Spring naar inhoud


Zoontje kan niet tegen verlies

Beste Beatrijs,

Als ik met mijn zoon van zes mens-erger-je-niet of een ander spelletje aan tafel speel, wordt hij woedend als hij dreigt te verliezen. Meestal laat ik hem winnen, omdat ik geen zin heb in gehuil, maar mijn man zegt dat hij op die manier niet leert om tegen zijn verlies te kunnen. Doe ik hier goed aan?

Onzekere moeder

Het handmatig voortbewegen van een gekleurde gans langs een in hokjes verdeeld parcours is van zichzelf geen fantastisch leuke bezigheid. Kinderen móeten wel willen winnen met bord- of kaartspelletjes, anders is er helemaal niets aan. Volwassenen spelen uitsluitend bordspelletjes om de kinderen een plezier te doen. Tijdens het spel doen ze hun uiterste best om te verliezen, wat met die simpele kansspelen vaak nog behoorlijk veel moeite kost: gefoezel met dobbelstenen, stiekem vakjes erbij tellen om in de put of gevangenis terecht te komen, bonussen wegwerken. Als het kind verliest en het bord door de kamer smijt, is immers de hele in het spelletje geïnvesteerde tijd weggegooid. Ouders moeten hun kinderen al genoeg bijbrengen (groente eten, met twee woorden spreken). De maskerade van de sportieve verliezer opvoeren is een kunst die zich veel beter en vooral efficiënter door leeftijdgenoten laat onderwijzen. Waar ouders jaren van uitleg nodig hebben over de relativiteit van ‘het is toch maar een spelletje’, volstaat bij een iets ouder kind een enkele sneer van medespelers (‘huilbaby! kan niet tegen z’n verlies!’) om voorgoed een eind aan verliezerstranen te maken.

Artikelen in Kinderopvoeding.


Drie nullen

Beatrijs Ritsema

Terwijl ik weet dat er geen zinlozer feit bestaat dan de verschuiving van cijfers op de kalender, het verspringen van drie negens naar drie nullen, ben ik zelden in mijn leven zo gedeprimeerd geweest als met de millenniumwende. De jaar- en eeuwoverzichten zijn aan me voorbij gegaan, de champagne smaakte me niet, ik kon mezelf er niet eens toe brengen het vuurwerk te aanschouwen. Op het eerste plaatje van Peter van Straatens zeurkalender voor het nieuwe jaar zie je een stokoud echtpaar dat een dansje maakt en uitroept: 'We hebben het gehaald, de nieuwe eeuw!' Maar het enige wat hen daarin te wachten staat is een gapend graf.

Dat geldt niet alleen voor oudjes, maar voor iedereen die nu leeft, ook de kleinste baby's: zij allen zullen sterven in de 21ste eeuw en de enkeling die de volgende eeuw nog haalt zal oud en der dagen zat zijn. Niet dat de nakende dood van zes miljard wereldbewoners me nu zo terneer drukt (want die zullen zich intussen tot vijftien miljard gereproduceerd hebben), maar wel de dood van mijn dierbaren en die van mezelf. Iedereen gaat er aan, onontkoombaar zoeft de bijl naar beneden. Het mechanisme is al in werking gesteld.

Deze gedachte is natuurlijk op elk willekeurig tijdstip van toepassing. In 1993 kon je ook denken: 'over honderd jaar zijn we allemaal dood' en dat is ook zeker wel eens bij me opgekomen, maar het kon me nooit wat schelen en nu wel. Zoals een ouder iemand, met wie ik over de gruwel van de drie nullen sprak, het formuleerde: 'Het is net alsof de tijd waarin we leven ineens met een gietijzeren muur wordt afgesloten, opgeborgen in een tombe.' Zo, dat hebben we gehad, dat kunnen we bijzetten in de doos met oude verhalen. Alles wat het leven z'n tijdgebonden textuur en betekenis gaf zal in een nog sneller tempo dan normaal vergeten worden, alleen omdat het stamt uit de vorige eeuw.

In werkelijkheid verloopt alles geleidelijk en is er continuïteit. Er is deze week niets veranderd ten opzichte van vorige week (de stroom is niet eens uitgevallen), behalve dan die wezenloze getallensymboliek, waaraan ik me niet kan onttrekken juist omdat ik er zo'n hekel aan heb. De kunstmatige cesuur tussen negens en nullen zou me betekenisloos moeten voorkomen, maar een dergelijke distantie riekt naar het cliché dat 'een mens zo oud is als hij zich voelt'. Hopeloos zelfbedrog. Dan liever de grimmigheid van een mens is zo oud als hij is. Hoe deprimerend ook, het is in ieder geval waar.

Feit is dat ik in de 20ste eeuw jong was en in de 21ste oud zal zijn. De afgelopen eeuw zal dus meer 'van mij' zijn dan de huidige. Terwijl ik geen enkele aanvechting heb het verleden te verheerlijken, ergert het me toch om voortdurend de 20ste eeuw als eeuw van de massaslachtingen afgeschilderd te zien op een bedroefde maar soms ook licht neerbuigende toon, alsof de nieuwe jaartallen daar definitief een streep onder hebben gezet. Wat nog maar moet worden afgewacht. Zelfs zonder nieuwe, totalitaire ideologieën, zelfs in het meest optimistische scenario van een flinke groei van de mondiale welvaart slingeren er nog altijd enorme arsenalen van kernwapens rond op de wereld die vast nog wel eens door het een of andere onverantwoordelijke regime of een terroristengroep zullen worden ingezet. De schaal waarop de slachtingen zullen plaatsvinden is vooral afhankelijk van de grootte van de aanwezige populatie en de technologische perfectie van de gebruikte middelen. In de 21ste eeuw zullen de records ongetwijfeld weer sneuvelen.

Voorlopig ben ik blij dat die ellendige kerstboom weer uit mijn gezichtsveld is verdwenen, dat alle feestverlichting is opgeruimd en dat ik niets meer hoef te lezen of te zien over de man, vrouw, gebeurtenis, boek, voorwerp, uitvinding van de eeuw. Geen zelfgenoegzame reflecties meer over de prestaties van de mensheid. Aan het werk en nog een prettig millennium.

Artikelen in NRC-column.


Cadeaus meenemen

Geachte Beatrijs,

Kunnen we, nu iedereen van alles is voorzien, niet eens afstappen van de gewoonte om te pas en te onpas cadeautjes mee te nemen? Waarom geloven mensen je niet als je zegt dat je echt niets wil hebben?

Anoniem

Er is moed voor nodig om met lege handen op een verjaardagsfeestje aan te komen. Wanneer een gastheer of -vrouw expliciet te kennen geeft dat cadeautjes nodig noch gewenst zijn, zal een deel van de genodigden deze opmerking opvatten als een koket verzoek om iets echt origineels te geven. Het verdient in ieder geval geen aanbeveling om op de uitnodiging het gironummer van een goed doel te vermelden. Dat iemand geen prijs stelt op cadeaus van vrienden, betekent niet dat hij mag voorschrijven hoe de uitgespaarde gelden dan wel besteed dienen te worden. Verlanglijstjes zijn voor kinderen en bruidsparen.

Materiële overvloed of niet, aan cadeaus geven en krijgen blijven we voorlopig vast zitten. Enthousiasme is verplicht, ook bij afschuwelijke cadeaus. Oh en ah en dankjewel roepen hoort er net zo goed bij als een cadeaupapiertje. Het kost ouders heel wat moeite om aan kinderen uit te leggen dat het niet gaat om wat voor cadeau ze krijgen maar dat ze een cadeau krijgen. Het raadsel van het gegeven paard dat je niet in de bek mag kijken blijft tot op zekere hoogte ondoorgrondelijk, ook voor de volwassene die grijnzend met op elkaar geklemde kaken de stapels boeken en hebbedingetjes in ontvangst neemt en bedenkt: ‘Ik had natuurlijk ook een schoenendoos bij de voordeur kunnen zetten, waar iedereen ƒ 25,- in kon deponeren. Dat had de gasten een hoop tijd en moeite gescheeld en zelf was ik ook beter af geweest.’ Hoe spijtig ook, geld geven aan vrienden is smakeloos, tenzij de krachten worden gebundeld voor een gemeenschappelijk cadeau, dat dan wel door een derde moet worden ingezameld. Het is ook weer een beetje raar als de jarige op de uitnodiging zijn banknummer vermeldt met de mededeling dat zijn gasten kunnen bijspringen met een kleine donatie voor zijn voorgenomen reis naar Bali. Men gebruikt zijn vrienden niet als melkkoe. Men gaat er integendeel vanuit dat zij zorg en moeite hebben besteed aan het vinden van een passende attentie. Die zorg en moeite verdienen onze dankbaarheid, dat is alles. En verder kunnen we de rotzooi gerust achter de rhododendrons flikkeren, zoals Wim Sonneveld zong in zijn loflied op het defilé te Soestdijk.

Je moet van een cadeautje vooral niet meer maken dan het is. Lang geleden gaf ik eens een (in mijn ogen geinig) affiche aan een vriend voor zijn verjaardag. Oh en ah en dankjewel! Een week later schoot hij me aan: ‘Ja, dat affiche, weet je, ik vind het eigenlijk niet zo leuk, maar jij vindt het zelf waarschijnlijk geweldig, dus toen dacht ik: ik geef het aan je terug, dan heb jij er nog iets aan. Alsjeblieft.’ Donder en bliksem! Als je mijn cadeaus stom vindt, dan gooi je ze weg. Ik ga heus niet controleren of je ervan geniet. Maar je maakt me niet blij als je ze aan me teruggeeft. Dat had ik moeten zeggen, maar natuurlijk ontbrak het me aan tegenwoordigheid van geest. Schaapachtig nam ik mijn afgewezen aardigheidje terug en propte het in mijn eigen vuilnisbak.

Artikelen in Cadeaus, Klassiekers.


Stagnatie

Beatrijs Ritsema

Volgens Jorge Semprun bij het slot van zijn Huizingalezing is het heel goed mogelijk 'dat de 21ste eeuw zal worden beheerst door het vraagstuk van verandering van de soort' – verandering van de homo sapiens wel te verstaan, niet van de een of andere glimworm of cavia. Een modieuzere uitsmijter van de jaarlijkse preek voor intellectuelen had hij niet kunnen bedenken. Het is toch ongelooflijk hoe de genetica de laatste jaren de rol van redder dan wel verdelger van de mensheid krijgt opgedrongen. Al meer dan vijftig jaar gebeurt er genetisch onderzoek, waar nooit iemand van buiten zich om bekommerde, en ineens promoveert dit vakgebied tot meest invloedrijke factor in het maatschappelijk leven, iets waar je voor of tegen kunt zijn, iets wat, hoe dan ook, verschrikkelijk belangrijk zal worden.

Ik denk niet dat dit zal gebeuren, omdat de genetica daarvoor te ingewikkeld is. Het in kaart gebrachte menselijk genoom is een gedetailleerd bouwpakket, waar de mensheid als geheel niets aan heeft. Honderdduizenden genen (variabelen) kun je niet manipuleren, je kunt ze niet eens screenen. De gemanipuleerde 'veranderde' menselijke soort is een kinderlijk visioen van mensen die dol zijn op idolen en vijandbeelden en geen idee hebben van het praktisch nut en de kosten van toepassingen van wetenschappelijk onderzoek.

Voor de volgende eeuw verwacht ik eerder stagnerende dan op hol geslagen wetenschap. Ik vrees dat de wetenschap zijn beste tijd gehad heeft, althans het soort wetenschap dat dingen ontdekt, waar iedereen profijt van heeft. Elektriciteit is daar een voorbeeld van. Verlichting door middel van gloeilampen is een grote vooruitgang, vergeleken bij olielampen of kaarsen. De auto, het vliegtuig, de telefoon, radio en televisie, de ijskast, centrale verwarming zijn allemaal toepassingen van wetenschappelijke inzichten die het leven aangenamer maken en waar elke middeleeuwer enthousiast over zou zijn. Al deze voorbeelden van vooruitgang zijn van voor 1950. Wat er daarna is ontwikkeld (computers, medische technologie, pijnbestrijding, de furby) is een technische vervolmaking van eerdere inzichten. De vooruitgang in de natuur- en sterrekunde heeft geen weerslag op de kwaliteit van het dagelijks leven. De vooruitgang in de medische wetenschap is in toenemende mate van het statistische soort. Na de ontdekking dat roken sterk samenhangt met longkanker en met hart- en vaatziektes zijn er nooit meer van die mooie correlaties tussen dagelijks leven en ziektes aangetroffen. Elk nieuw antibioticum lokt nieuwe resistentie uit. De wetenschap bedient op het ogenblik splinter- en belangengroepen. Mensen met voortplantingsproblemen bijvoorbeeld of mensen die een orgaantransplantatie nodig hebben.

Dit is niet iets wat ik de wetenschap verwijt, het geeft alleen aan dat de grenzen van lotsverbetering zijn bereikt. Iedereen zit goed gevoed en gekleed in een comfortabel huis, omringd door apparaten en hebbedingetjes, zichzelf te amuseren tot hij/zij gemiddeld 76 jaar wordt. Of crosst in campers en cruiseschepen over de globe heen om eens een ander behangetje te zien. Wat heeft de wetenschap hier verder nog aan toe te voegen? Levensduurverlenging soms? Het menselijk organisme zit net als andere levende wezens zo in elkaar dat op een gegeven ogenblik alle systemen falen. Aan de dood valt niet te ontkomen en aan ouderdomsziektes ook niet.

Aan het dagelijks leven in de derde wereld of in de sociale onderklasse valt nog genoeg te verbeteren, maar hier ligt geen taak voor de wetenschap meer. Dat moet de politiek doen. De fysieke omgeving is in het westen nu al zo comfortabel dat 20 % van de mensen aan overgewicht lijdt. De voortgang van de wetenschap zit in steeds verdere verfijning (nanotechnologie) en in gepriegel op details die vooral voor specifieke belangengroepen relevant zijn (genetica). Een grote doorbraak is niet mogelijk meer. De wetenschap kan tevreden achterover leunen. Zij heeft alles bereikt wat in haar macht lag. Verandering van de soort homo sapiens hoort daar niet bij. In de 21ste eeuw zullen het zoals gewoonlijk de heethoofdigen en bijgelovigen zijn die de dienst uitmaken.

Artikelen in NRC-column.


Hard werken

Beatrijs Ritsema

Meestal heb ik niet zoveel sympathie voor scholieren of studenten die klagen over hard werken, maar in het geval van de scholierenstaking van afgelopen maandag sta ik helemaal aan de kant van de stakers. Dat komt doordat ik toch al weinig fiducie had in het studiehuis en nu het in de praktijk door overhaaste invoering spaak dreigt te lopen op vele scholen, ziet het idee er nog armetieriger uit dan in de oorspronkelijke opzet. Het is alsof de regering besloten heeft dat vanaf nu iedereen voedzaam twaalfgranenbrood moet eten, dat op het uur U de benodigde ingrediënten niet voorhanden waren, zodat iedereen nu inderhaast halfgebakken zesgranen fabrieksbrood op z'n bordje krijgt, terwijl ze daarvoor gewend waren aan snel verteerbaar witbrood.

Het probleem met het studiehuis zit in de pretenties. Het moet leerlingen beter voorbereiden op de eisen van het hoger onderwijs en het moet leerlingen vaardigheden bijbrengen om zichzelf kennis bij te brengen. Het beroemde 'leren leren'. Door de voortdurend gehanteerde tegenstelling tussen enerzijds frontaal onderwijs (passief, saai, geestdodend) en anderzijds zelfstandig werken (actief, dynamisch, surfen op het internet!) doemt aan de horizon alweer het spook van de leukheid op. De leerlingen wordt een worst voorgehouden: niet alleen bereidt het studiehuis hen veel beter voor op de vervolgopleiding en op de flexibele, dynamische maatschappij van de 21ste eeuw, het zal bovendien, eerlijk waar, nu eindelijk echt leuk worden op de middelbare school.

Dat laatste is natuurlijk een regelrechte leugen. Voor de grote meerderheid van de scholieren (en de studenten en alle werkers) is school/studie/werk niet de top of the bill van leukheid, maar behoort het tot de categorie plichten. Een plicht is iets waar je je niet per se aan wilt onttrekken, waarvan je heus het nut en het belang inziet, maar het moet niet oeverloos uitdijen in tijd en ruimte op zo'n manier dat je niet meer weet wanneer je nu eigenlijk klaar bent en iets leuks voor jezelf kunt gaan doen. Het vervangen van 'Leer voor het proefwerk van volgende week Hoofdstuk 10 tot en met 14' door 'Lever over twee maanden een werkstuk in van vijf kantjes over het dagelijkse leven van de hofadel ten tijde van de Franse Revolutie' is precies dat oeverloze, bodemloze, waar die scholieren vreselijk de pest aan hebben. En terecht! Het maken van werkstukken is een omslachtige, inefficiënte, tijdvretende bezigheid, waarvan het bovendien de vraag is of je er zoveel meer van leert dan wanneer je gewoon een tekstboek grondig doorneemt. Waarom de kennis met veel moeite zelf bij elkaar harken, als die overzichtelijk in boeken staat of aanstekelijk overgebracht kan worden door een deskundige leraar?

Tijdens een studie moet je werkstukken maken en scripties schrijven. Dat is al moeilijk genoeg, maar tenslotte heb je dat vak of die studie zelf gekozen, dus is er sprake van in ieder geval een aanvangsinteresse voor dat gebied. Op de middelbare school heeft een leerling wel tien of twaalf vakken en de meeste daarvan zullen zich niet mogen koesteren in zijn warme, persoonlijke belangstelling. Soms heeft een leerling een grote liefde voor de geschiedenis of voor de Nederlandse literatuur en dan is het leuk om zelf dingen in bibliotheken of op het internet uit te vogelen. Maar nu moet het voor alle vakken: leesdossiers, mondelinge presentaties en verslagjes van zelfgenomen proeven. Alles zelf plannen in de tijd, weten wanneer je genoeg bij elkaar verzameld hebt, verplicht samenwerken, wat extra vertragend werkt, zelf weten wanneer je de hulp van een leraar nodig hebt en wanneer niet. Het lijkt me om gek van te worden.

Onder tijdsdruk moeten scholieren eindeloze hoeveelheden ongeïnspireerde teksten produceren over onderwerpen, waarover ze niets te melden hebben, omdat ze al wadend door een brij van informatie geen idee hebben van wat belangrijk is en wat niet. Ziehier het resultaat van de minachting van de onderwijsvernieuwers voor kennisoverdracht. Als scholier ben je meer gebaat bij een bijbaantje in een winkel. Daar steek je tenminste nog wat van op.

Artikelen in NRC-column.


Publieke tranen

Beatrijs Ritsema

Huilen was iets voor kleine kinderen en vrouwen in de privésfeer. Een van de feministische kritiekpunten op de traditionele opvoeding luidde dat het jongetjes niet was toegestaan te huilen. Deze neiging moest zo vroeg mogelijk de kop in worden gedrukt, opdat zij echte mannen zouden worden. Echte mannen, dat weet iedereen, tonen hun verdriet niet. Vrouwen en per implicatie meisjes bezitten een veel grotere vrijheid tot expressie van hun emoties. In de moderne wenken voor de opvoeding van kinderen tot ‘complete mensen’ kom je dan ook nog steeds waarschuwingen tegen om huilende jongetjes in hun waarde te laten en dit gedrag niet als kinderachtig en al helemaal niet als meisjesachtig te betitelen. Net als de keukenkastjes-soppende man vormt de huilende man binnen het vulgair-feminisme een mythisch ideaalbeeld. De man moet vochtiger, daar komt het eigenlijk op neer.

In de dagelijkse praktijk van het opvoeden houdt het respect voor tranen geen stand. Niet voor die van jongens, maar ook niet voor die van meisjes. Mijn Pavlov-reactie op mijn eigen huilende kinderen (ongeacht de sekse) was en is bijna altijd: ‘Hou daar onmiddellijk mee op!’ Dat komt doordat de meeste kindertranen niet uit verdriet voortvloeien, maar uit pijn, frustratie en vooral woede. Voor een geschaafde knie of een tand door de lip heb je als ouder een bepaalde standaard in je hoofd voor het onvermijdelijke gehuil. Na het troosten, het schoonmaken van de wond, het plakken van pleisters met vrolijke opdruk, het kusjes geven, moet het maar weer eens over zijn. Het overgrote deel van de huilpartijen is een rechtstreeks gevolg van woede omdat het kind ergens in wordt gedwarsboomd. Ze wil bijvoorbeeld naar de tv kijken, maar ze moet in bad. Hij zoekt zijn vulpen, maar kan hem niet vinden in de rotzooi op z’n kamer. Hij probeert een lego-contraptie in elkaar te zetten, maar krijgt het niet voor elkaar. Ze hebben ruzie, ze zijn moe en het loopt op schreeuwen en huilen uit. Honderden van dit soort onbedaarlijke huilbuien heb ik meegemaakt met altijd weer hetzelfde patroon: er zal toch eerst moeten worden gestopt met huilen, voordat er een soort oplossing voor het probleem kan komen. Huilen is het etaleren van machteloosheid en wie zich daaraan overgeeft maakt het voor zichzelf alleen nog maar erger. In de ontwikkeling van afhankelijkheid naar zelfstandigheid past het daarom een rem op het huilen te zetten, zowel voor jongens als voor meisjes.

Ook de tranen van volwassenen worden in de eerste plaats met verdriet geassocieerd, terwijl gemoedsgesteldheden als woede, frustratie, algehele weltschmerz en sentimentaliteit hier onontwarbaar mee zijn verbonden. Maar de kern blijft altijd machteloosheid, het onvermogen om de omgeving naar je hand te zetten. Mensen huilen om zichzelf, ze huilen over hun eigen lijden. Vandaar ook de traditionele connectie tussen tranen en kinderen/vrouwen. Geen emotionele expressie maar eenvoudige machteloosheid. Het merkwaardige is nu dat de publieke tranen van Karin Adelmund door velen welwillend werden gadegeslagen, omdat schijnbaar de mens achter de politica tevoorschijn kwam. Kinderen huilen omdat hun knutselwerkjes mislukken, Adelmund huilt omdat haar zwarte-scholen-beleid minder enthousiasme ontmoet dan zij vindt dat het verdient. Kinderen huilen tenminste nog om hun eigen falen, Adelmund huilt naar eigen zeggen om percepties (niemand ziet hoeveel die allochtone kinderen bereikt hebben in vergelijking met hun ouders), wat natuurlijk een bespottelijke reden is voor tranen, maar hij klinkt ontegenzeggelijk nobeler dan machteloosheid of frustratie.

Erger dan de rechter die moest huilen onder het vonnissen van een seksuele delinquent, waarbij hij aan zijn eigen kinderen dacht, was de NOS die dit incident nieuwswaardig genoeg vond om het Journaal mee te openen. Onthulling: emotionele uitglijer toont menselijkheid van rechter aan. Nou, daar kijken we van op. Jammer genoeg zegt publieke huilbereidheid niets over de kwaliteit van iemands gevoelsleven, alleen iets over zijn onmacht.

Artikelen in NRC-column.


Omloopsnelheid

Beatrijs Ritsema

Het is vleiend om jezelf te beschouwen als een persoon die niet hecht aan de materie. Zo iemand die wel wat beters te doen heeft dan achter perfect bij het ameublement passende gordijnen aan te jagen. Iemand met een allegaartje als servies en een versleten vloerkleed, waaruit de vlekken zich niet meer laten verwijderen. Het gaat in het leven toch om andere dingen dan een glanzende espressomachine in de keuken? Wie zich distantieert van het consumptiecircus omhelst automatisch geestelijke waarden als het lezen van een mooi boek, het voeren van een goed gesprek.

Niet dat deze tegenstelling ergens op slaat overigens. Mijn zogenaamde onthechting waar het de materie betreft (de esthetica ervan, de bij-de-tijdsheid, de mogelijkheid om andermans ogen ermee uit te steken) slaat om in regelrechte irritatie als ik niet kan kopen wat ik wil omdat het nergens te vinden is. Op zo’n moment verkruimelt de facade der geestelijke waarden. Het feit dat ik iets heel eenvoudigs zoek en me dus veel bescheidener opstel dan al die anderen in hun tijdverslindende jacht op de ideale badkamerinrichting maakt me des te woedender. Alsof mij persoonlijk onrecht wordt aangedaan!

Natuurlijk hecht ik aan de materie. Alleen zijn dat toevallig de dingen waar ik aan gewend ben geraakt en waarmee ik de consumptieverhouding graag wil voortzetten. Kleren en schoenen zijn het duidelijkste voorbeeld en dan vooral het dagelijkse, veelgebruikte soort. Slijtage hiervan is onvermijdelijk. Het liefst zou ik, als bepaalde schoenen of jasjes onherroepelijk aan hun eind zijn gekomen, naar de winkel terug gaan om precies zo’n exemplaar opnieuw aan te schaffen. Ze stonden goed, ze zaten lekker, er is niets mee wat ze ouderwets of gedateerd maakt en toch kan ik ze nooit meer vinden. Zelfs na een maand was het vest dat me uitzonderlijk goed beviel en waarvan ik dacht ‘kom ik koop er eentje extra als reserve voor later’ alweer uit de schappen verdwenen. Wel hangen er tien andere vesten, maar daar is dan altijd iets mee (ziejewel ik wel degelijk hoge standaarden – ik trek niet zomaar iets aan).

Van kleren en schoenen valt nog te begrijpen dat daar een zekere omloopsnelheid achter zit, het gaat hier tenslotte over mode, maar voor allerlei huishoudelijke en andere consumptieartikelen geldt hetzelfde. Jarenlang gebruikte ik van die blauw-witte duizend-dingen-doekjes om de tafel en de aanrecht schoon te maken, en ineens zijn ze van een ander materiaal gemaakt (het lijkt wel waterafstotend), waardoor ze onprettig in de hand liggen, niets meer opnemen en de rotzooi alleen maar voor zich uitschuiven. Ik had een favoriet parfum, wel vijftien jaar, en ineens was het verdwenen. Het merk zit nu in een ander flesje, het ruikt anders en het is niks. Ik had een voorkeur voor een bepaalde, lekker ruikende vloeibare zeep in een klein formaat container met pompje. Uit de handel genomen. De supermarkt gooit mijn favoriete mayonaise uit z’n assortiment. Al jaren zoek ik in huishoudelijke winkels bij de afdeling roestvrij stalen bestek, en daar de klassieke standaarduitvoering van (die al honderd jaar bestaat en die ik om die reden destijds uitgezocht heb – dan kun je altijd bijkopen), naar kleine messen-met-snijrand. Die zijn er niet. De messen zien er weliswaar uit alsof je er broodkorst mee door kunt snijden, maar de kartelrand is zo bot als van een vismes. Het zijn waardeloze messen die alleen maar poseren als de messen van vroeger.

De materie verandert zonder dat ik als consument daar om vraag. Mijn ergernis komt deels voort uit luiheid (ik zou best een nieuw parfum willen, maar er zijn er zoveel en het is zo moeilijk te kiezen en ik heb geen zin er veel tijd in te steken), maar toch ook uit waardering voor de dingen zelf. Zelfs kinderen hebben last van dit soort conservatisme. Laatst wilde mijn zoontje twee jaar na dato ineens een Tamagotchi kopen van z’n zakgeld. Of een computerspelletje dat hij bij een vriendje gespeeld heeft. In de winkel beginnen ze dan meewarig te lachen om zo’n gedateerde wens. Het bestaansrecht van de dingen wordt steeds korter en ik zie niet in hoe dat tot de levensvreugde van de gebruiker bijdraagt.

Artikelen in NRC-column.


Knoeien met hersens

Beatrijs Ritsema

In Duitsland woedt een debat over de nieuwe gentechnologie. Intellectuelen buigen zich over de ethische implicaties van de ultieme maakbaarheid. Het uitgangspunt is dat de mens, zoals die zich nu manifesteert met al z’n weeffoutjes en mankementen, evolutionair gezien op z’n laatste benen loopt en vervangen zal worden door een type met deugdelijker hardware à la de genetisch gemodificeerde tomaat. De discussie concentreert zich op de (on)wenselijkheid van deze ontwikkeling, die overeenkomstig de idealen van de Verlichting het menselijk lijden aanzienlijk kan verlichten, maar waar vervolgens een prijs voor betaald moet worden in de vorm van ineenschrompeling of zelfs totale verdwijning van de menselijke autonomie. In Duitsland zit er nog een scherper randje aan het debat door de onvermijdelijk opdoemende parallellen met de eugenetica uit het Derde Rijk.

Echt nieuw is dit allemaal niet. Elke ex-student of -middelbare scholier die door een science fiction fase is gegaan kan zich waarschijnlijk verhitte debatten herinneren over de ethiek van ‘geknoei met hersens’. Wat ik mis in de huidige discussie is een inbreng van de genetici zelf. In plaats van door intellectuelen ontworpen doemscenario’s over genetische manipulatie, gekloonde mensen, dolgedraaide technologie zou ik liever de toekomstverwachting van de wetenschappers horen. Ik vermoed dat zij zich niet met het debat bemoeien, omdat de thematiek zo ver afstaat van hun dagelijkse praktijk. Als genetici zich ergens over opwinden, dan gaat het over de eindeloze reeks formulieren die ingevuld moeten worden en ethische toetsingscommissies die hun fiat moeten geven, voordat maar het eenvoudigste experimentje met proefdieren op stapel gezet kan worden. Maar goed, de genetici bouwen natuurlijk op mondiaal niveau gestaag door aan de meest ambitieuze onderneming uit de geschiedenis van de mensheid: het humane genoom project, de inventarisatie van de honderdduizend-plus genen die het geheim van de homo sapiens vormen.

Het menselijk genoom vervult in deze tijd zo’n beetje de rol van heilige graal. Als we het genoom eenmaal in kaart gebracht hebben, is de speurtocht van de mens ten einde gekomen. Dan weten we alles en kunnen we alles onder controle houden. Ik geloof er niets van om twee redenen: het is te ingewikkeld en het is te duur.

Vooralsnog houden genetische onderzoekers zich vooral bezig met lichamelijke problematiek, ziektes en aangeboren afwijkingen. De resultaten hiervan liggen in de screeningsfeer. Een foetus met een extra chromosoom kan als lijdend aan het Down-syndroom worden gediagnosticeerd en vervolgens geaborteerd. Er zal geen enkele onderzoeker beginnen aan de taak van hoe dit extra chromosoom te verwijderen, zodat de foetus zich alsnog ‘normaal’ ontwikkelt. Voor dit onderzoek komen ook geen subsidies, omdat er wel andere prioriteiten zijn. Een abortus kost tenslotte maar f 250,-. De meeste genetische defecten zitten veel ingewikkelder in elkaar dan het Down-syndroom. Het gaat dan over de aanwezigheid van een, of vaak, meerdere genen die ergens voor predisponeren. In sommige gevallen is het duidelijk: een individu draagt het gen voor taaislijmziekte en krijgt ook taaislijmziekte – in andere gevallen is er slechts sprake van verhoogde risico’s – op borstkanker, suikerziekte, hartaanvallen, of wat dan ook. Gentherapie ontwikkelden voor al deze defecten? Van z’n leven niet. De immense kosten wegen immers niet op tegen de ouwe, trouwe abortus. Maar ook het routinematig screenen van embryo’s op eventuele mankementen is onvoorstelbaar duur in verhouding tot de baten.

En dit gaat dan alleen nog maar over welomschreven lichamelijke defecten. De relatie tussen genen en geest of tussen genen en gedrag ligt onnoemelijk veel ingewikkelder. De totnutoe gevonden correlaties tussen specifieke genen en specifieke gedragsstijlen (bijvoorbeeld homoseksualiteit) zijn om te huilen, zo laag. Nog steeds is voor schizofrenie of manische depressie geen genetisch substraat gevonden. Bij een menselijke eigenschap als intelligentie zijn waarschijnlijk honderden genen betrokken, die allemaal zo hun eigen invloedje uitoefenen en intussen ook nog met elkaar interageren. Idem met breed-spectrum-abnormaliteiten als ADHD of anti-sociaal gedrag. Ga d’r maar aanstaan om dit genenpatroon te ontrafelen en dan praat ik nog niet eens over repareren of ompolen of uitschakelen of wat voor externe manipulatie er dan ook nodig mag blijken om iets ongewensts door iets gewensts te vervangen.

De inventarisatie van het menselijk genoom is misschien over een jaar of vijf of tien voltooid, maar wat levert dat meer op dan een superdik boek met honderdduizenden feitjes en weetjes? Wie kan de interne samenhang en de interactie van al die genen doorgronden? Daar zijn dan weer honderdduizenden experimenten voor nodig, waarvan het grensnut steeds sterker zal afnemen. Voordat allerlei overheidsgelden geconcentreerd worden op preventief genetisch onderzoek ter uitbanning van bijvoorbeeld agressieve criminaliteit zal duidelijk zijn dat het veel goedkoper is om de leefomstandigheden van de agressieve criminelen te manipuleren. Hetzelfde geldt voor prioriteitsafbakening tussen genetische manipulatie van bijvoorbeeld artisticiteit of muzikaliteit en aan de andere kant het lenigen van reeds aanwezige noden. Ik zie het paarse kabinet nog niet decreteren dat de oudjes in hun verzorgingstehuizen maar wat extra de broekriem moeten aanhalen, omdat de belastinggelden naar iets beters gaan: anti-verouderingsgenetica.

De torenhoge verwachtingen onder intellectuelen over het potentieel en het bereik van de genetica is daarom zo merkwaardig, omdat ik er totnutoe niet zoveel van gemerkt heb. Op het gebied van de vruchtbaarheidstechnologie is er het een en ander bereikt, hoewel dat niet eens echte genetica is, maar meer een soort micro-loodgieten. Sinds de ontdekking van het DNA hebben we veertig jaar genetisch onderzoek gehad, maar nog steeds is niemand in staat om uit een lever- of een niercel een geheel nieuwe lever of nier op te kweken, zodat het ronselen van donoren en dat gedoe met die transplantaties achterwege kan blijven. Het lijkt me een eenvoudiger taakje dan het genetisch modificeren van de homo sapiens, maar over dat laatste maakt iedereen zich geweldig zorgen, terwijl de eerste naar behoren functionerende gekloneerde lever het levenslicht nog moet zien.

Ook in de 21ste eeuw zie ik geen transgene mens opstaan, laat staan een post-humane levensvorm.

Artikelen in NRC-column.


Het nut van werk

Beatrijs Ritsema

Ondanks de krapte op de arbeidsmarkt met zijn tienduizenden onvervulbare vacatures op zowel hoog- als laaggeschoold niveau sluipen de Wao-cijfers weer in de richting van de miljoen, treden werkenden vanaf hun 50ste in snel tempo uit en worden vrouwen in de bijstand nog steeds vrijgehouden. Over deze laatste groep gooide het kabinet laatst een klein balletje op. Zou het misschien niet raadzaam zijn alleenstaande moeders te verplichten aan het werk te gaan? Ook degenen met kinderen onder de vijf? Voor 24 uur per week, meer niet. Kinderopvang werd gegarandeerd.

De protesten tegen het voorstel van staatssecretaris Verstand waren veel heftiger dan ik verwacht had. Ik heb natuurlijk wel stukken gelezen van mensen die het een goed idee vonden, maar de indruk overheerst dat dit plan het politiek niet zal halen. De Pvda en het CDA vinden het zielig voor de bijstandsmoeders, daar komt het op neer.

Persoonlijk zie ik niets in arbeidsplicht. Een van de redenen waarom ik niet gecharmeerd was van de slogan 'werk, werk, werk’ was dat ik het onnodig vind mensen die over andere bronnen van inkomsten beschikken tot werken te dwingen. Het is duidelijk dat een echtpaar met allebei een volledige baan niet erg meer aan de kinderen toekomt. Die zorg wordt vervolgens uitbesteed en je kunt je afvragen of dat wel zo leuk is voor de kinderen. In de praktijk komt deze opzet dan ook maar weinig voor – de meeste gezinnen bestaan uit zogenaamde anderhalfverdieners. Verder heb je ook nog een substantieel deel van de gezinnen, waar de vrouw helemaal geen betaald werk verricht, maar zich wijdt aan de kinderen, het huishouden (en verder de tennisclub, dan wel allerhande vrijwilligerswerk). Nederland is zo’n rijk land, de inkomens liggen zo hoog, dat een modaal verdienend gezin het zich nog steeds kan permitteren dat een van de twee (meestal de vrouw) geen geld binnenbrengt, maar zich anderszins inzet voor de goede zaak (of zich vermaakt). In dit soort alleenverdienende gezinnen wordt wat meer op voordeelaanbiedingen gelet, ze gaan niet drie keer per jaar met vakantie, maar er heerst in ieder geval een onthaaste sfeer.

Het thuisvrouwschap is een respectabele manier van je leven inrichten, die niet onder doet voor welke vorm van betaalde arbeid dan ook. Er zit één weerhaakje aan: de afspraak drijft op liefde. Loopt deze spaak, dan verdwijnen de inkomsten met de man achter de horizon. Vandaar alle terechte druk op meisjes om een opleiding af te maken.

Vrouwen hebben een grote keuzevrijheid: ze kunnen volledig werken, in deeltijd, thuisvrouw zijn en als er iets misgaat, is daar altijd nog de bijstand. Een ding begrijp ik niet: waarom mag de overheid niet proberen de financiële lasten van de bijstand voor alleenstaande moeders terug te dringen? Vanzelfsprekend gaat de kassa open als een zeventienjarige een baby krijgt – we willen als maatschappij niet dat het kind verhongert of verkommert. Afgezien daarvan blijft het krijgen van een kind in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ouders en niet van de maatschappij. Iedereen die kinderen krijgt denkt er van tevoren over na of er geld en ruimte voor is. De maatschappij draagt een steentje bij door kinderbijslag, zwangerschapsverlof, onderwijs en opvang, maar verder moeten ouders toch zelf het een en ander aan geld verdienen puur voor de fysieke overleving van het kind. Waarom zou een alleenstaande moeder daar totaal van vrijgepleit worden? Alsof zij er alleen maar is voor het psychisch welbevinden van de kleine. Ouderschap is meer dan alleen liefkozen & opvoeden & gezellig naar de kinderboerderij. Het is ook heel elementair zorgen voor brood op de plank. Duizenden jaren hebben ouders precies dat gedaan en kostte dat zoveel moeite dat ze aan liefdevolle uitwisselingen vaak nauwelijks toekwamen.

Waarom is het nu zo’n mensonterende gedachte om aan moeders in de bijstand te vragen om voor een gedeelte de financiële verantwoordelijkheid voor hun kind op zich te nemen? Het is niet de schuld van de belastingbetaler geweest dat zij op jonge leeftijd zwanger raakten (ze hadden abortus kunnen plegen). Het is ook niet de schuld van de belastingbetaler dat huwelijken en relaties mislukken en dat vaders (vaak met instemming van hun ex-vrouwen) weigeren voor hun kinderen te betalen. Waarom moet de overheid kritiekloos opdraaien voor de kosten van ongehuwd moederschap en echtscheiding?

Van meedogenloos de arbeidsmarkt opgejaagd worden is bovendien geen sprake.Het enige wat Verstand wil is dat gezonde alleenstaande moeders gedurende 24 uur per week een tegenprestatie leveren voor de van de staat genoten inkomsten. Ongetwijfeld is dit hele plan (met begeleiding van het arbeidsbureau en gratis kinderopvang) veel duurder dan eenvoudigweg de bijstandmoeders van geld voorzien, maar het gaat om het principe. In dit geval luidt het principe dat, voor zover maar enigszins mogelijk, ouders voor hun eigen kinderen zorgen. In financiële zin bedoel ik, hetgeen inhoudt dat ook alles op alles wordt gezet om de vaders te dwingen tot alimentatie van hun kinderen, of het nu weigerachtige ex-echtgenoten betreft of zich louter tot impregnatie beperkende losse vriendjes.

In de discussie over de tewerkstelling van bijstandsmoeders overheerste de tegenstelling werk/zorg. Alsof dit twee elkaar uitsluitende begrippen zijn. Zodra bijstandmoeders een baantje als schoenverkoper nemen voor drie dagen per week, worden hun zorgtaken ondermijnd, dat is ongeveer de gedachte. Na aftrek van slaap zit een alleenstaande moeder ongeveer 100 uur per week bij haar kind – als ze drie dagen werkt wordt dat gereduceerd tot 75 uur. Tijd genoeg voor liefde, opvoeding, samen eten en het bijbrengen van waarden en normen, lijkt me.

De werkelijkheid is intussen dat geen enkele moeder, ook niet de thuisvrouw met gefortuneerde echtgenoot, de hele dag in een-op-een-contact met haar kind doorbrengt. Elke moeder heeft lucht nodig, anders word je gillende gek. Drie dagen per week in de crèche kan niet slecht zijn voor de moeder-kind relatie, omdat er nog vier hele dagen overblijven om samen aan te tuttelen. Het kind verliest niets en de moeder wint alleen maar met een part time baantje. Ze wint eigenwaarde (ik zorg zelf voor het levensonderhoud van mijn kind) en daardoor aanzien. Ze verbreedt haar horizon en de basis wordt gelegd voor echte onafhankelijkheid. Bovendien vergroot ze haar kansen om potentiële echtgenoten tegen te komen. Als werkend persoon vis je in een betere vijver dan als bijstandsmoeder.

Artikelen in NRC-column.