect is dat de aanwezigen zich gegeneerd of zelfs buitengesloten gaan voelen, omdat ze in de rol van luistervink worden gedrukt. Terwijl de bedoeling van zo'n toespraak toch is om de rouwenden troost en bezinning te schenken.

De roep om een meer persoonlijke aanpak (inspelen op de behoeften van de consument) en het verlangen naar meer rituelen laten zich trouwens slecht met elkaar rijmen. Het wezen van een ritueel is nu juist dat je er geen zeggenschap over hebt, dat je je eraan onderwerpt of je het leuk vindt of niet. Zo werkt dat met tradities. Al die u-lu-lu roepende vrouwen in niet-westerse culturen, waar westerlingen jaloers naar kijken, omdat het net lijkt alsof die de ruimte krijgen om hun emoties te tonen, voeren ook alleen maar het toneelstukje van de rite op.

Het nut van het erkende ritueel is dat de vorm je uit handen wordt genomen, zodat je je aandacht bij de inhoud kunt houden. Stel een nieuw ritueel in en het wordt een poppenkast, waarbij de rouwenden ah en oh roepen over het bijzondere scenario of zich ergeren aan de ongebruikelijke gang van zaken. Het leidt in ieder geval af van waar het om gaat: het gedenken van de dode.

Artikelen in NRC-column.


Inzicht

Beatrijs Ritsema

Het vertalen van Latijnse en Griekse teksten als onderdeel van het eindexamen gymnasium ligt er nu definitief uit, heb ik begrepen. Voortaan geen geworstel meer met verknoopte teksten die zinsnede voor zinsnede uit elkaar gepriegeld moeten worden en vervolgens in het Nederlands binnengetakeld. Het was achteraf gezien een merkwaardige tijdpassering. Laatst kwam ik bij het opruimen van oude dozen nog een paar van die proefwerkblaadjes tegen van vijfentwintig jaar geleden. Als er één ding was wat in ieder geval niet uit het krakkemikkige Nederlands sprak, dan was dat begrip van de tekst. Als een ketellapper was de vertaler bezig geweest om een limousine te demonteren en de stukjes schroot weer aan elkaar te solderen tot een soort karkas. Zo te zien bekommerde ik mij nauwelijks om de betekenis van de tekst, laat staan om stijl of esthetiek, het enige wat me interesseerde was om de buit ongeschonden binnen te krijgen, dat wil zeggen: zonder fouten vertalen wat er staat. Meer hoefde trouwens ook niet.

De vraag is of dit gepuzzel zin heeft in het licht van iemands verdere leven. Het overgrote deel van de mensheid kan natuurlijk een rijk en welbesteed leven leiden zonder dat Plato of Tacitus daar aan te pas komen. Zelfs degenen die zich wel in hun middelbare schooltijd over deze en andere klassieke schrijvers gebogen hebben, doen bijna nooit iets met de opgedane kennis. Zij worden bijvoorbeeld ambtenaar op het ministerie of huisvrouw.

Als het gaat om het scherpen van de geest (oefenen in logisch denken, precisiewerk op de vierkante centimeter, vasthoudendheid in het te lijf gaan van weerbarstige materie), komt er nog wel meer in aanmerking als lesmateriaal behalve de oude Grieken en Romeinen. Waarom zou je gymnasiasten niet aan het Gilgamesj-epos zetten of aan de Bhagavad Gita? Of waarom zou je ze niet vier jaar lang cryptogrammen laten oplossen? Daar krijg je ook een lenige geest van.

Maar puzzeltjes oplossen staat in de huidige onderwijsideologie niet in hoog aanzien. Dat heeft geen nut en is bovendien oppervlakkig. Alles draait om begrip. Want met begrip kun je de diepte in en pas dan is er echt sprake van iets leren. Het afschaffen van de vertaling uit het Grieks of Latijn is dan ook geen niveauverlaging, maar juist een verhoging. De tijd die tot dusver heen ging met het uitpluizen van de finesses van de ablativus absolutus kan nu besteed worden aan de betekenis van Tacitus voor zijn tijdsgewricht (en het onze).

Zelf geef ik niet zoveel om inzicht. Niet omdat het onbelangrijk zou zijn, maar omdat het in de meeste gevallen te hoog gegrepen is als eis. Kan een zestienjarige Plato doorgronden en daar een intelligente discussie over voeren? Als ik me mezelf herinner op die leeftijd, stel ik me daar weinig van voor. Ik had een soort papegaaibegrip van alles wat met filosofie en cultuur te maken had. De Verlichting is een goed voorbeeld. Die kwam uitgebreid en inhoudelijk aan de orde bij geschiedenis en bij de moderne talen, compleet met jaartallen, namen en kenmerkende citaten. Maar wat de Verlichting werkelijk betekende drong toch pas weer jaren later tot me door. Om ideeën goed te kunnen begrijpen heb je blijkbaar leefervaring nodig. Maar dan is het wel handig als de feitelijke kennis (namen, jaartallen) al aanwezig is – het staketsel kleedt zichzelf dan automatisch aan.

Wat zo jammer is van al die onderwijskundige nadruk op inzicht, begrip en zogenaamde diepte is dat het ten koste gaat van de oppervlakkigheid. Voor het VWO-examen hoef je nu geen dertig boeken te lezen, maar slechts acht (en die dan wel goed). Toch heb ik het idee dat veel lezen meer oplevert dan weinig lezen, hoe diep dat weinige ook uitgespit wordt. Saai, dat uitspitten! Je kunt beter aan een nieuw boek beginnen.

Uit het hoofd leren is ook zoiets dat schijnt te wringen met de doelstelling inzicht: het is dom werk en bovendien overbodig, want alles is op CD-ROM beschikbaar. Maar toevallig kunnen kinderen tot een jaar of vijftien wel veel beter uit hun hoofd leren dan volwassenen. Zonde dat al dat potentieel ongebruikt blijft. Je kunt ze beter elke week een gedicht van buiten laten leren dan ze aan tekstanalyse laten doen (wat bedoelt de schrijver met…) Dat ze er niets van begrijpen is niet erg. Dat komt vanzelf wel als de teksten er eenmaal ingeramd zitten.

Artikelen in NRC-column.


Magisch morgenrood

Beatrijs Ritsema

Ook kitsch is aan mode onderhevig. Zigeunerjongetjes met te grote ogen waar een traan uit rolt, silhouetten voor een zonsondergang, de Sissi-films, al deze verschijningsvormen zijn ofwel echt op de mestvaalt terecht gekomen, ofwel via de omweg van de camp teruggekeerd in de brede schoot van de post-moderne popcultuur, waar alles mag. En als het niet mag (zonsondergangen blijven bijvoorbeeld link), voeg je er een knipoog aan toe, en klaar ben je.

Traditioneel bediende kitsch zich van een behaagzieke esthetica: om de gewenste emotie tot stand te brengen werd het mooie op een schrille manier mooi, het droevige werd aangewend ter loutering en het lelijke onherkenbaar verfraaid. Zelfs de weeklacht van een moeder om haar op het slagveld gestorven zoon krijgt voor de toeschouwers een positieve lading: het tjonge-was-me-dat-lekker-huilen-effect.

Dit is ouderwetse kitsch waar iedereen doorheen kijkt. Niet dat die vorm daarmee van het cultuurtoneel verdwenen is. Je kunt als intellectueel rustig de film 'The Bridges of Madison County' gaan zien, een avondje snotteren en genieten, zonder dat je je daarvoor hoeft te schamen. Het doorzien van de valsheid geeft je een vrijbrief en de kitsch wordt ontdaan van haar angel.

De nieuwe, niet-traditionele kitsch werkt met heel andere premisses. Hier vind je geen verfraaiing, maar juist verlelijking van de dingen. Het droevige wordt uitzichtloos wanhopig. En, heel belangrijk in de nieuwe kitsch: elk spoortje redelijkheid moet de kop in worden gedrukt en vervangen door volstrekte redeloosheid. Het leven is een poel van ellende en we gaan allemaal naar de verdommenis door eigen schuld, dat is zo ongeveer het credo.

Een mooi voorbeeld is de film Kids, waar Arnon Grunberg in het CS van vorige week een scherpzinnig stuk over schreef. De regisseur wil een tijdsbeeld schetsen. Hij volgt een groepje dertienjarigen die zich bezighouden met gevoelloze seks (een van hen wil alleen seks met twaalfjarige maagden om aids te vermijden) en zinloos geweld. Grunberg geeft als droog commentaar dat hij nog nooit een dertienjarige heeft ontmoet met de zekerheid van Dirty Harry (Clint Eastwood op z'n 40ste). Voor hen die alleen in verdorvenheid geïnteresseerd zijn is dat een irrelevant detail, maar het maakt de verdorvenheid kitschy.

Een ander voorbeeld van nieuwe kitsch stond in datzelfde CS: een jubelend stuk van Charlotte Mutsaers over een Italiaanse essayist die Guido Ceronetti heet. Ook hier is het weer volop zwelgen in doem en ellende. Het milieu gaat naar de knoppen! De zeeën en bossen raken vergiftigd! Het menselijk lichaam raakt vergiftigd! Kanker grijpt meer en meer om zich heen! De medische wetenschap is zelf een kankergezwel, een 'dochter der vervloeking', omdat zij in haar experimenten gebruik maakt van muizen!

Je weet bijna niet waar je moet beginnen om de obscurantistische onheilsboodschap tegen te spreken. Dreigen met het milieu heeft de plaats ingenomen van dreigen met de hel. Als de mensheid niet tot inkeer komt, zal zij verzwolgen worden door een vurig Armageddon, dan wel door een klimaatsverandering van een graad Celsius – het schijnt allebei even erg te zijn. Dat er problemen op het gebied van milieu bestaan valt niet te ontkennen. Toch is de directe leefomgeving voor mensen in grote stukken van de wereld (vooral de westerse) op dit ogenblik schoner, veiliger, gezonder dan ooit tevoren. Je kunt beter nu naast een kerncentrale wonen dan 200 jaar geleden naast de lakenindustrie, om maar te zwijgen van werken in die branche. Bijna al het werk was vroeger zwaar en smerig en je ging er vroeg aan dood. Nu zijn er verordeningen ter bescherming van de werkers en er zijn regels voor de industrie en de afvalverwerking. Vast niet optimaal, maar wel beter dan het was. Waarom dan toch dat desperate gejammer over het milieu, de zelf-flagellatie omdat een mens een ijskast wil?

In de post-moderne inktzwarte wereldbeschouwing van Ceronetti en Charlotte Mutsaers komt vooruitgang neer op achteruitgang. 'Is het niet de vooruitgang die ons zieker dan ooit heeft gemaakt?' Dat kan wel wezen, maar toen er nog geen kanker onder ons was, stierven vrouwen op hun 28ste in hun vijfde kraambed en mannen op hun 34ste aan stoflongen na een loopbaan van twintig jaar in de steenkoolmijnen. Een kankersterfbed op je 75ste is evenmin een pretje, maar wie dit als een achteruitgang beschouwt ten opzichte van het leed van de mensen van vroeger lijkt wel elk gevoel voor perspectief verloren te hebben.

Geen idee hebben van proporties, geen onderscheid maken tussen dingen van meer en minder waarde, alles op een troosteloze hoop gooien is natuurlijk heel post-modern. In deze troebele sferen geldt het als originele gedachte dat 'de medische wetenschap nooit veel goeds kan zijn, want het is een wetenschap die omhoog is gekomen over de ruggen der dieren, met name die der muizen'. Breek af, die hubris van de wetenschapper die denkt dat hij als mens gebruik mag maken van de dieren om hem heen (net zoals dieren zelf overigens andere dieren gebruiken om zich te voeden). Verbeeld je maar niets, wetenschapper, karbonadevreter, al red je een mens, je handen zijn bezoedeld met het bloed van duizend weerloze muizen! En wie heeft er eigenlijk ooit bedacht dat een mens meer waarde heeft dan een muis? Allemaal een pot nat, joh, allemaal protoplasma.

Terwijl medisch specialisten als rechtgeaarde waanzinnige geleerden de willoze patiënten door de molen van hun marteltherapieën wringen, valt de eeuwige duisternis. Of niet? Of gloort er toch nog een sprankje hoop in dit gitzwarte universum van cynische kitsch? Ja hoor, Mutsaers ziet een uitweg: 'zo vlug mogelijk eerherstel voor de koesterende hand en voor de magie!' Weg met de chemokuren en de mastectomieën. Wat we nodig hebben is koestering. Je ziet de scène voor je in technicolor: doodziek ligt de nog jonge vrouw in bed, haar voorhoofd is bezweet, haar adem gaat zwaar en hortend. Weldoorvoede muizen knagen aan het door de zieke onaangeroerde crackertje. Daar komt het zoontje binnen en de sympathieke dokter met een bezorgde blik in zijn reebruine ogen. Beiden leggen hun koesterende handen op de zwoegende borst…

Mutsaers voorspelt: 'de eeuwwende zal gepaard gaan met de opkomst van magisch morgenrood.' Het jaar 2000! Ook al zo'n kitsch-idee dat er dan iets bijzonders gebeurt. Zonsondergangen waren al niet te vertrouwen, maar voor zonsopgangen moet je helemaal uitkijken.

Artikelen in NRC-column.


Andermans bloed

Beatrijs Ritsema

Een paar weken geleden zag ik voor het eerst een programma, waar ik al veel over had gehoord. [c]Het spijt me[l] heet het en het idee ervan is dat mensen, al dan niet met behulp van een bemiddelaar, ruzies bijleggen. Door het accepteren van een bloemetje zetten zij de eerste stap in de richting van verzoening. Als alles volgens plan verloopt, treffen de gebrouilleerden elkaar in de studio, waar ze onder het oog van camera en publiek intentieverklaringen uitwisselen ter herstel van de lieve vrede.

Het is het soort programma waar ik op voorhand van gruw, maar ik moet toegeven dat het erg meeviel. Dat komt, denk ik, door de ingetogenheid. Van de Amerikaanse reality-tv herinner ik me vooral veel geschreeuw en gehuil en een joelend publiek. 'Het spijt me' staat niet in het teken van de hysterie en bovendien mislukt de helft van de verzoeningspogingen, wat ook wel aardig is. Dat laat in ieder geval zien dat niet iedereen door de aanwezigheid van een tv-camera gereduceerd wordt tot een sidderende ja-knikker. Het programma drijft op presentatrice Caroline Tenssen, wier kracht ligt in een overdonderend gebrek aan geliktheid. In diezelfde week dat ik dat programma zag, las ik van haar een Hollands Dagboek in deze krant, waarin ze met datzelfde naturel een echtelijke ruzie vermeldde (iets wat ik nog nooit in die serie ben tegengekomen – voor zover de huiselijke kring ter sprake komt is het altijd een en al aanminnigheid), dus dat maakte haar alleen maar sympathieker.

Eigenlijk mag ik niets op 'Het spijt me' aan te merken hebben, want het is integer en discreet gemaakt. Niemand wordt tegen zijn wil uitgezonden, er is geen sprake van effectbejag, er wordt niemand uitgelachen of vernederd. Het is misschien zelfs wel een smaakvolle aanwinst in de categorie beschaafd tv-vertier!

Nee, dat gaat te ver. De onmiskenbare integriteit en discretie blijken niet in staat dat laatste restje gne weg te poetsen. Verzoening oké, maar waarom in het openbaar? Als ik alleen al denk aan de mogelijkheid dat er een kwast bij mij voor de deur zou staan met een bosje bloemen en een cameraploeg in zijn kielzog, krijg ik het al benauwd. Dit heeft niets met beschaafdheid te maken. Het doel heiligt niet de middelen.

Er schijnen bij 'Het spijt me' duizend aanmeldingen van potentiële deelnemers per week binnen te komen. Het aanbod is nog overstelpender dan de vraatzucht van de televisie zelf. Mensen verdringen zich om publiekelijk opgevreten en weer uitgespuugd te worden door de leedverwerkende machinerie die televisie heet. En dit alles onder de vlag van amusement.

Maar echt amusement is het niet, want dat beschikt altijd over een facade, een beschermend laklaagje tussen object en toeschouwer. Een televisiedrama, een roman, een lied, de conférence van een cabaretier kunnen over precies hetzelfde gaan als elk item uit elke willekeurige reality-tv show. Maar de deelnemers aan reality-tv doen geen kunstje, ze gunnen een anonieme menigte een kijkje in hun privé-beslommeringen. Geen facade, geen skelet, alleen een weekdierachtige, rauwe naaktheid. Hoe echter de vertoonde emoties, hoe decadenter de televisie.

Het is niet de inhoud van het programma, maar de ogen van het publiek die deze vorm van amusement perverse allures verlenen. Hetzelfde gebeurt op het gebied van informatie. Er schijnt een hausse aan medische programma's aan de gang te zijn, waarin operaties vertoond worden. Dit gebeurt vanzelfsprekend op een even integere als discrete manier. We zien dus niet, zoals in de ziekenhuis-serie [c]Chicago Hope[l], een chirurg botte grappen maken onder het verwijderen van een kankergezwel en commando's blaffen tegen de assistenten, terwijl uit de muziekinstallatie in de O.K. de Beach Boys met Fun, Fun, Fun weerklinken. Nee, in [c]AC-tv[l] (van de EO) wordt een echte borst geamputeerd of een echte galsteenoperatie uitgevoerd en er wordt wat informatie bij verstrekt. Zodat de mensen weten waar ze aan toe zijn, als het zo ver is. Handig, voor je weet maar nooit.

Zoals echte emoties het amusement perverteren, zo maken echte operaties de informatie decadent. Natuurlijk gaat het het kijkerspubliek niet om amusement of informatie, maar om de sensatie van andermans bloed. De middeleeuwers gingen voor de gezelligheid naar een openbare vierendeling. Wij zijn niets veranderd.

Artikelen in NRC-column.


Fit

Beatrijs Ritsema

Bewegen is goed voor de mens. Na vier met gebraden gans en sedentaire gezelligheid dichtgemetselde Kerstdagen klinkt deze wijsheid nog veel wijzer dan anders. Al dat gehang op banken, dat gezap voor de televisie, dat kan eenvoudig niet gezond zijn.

Vlak voor Kerstmis schreven de staatssecretarissen Terpstra en Netelenbos een verontruste brief naar de Tweede Kamer over het gebrek aan animo van jongeren voor sport. Al op vijftien-, zestienjarige leeftijd schijnt 'fysiek verval in te treden, wanneer de zapjeugd interesse verliest in een gezonde levensstijl'. Het project 'Jeugd in Beweging' zou hier verandering in moeten brengen door 'het bevorderen van een bewegingsgerichte attitude'. Wat bij kinderen nog vanzelf gaat (een beetje rennen in de buitenlucht, enthousiast lid zijn van een sportclub) moet bij tieners gestimuleerd worden door middel van een gezamenlijk offensief van scholen en sportorganisaties. Er is een kloof gesignaleerd tussen bewegingsonderwijs en georganiseerde sport en de overheid wil nu een poging ondernemen deze kloof te dichten.

Ik zie ze voor me, die lamlendige tieners die twee jaar eerder nog kwiek met hun vriendjes over het voetbalveld draafden en nu bokkig met hun leeftijdgenoten in het café of op elkaars kamers rondhangen. Bij meisjes schijnt de anti-sporthouding trouwens nog eerder op te treden: die hebben in de eerste klassen van de middelbare school al geen zin meer in gymnastiek (het zou me niets verbazen als het feit dat jongens en meisjes gezamenlijk gymles hebben daar iets mee te maken heeft). Ik kan me ook levendig voorstellen dat ouders zeggen: 'Maar jongen, ga toch iets doen met je vrije tijd. Je kon altijd zo goed hardlopen!'

Maar die tieners hebben er geen zin meer in. Ze zijn allang geen kinderen meer, waar de lichamelijke energie ongericht uit opbruist. Een energie die je betrekkelijk eenvoudig kunt kanaliseren met een grasveld en een balletje. Tieners lijken meer op volwassenen met een agenda vol verplichtingen en een horizon vol verlokkingen. De staatssecretarissen wijten het fysiek verval aan wat ze neutraal aanduiden met 'een verruimde belangstellingssfeer', maar iedereen weet wat hiermee wordt bedoeld: seks, alcohol en housemuziek.

Of dit nu betekent dat ze hun interesse in een gezonde levensstijl verliezen, lijkt me vergezocht. Een kind van twaalf zit niet op voetballen, omdat hij het zo belangrijk vindt om gezond te leven, maar omdat hij het leuk vindt om achter een bal aan te rennen. Tegen de tijd dat je zestien bent, moet je er ook een zekere bedrevenheid in aan de dag leggen, wil je het leuk blijven vinden.

Dertig- of veertigjarigen, dat zijn de mensen die uit plichtsbetrachting het plan opvatten om te gaan tennissen of voetballen. En dan spelen ze trouw elke week hun partijtje – niet om te winnen hoor, ben je gek, we zijn hier allemaal krukken, zuiver voor de lol en om een beetje fit te blijven. Zo'n bezadigde, verstandige instelling tegenover lichaamsbeweging kun je niet verwachten van een zestienjarige. Als die aan sport doet, doet hij het omdat hij er goed in is, omdat hij wil uitblinken, omdat hij wil winnen.

De overheid werpt zich nu op om de tanende belangstelling van jongeren voor actieve sportbeoefening een beetje op te porren. Het moet afgelopen zijn met dat landerig gezap, er moet gezweet worden. De overheid treedt daarmee in een respectabele traditie, die zijn oorsprong heeft op de jongenskostscholen, waar koudwaterbaden en veelvuldige hardloopwedstrijden werden ingezet in de strijd tegen zelfbevrediging onder de warme dekens. Generaties ouders hebben hun tienerkinderen onder druk gezet om 'iets aan sport te doen' (Je mag zelf kiezen: als je maar beweegt). Generaties kinderen hebben zich daar half mokkend, half saboterend bij neergelegd en hielden daar meteen mee op, zodra het niet meer hoefde. Blijkbaar lukt het ouders nu niet meer en blijkbaar lukt het de scholen, die toch al zoveel taken van de ouders moeten overnemen, ook niet om onwillige tieners enthousiast voor beweging te krijgen. En eigenlijk vrees ik dat de overheid ook niet zal slagen.

Of dat erg is? Welnee. Als ze dertig zijn, komen ze vanzelf tot inkeer, tot plichtsbetrachting en in beweging. En dan hebben ze nog tijd genoeg tot hun gemiddelde sterfleeftijd van 76 jaar.

Artikelen in NRC-column.


Kerstmis

Het is weer achter de rug.

Je wist dat het een uitputtingsslag zou zijn, maar je probeerde er niet al te veel over te denken. Tenslotte heeft het ook weinig zin om je precies voor te stellen hoe het gaat tijdens een bevalling. Als het eenmaal zo ver is, dan zie je wel weer. Het verschil is natuurlijk wel dat een bevalling meestal binnen een half etmaal geklaard is, terwijl dit Kerst-moratorium zich uistrekte over 72 uur. En als je Kerstavond meerekent, waar je protocollair nauwelijks onderuit komt, dan zit je zelfs op 88 uur.

88 uur vrede en welbehagen. Een kille woede maakte zich van je meester, terwijl je over de beijzelde straten glibberde met een mud aardappels, tien pakken melk en vijf kilo sinaasappels.

Drie dagen lang oud brood.

Drie dagen lang geen post.

Drie dagen lang veroordeeld tot gezelligheid.

Het gekke is dat je kinderen je het liefst zijn van de hele wereld. Toch ben je altijd blij als ze in bed liggen of op school zitten. Zo, die zijn tenminste voor een paar uur onder de pannen. Die kinderen dragen geen schuld voor het bestaan van een 88-urig Kerstmoratorium. Het zou dan ook geen pas geven je eigen gevoel van dreigend onbehagen op hen over te dragen.

Je zou gewoon je beste beentje voorzetten.

Kom jongens, we maken er een gezellig Kerstreces van!

Artikelen in NRC-column.