Spring naar inhoud


Avances van collega

Beste Beatrijs,

Onlangs ben ik door een collega uitgenodigd om naar een tentoonstelling te gaan. Hij weet dat ik in het onderwerp ben geïnteresseerd. Ik denk dat hij in mij is geïnteresseerd. Nu weet ik niet of ik deze uitnodiging moet aannemen. Als ik ‘ja’ zeg, is dat dan niet een aanmoediging voor hem? Mijn moeder leerde me vroeger dat, wanneer een vrouw iets aannam van een man, dat betekende dat ze open stond voor zijn avances. Hoe zit dat tegenwoordig?

Dubbelzinnig naar het museum

Beste Dubbelzinnig,

Uw moeder had gelijk als het ging om het aannemen van diamanten en nertsstola’s. In verband met museumbezoek klinken haar woorden nodeloos dreigend. Als u ingaat op deze uitnodiging, betekent dat niets meer en niets minder dan dat de voorgestelde activiteit u bevalt én dat u onderwijl geen bezwaar tegen hebt tegen het gezelschap van uw collega.

‘Geen bezwaar’ dat is alles. Het betekent dus niet dat u na afloop gehouden bent om het bed met hem te delen. Zelfs niet om hem innig te kussen. U ziet wel waar het op uitloopt. Als deze collega ook maar het geringste gevoel van afkeer of ongemakkelijkheid bij u opwekt, dan moet u de uitnodiging afslaan. Waarom zou u tenslotte tijd doorbrengen met een persoon die u tegenstaat? Maar als uw mening over hem zich in de regionen ‘neutraal tot welwillend’ bevindt, en het doel van de onderneming lijkt u leuk, ga dan vooral in op zijn voorstel. Dan is het precies wat het is: een leuk uitstapje met een niet-onaangenaam persoon.

Misschien probeert hij inderdaad een visje uit te gooien. Als dat zo is, hanteert hij een prima strategie. Hij kan natuurlijk ook slechts gedreven worden door liefde voor de schilderkunst. In ieder geval leert u hem gaandeweg het tentoonstellingsbezoek (met na afloop een kopje thee in de museumkantine) ietsje beter kennen dan op het werk. Misschien valt-ie mee, misschien valt-ie tegen. Er steekt geen kwaad of gevaar in het openstaan voor avances. U kunt ze immers altijd afwimpelen, mochten ze u niet uitkomen. Maar zo ver is het nog niet.

Artikelen in Collega's, Liefde en relaties.


Onderklasse

Theodore Dalrymple: Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse instandhoudt. Vertaald en ingeleid door Chris Rutenfrans. Uitgever Spectrum.

Het leven in de onderklasse is bruut. Dat is overal zo, maar in de landen die deel uitmaken van de westerse cultuur heerst een speciale vorm van bruutheid. Een die ijzingwekkender is, uitzichtlozer en verdorvener dan elders. Theodore Dalrymple schetst in zijn boek Leven aan de onderkant de bittere armoede van de ziel.

Dalrymple (1949) is psychiater in een achterstandswijk van een grote Engelse stad. Hij werkt bij de eerste-hulpdienst van het lokale ziekenhuis en in de gevangenis, en zag in zijn lange praktijk duizenden patiënten. Naast zijn werk als arts schrijft hij stukken in kranten. Het boek is een bundeling van deze essays en heeft een opmerkelijk sterke, rode draad: een frontale aanval op de postmoderne westerse ideologie van het relativisme.

In het cultureel-moreel relativisme is geen plaats meer voor persoonlijke verantwoordelijkheid. Met rampzalige gevolgen voor het dagelijks leven van mensen in de lagere sociaal-economische klassen, waar criminaliteit een statistisch normale bezigheid is, waar het gezinsleven in het teken staat van alcohol, gewelddadigheid en aanverwante ontsporing, waar kinderen op school niets leren, en waar het straatbeeld een desolate aanblik biedt. Deze manier van leven is allang niet meer beperkt tot de beruchte zwarte getto’s in de grote Amerikaanse steden, maar komt voor in alle metropolen in het westen. Ook in Nederland, maar dit boek gaat toevallig over Engeland.

Als psychiater ziet Dalrymple zijn patiënten op individuele basis, wat hem er niet van weerhoudt grote lijnen te trekken naar een omvattende maatschappelijke analyse. Met recht, want de overeenkomsten in al die duizenden verhalen die hij heeft aangehoord zijn treffend genoeg. Nooit neemt iemand verantwoordelijkheid voor zijn of haar handelen of keuzes. Een autodief in de gevangenis vraagt hem om hulp om van zijn ‘verslaving aan autodiefstal’ af te komen, omdat hij zich niet tegen zijn ‘aandrang’ teweer kan stellen. De criminelen zien zichzelf onveranderlijk als slachtoffer van omstandigheden of van onbeheersbare impulsen en vragen dus om therapie, zij het altijd ná hun arrestatie en nooit als ze in alle vrijheid hun gang gaan. Een typische Dalrymple-dialoog gaat zo: ‘Waarom hebt u zich aangesloten bij die straatbende en bent u mensen gaan beroven?’ ‘Ik ben nogal beïnvloedbaar, dokter.’ ‘O ja? Laat u zich ook zo makkelijk beïnvloeden, als mensen tegen u zeggen dat u eens een cursus metaalbewerking of Engelse grammatica zou moeten volgen?’ Of (uit de gesprekken met mishandelde vrouwen): ‘Dus uw man slaat u regelmatig in elkaar, en daarna heeft hij spijt.’ ‘Ja, dokter, hij krijgt dan ineens een aanval waarbij hij zichzelf niet meer is. Kan hij hier geen therapie voor krijgen of een middeltje?’ ‘Zomaar ineens een aanval, zegt u? Dus dat zou ook hier in deze spreekkamer kunnen gebeuren, in mijn aanwezigheid?’

Waarom denken deze mensen zo, vraagt Dalrymple zich af, waarom is hun bestaan zo troosteloos en gespeend van ambitie, een leegte zonder interesses of hobbies, slechts gevuld met de makkelijkste van alle genoegens (alcohol, drugs, veel en vet eten, televisie, gokken en promiscue seks)? Het voorgaande rijtje zou nog tot daar aan toe zijn, ware het niet dat de buurten waar de onderklasse zich ophoudt geterroriseerd worden door verschrikkelijke criminaliteit, zowel buitenshuis (berovingen, geweld) als binnenshuis (seksuele en gewone mishandeling van huisgenoten).

Armoede kan de oorzaak niet zijn, omdat men vroeger (en elders op de wereld) veel armer was (is), terwijl de criminaliteit in die armoediger omstandigheden lang zo verstrekkend niet was (is). Raciaal of genetisch determinisme schuift hij ook terzijde als onbevredigende verklaringen, evenals de corrumperende werking van de verzorgingsstaat. Want de verzorgingsstaat bestaat al meer dan vijftig jaar en de explosie in criminaliteit is van de afgelopen 25 jaar – en loopt eerder parallel aan de stijging van het aantal criminologen, schrijft Dalrymple sardonisch.

Hij zoekt de oorzaak in de wereld der ideeën en dan vooral in de grote, intellectuele theorieën van de 20ste eeuw. De seksuele revolutie, het structuralisme en het cultureel relativisme zijn alledrie geleidelijk van boven naar beneden doorgesijpeld en hebben, eenmaal op de bodem aangeland, aldaar de grootste verwoestingen aangericht. De combinatie van het idee dat je je seksuele driften zonder moraal zou moeten kunnen uitleven, het idee dat je bepaald wordt door je omstandigheden, en het idee dat elke culturele uiting even veel waard is als een willekeurige andere, heeft de cultuur van de onderklasse, die niet zo heel ver afstond van die van de middenklasse, totaal ontmanteld, zodat alleen het rauwe bestaan van de jungle overbleef.

Dalrymple’s aanklacht gaat over waarden en normen, maar het is geen gezeur over opstaan in de tram en groeten op straat. Het gaat dieper, het gaat over de funeste effecten van ideeën. Die effecten zijn zo duidelijk dat iedereen ze kan zien. In de onderklasse zijn buiten het huwelijk geboren kinderen statistisch de norm. Ongehuwde moeders krijgen kinderen van opeenvolgende partners die weer snel vertrokken zijn. In de buurt waar Dalrymple werkt, brengt 20 procent van de vrouwen jaarlijks een bezoek aan de eerste hulp wegens huiselijk geweld. Seksueel geweld van mannen in een tijdelijke rol als stiefvader van kinderen neemt toe. Het percentage functioneel analfabeten neemt toe. Op de scholen wordt spellings- en grammatica-onderwijs verwaarloosd, omdat deze vakken de creativiteit en de vrije expressie dwarsbomen, en omdat de kinderen hun zelfrespect erbij verliezen. Scholen stimuleren geen ambitie of excellentie, en voor zover kinderen dit uit zichzelf vertonen, maken hun leeftijdgenoten hen het leven zuur, omdat uitslovers onverbiddelijk worden neergehaald.

Dit is allemaal deprimerend genoeg, maar meer nog windt Dalrymple zich op over de hypocrisie van de middenklasse en intellectuelen, die met de mond belijden dat de ene cultuur niet beter is dan de andere, maar zelf naar Mozart luisteren en zorg dragen (althans iets meer) om een betrouwbare partner te huwen, zodat hun eigen kinderen in een veilige omgeving opgroeien. Terwijl de lagere klassen zuchten onder vrije expressie en disciplineproblemen in het openbaar onderwijs, sturen zij hun kinderen naar privéscholen of huren bijlesleraren. Intellectuelen beweren dat pornografische en geweldsbeelden op televisie en in films geen invloed hebben, maar letten er wel op dat hun eigen jonge kinderen hiervan gevrijwaard blijven.

Het kernwoord blijft het hele boek door: ‘verantwoordelijkheid’. Sociaal-wetenschappelijke denkers met hun permissiviteitstheorieën, progressieve hulpverleners die nooit veroordelen, zelfs niet oordelen, alleen maar ‘medelijdend helpen’, criminologen, de overheid, politici, modieuze smaakmakers die koketteren met cultuuruitingen van laag allooi (tatoeages! piercings! obscene rapteksten!), zelfs de politie, zij allen hebben met vereende krachten de onderklasse beroofd van een van de belangrijkste levenskrachten: de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor je eigen lot, en dat je dat dus kunt verbeteren. Een indrukwekkend boek waar niets tegenin te brengen valt.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Aangesproken op uiterlijk

Beste Beatrijs,

Het overkomt mij nogal eens dat mensen mij aanspreken op mijn uiterlijk.

Zo lang als ik mij kan herinneren heb ik wallen onder mijn ogen. Er is natuurlijk wel sprake van wisselingen in de ernst, afhankelijk van mijn nachtrust en de hevigheid van mijn allergie voor huisstof, bomen en grassen. Maar ik vind het heel erg onbehoorlijk dat soms zelfs volslagen vreemden mij aanspreken: ‘Slecht geslapen?’, ‘Wat zie je er moe uit!’, ‘Daar kan je wat aan laten doen, hoor!’

Ik vind dat heel vervelend en heb verschillende manieren van reageren: negeren of over iets anders beginnen. Of ik zeg: Ik vind het heel vervelend dat je dit zegt, ik zeg toch ook niet tegen mensen ‘wat zie je er rot uit of wat zit je haar slecht of zou je niet eens aan de lijn doen’?

Is het nu flauw van me dat ik me zo erger aan deze warme betrokkenheid van de medemens of is het onbehoorlijk iemand aan te spreken op de wallen die zij heeft?

Fitter dan ik eruit zie

Beste Fitter dan,

Men moet de mensen niet op hun uiterlijk aanspreken, tenzij in complimenteuze zin. En dat alleen bij uitzondering. Want sommige mensen gebruiken het zinnetje ‘Je ziet er goed uit!’ als een standaard conversatie-opening, en van dat soort geslijm wordt ook niemand wijzer. Wat men u toevoegt is irritant, omdat u zelf ook wel weet hoe u eruit ziet. U zou de ironische respons kunnen overwegen: ‘Dankjewel, hoor! Daar kikker ik helemaal van op!’ Of met gelijke munt terugbetalen: ‘Hallo! Zelf maak je ook niet zo’n florissante indruk!’ Maar dat is allemaal erg vermoeiend, en leidt tot vruchteloze discussies over hoe erg het is en wat er allemaal wel of niet verholpen kan worden, en daar hebt u natuurlijk ook geen zin in.

Het best in zo’n geval is, denk ik, misten. Dus vaagjes voor u uitkijken alsof de opmerking langs u heen gaat. ‘Ja, ja’ mompelen, alsof u met uw gedachten heel ergens anders bent. En vervolgens meteen maar ter zake komen of over iets anders beginnen, zoals u nu ook al doet. Maar onbehoorlijk blijft het, die ongevraagde kritiek. Laten we hopen dat de mensen die u lik op stuk hebt gegeven zich in het vervolg zullen bedenken voordat ze met hun ongevraagde commentaar komen.

Artikelen in Aanspreken en begroeten, Taalgebruik.

Gelabeld met , , .


Geen bedankje voor foto’s

Beste Beatrijs,

Met mijn digitale camera heb ik laatst op het kerstfeest bij mijn broer foto’s gemaakt. De best gelukte heb ik op cd gezet, in een bubbeltjesenvelop gedaan en naar de gastvrouw (schoonzus) gestuurd met een briefje erbij dat het gezellig was, en hier zijn de foto’s! De cd ging ook naar een aantal andere mensen, onder anderen mijn zussen.

Maar nu komt het! Waarom hoor ik hier nooit meer iets op? Als ik er zelf naar vraag, zo van: ‘Eh, heb je mijn cd nog ontvangen?’ lijken ze onwillig dat te beamen (‘Ja hoor, die heb ik gekregen.’) Einde gesprek. Vraag ik waarom ze er niets van zeggen, dan zeggen zij: ‘Nou, ik heb er toch niet om gevraagd, dus waarom moet ik het je laten weten?’ Vooral een aantal (schoon)zussen hebben die houding. Iemand zei tegen me: ‘Je verwacht teveel!’ Is dat zo?

Dit is maar een voorbeeld, maar het gebeurt vaker met dingetjes die je spontaan opstuurt. Klopt het dat men daar niet voor hoeft te bedanken? Eigenlijk is het mij niet eens te doen om een bedankje, maar om wat dan wel? Toch voel ik me steeds weer teleurgesteld.

Tja, velen zullen wel niet op een verrassing van mij zitten te wachten. Ik krijg daardoor het vage gevoel dat ik mezelf belachelijk maak met mijn kleine ‘presentjes’. En toch is het leuk (denk ik). Het zijn toch ook de krenten in de pap?

Te hoge verwachtingen?

Beste Te hoge,

De etiquette kreunt en siddert in haar voegen wanneer er opdoffers worden uitgedeeld, zoals u beschrijft. De ontvangers van uw attentie gedragen zich uitgesproken bot. Natuurlijk is het leuk als iemand de moeite neemt om de aanwezigen bij een etentje achteraf foto’s op te sturen. En vanzelfsprekend moeten de aldus bedeelden even iets van zich laten horen. (‘Leuke foto’s! Dankjewel! Aardig van je!’) Het beste is om even een kaartje of e-mailtje te sturen. Drie regels is genoeg. Telefoontje is minder geschikt, want beller of gebelde heeft niet altijd zin om een gesprek te moeten voeren. Als een reactie om een of andere reden niet is gegeven (lapzwanzerigheid, uitstelgedrag, luiheid, vergeten), dan is het minste wat je alsnog kunt doen: erop terugkomen, zodra je de gever ergens tegenkomt (‘O ja, nog dankjewel voor je foto’s! Heel leuk!’) Maar als deze gelegenheid ook is gepasseerd en de attentie-zender zich door het aanhoudende zwijgen genoodzaakt voelt te vragen ‘of het wel is aangekomen’ en te horen krijgt: ‘Nou, ik had er toch niet om gevraagd’ verandert de botheid, die met een beetje goede wil nog als vergeetachtigheid kon worden bestempeld, in agressieve minachting.

Iemand die iets aardigs doet op het persoonlijk vlak, heeft recht op een reactie. Zo luidt de wet der wederkerigheid, regel 1 van de etiquette. Niet reageren op een aardig gebaar is hetzelfde als een groet onbeantwoord laten, hetzelfde als dwars door iemand heenkijken als ie naar je glimlacht, hetzelfde als iemand straal negeren als ie iets tegen je zegt.

Als u geen reactie krijgt van de mensen naar wie u iets leuks opstuurt, is er maar één conclusie mogelijk: zij stellen uw gebaar niet op prijs. Stuur dus types die niet reageren nooit van uw leven meer een aardigheidje toe, familie incluis.

Artikelen in Broers en zussen, Feestdagen, Schoonfamilie.

Gelabeld met , .


Deur openhouden of niet?

Beste Beatrijs,

Wanneer ik op mijn werk de personeelsruimte uit wil gaan en iemand anders wil op hetzelfde moment naar binnen, houd ik altijd de deur open om de ander binnen te laten en vertrek daarna zelf. Een collega is van mening, dat het juist andersom moet: dat ik eerst de ruimte moet verlaten en de deur aan hem moet overgeven. Wat is uw mening hierover?

Niet samen door een deur

Beste Niet samen,

Mensen die ergens uitstappen (bus, trein, veerpont) of ergens uitgaan (winkel, huis, bioscoop, restaurant) hebben uit oogpunt van efficiëntie voorrang boven mensen die naar binnen willen. Zo kunnen ze plaatsmaken voor de nieuwkomers. Buiten, in de open lucht, in de wijde wereld is meer ruimte dan binnen. Dus uw collega heeft gelijk: u moet er eerst uit, houdt zonodig de deur vast en geeft die over aan degene die naar binnen wil. Tenzij het een loodzware, naar binnen slaande deur is, waarvan het handiger is als de vertrekker hem even vasthoudt, terwijl de binnenkomer doorloopt.

Artikelen in Collega's, Traditionele etiquette.

Gelabeld met .


Gastheer mishandelt zijn vrouw

Beste Beatrijs,

Met mijn vrouw was ik onlangs in Egypte, waar we in Caïro via via terechtkwamen bij een moslimgezin. Tijdens dat samenzijn ontstond er tussen de gastheer en zijn vrouw in het vertrek naast ons een woordenwisseling, waarna de man de vrouw een klap verkocht. Enige minuten later kwam het echtpaar weer binnen. De wang van de vrouw was roodgloeiend. Ik probeerde de draad van het gesprek weer op te pakken, maar heb daar nu spijt van. Ik had moeten opstaan en onderstrepen dat je vrouwen met respect moet behandelen.

Slaan moet niet kunnen

Beste Slaan moet niet,

Het is heel jammer, maar we zijn niet te gast bij mensen in een ver land om hen de les te lezen. Wanneer een echtpaar elkaar met messen of bijlen te lijf gaat, moet er worden ingegrepen, dat zal duidelijk zijn – er mogen geen dooien of gewonden vallen -, maar verder is de code: geef geen kritiek op rare uitwassen in andermans cultuur. Zeker niet als u betrokkenen niet of nauwelijks kent. Dat is een ongelooflijke belediging van hun gastvrijheid. Zo’n oppervlakkige ontmoeting tussen mensen van verschillende culturen is niet bedoeld om fundamentele aanvallen te plegen op verwerpelijke gewoontes. Zoiets kan alleen tussen mensen die elkaar wat beter kennen, en dan ook nog bij voorkeur in abstracto. Dus niet naar aanleiding van een maar al te concrete muilpeer die in een belendend vertrek wordt uitgedeeld.

Kritiek geven is niet alleen af te raden omwille van de gastvrijheidsconventies, maar ook vanwege de – mondiale – regel dat men niet in andermans huwelijk treedt, althans niet in aanwezigheid van beide partners. Men gaat niet de ene huwelijkspartner afkammen of de hand boven het hoofd houden ten opzichte van de ander. Zoiets pakt altijd verkeerd uit. Stel dat u bij een Nederlands echtpaar op bezoek was (vage kennissen) en de man en vrouw kregen ruzie, omdat de man vond dat z’n vrouw het geld met bakken over de balk smeet. Dan gaat u zich er niet in mengen door de een gelijk te geven en de ander aan te vallen. Doet u dit wel, dan zullen zij zich in plotseling hervonden eensgezindheid als een furie tegen u keren. Op zo’n moment zegt u: ‘Dit is geloof ik een minder geschikte gelegenheid voor gezelligheid, ik ga maar weer eens op huis aan.’ Dat had u in Kairo ook kunnen doen. Uw afkeuring van de klap was dan ook gebleken, zij het indirect zonder extra gezichtsverlies voor de betrokkenen.

Artikelen in Huwelijk en scheiding, Reizen.

Gelabeld met , , , .


Solo backpacken

Beste Beatrijs,

Vorige winter ben ik in mijn eentje (vrouw, 25 jaar) met rugzak door Australië getrokken. Deze maand hoop ik mijn reis te kunnen vervolgen. Als backpacker kom je regelmatig ‘lotgenoten’ tegen, met wie je een aantal dagen optrekt, vanwege de kosten een hotelkamer deelt en een deel van de route aflegt. Probleem is echter dat veel backpackers precies hetzelfde rondje afleggen. Als je eenmaal contact met ze hebt gemaakt, kom je niet meer van ze af. Is er een code waarmee je kunt aangeven: het was gezellig, maar nu ga ik (alleen) verder?

Solo op pad

Beste Solo op pad,

Van mensen die alleen reizen mag je verwachten dat ze hier bij hun volle bewustzijn voor gekozen hebben. Anders waren ze wel met een vriend/in vertrokken of hadden ze zich ingeschreven voor een groepsreis. Ook de meest overtuigde solo-trekker heeft af en toe behoefte aan wat menselijk contact, en als hij/zij zich wegens taalbarrière niet met de lokale bevolking kan onderhouden, komt een toevallig tegengekomen mede-toerist natuurlijk goed van pas om een tijdje mee op te trekken. Waarom dit noodzakelijkerwijs tot wekenlang aan elkaar vast blijven kleven zou moeten leiden, is mij niet duidelijk. Ga er gewoon van uit dat het samenzijn tijdelijk is. Als u het wel weer mooi vindt, zegt u vriendelijk: ‘Het was me een genoegen. Morgen ga ik weer alleen verder. Nog een goede reis!’ En u vervolgt uw tocht – niet langs de standaardroute.

Artikelen in Reizen.

Gelabeld met , .


Contactgestoorde reisgenoot

Beste Beatrijs,

Op groepsreis in Thailand merkten wij dat een, aanvankelijk wat stille, reisgenoot verstandelijk gehandicapt was. Deze jongen van een jaar of 35 was contactgestoord, en áls hij deelnam aan een conversatie was hij niet te volgen. Het enige wat hij deed was al fotograferend achter de reisbegeleider aanlopen, die zich geen raad wist met de situatie, maar braaf deed waarvoor hij werd betaald – wat moest hij anders? De deelnemers dineerden de eerste avonden nog samen met de reisleider en zijn gehandicapte klant, maar uiteindelijk wist iedereen wel een manier te vinden om zich aan de gezamenlijkheid te onttrekken. Achteraf heb ik een naar gevoel overgehouden aan deze vakantie. Enerzijds voel ik als burger de plicht een stap te doen richting verstandelijk gehandicapte medemens, die baat heeft bij integratie, anderzijds wil ik op vakantie lekker egoïstisch zijn, en alleen dingen doen waarin ik zin heb, en dat met de mensen die ik leuk vind.

Liever lui dan moe

Beste Liever lui,

Wat u schetst is een buitengewoon onaangename gang van zaken. Nog niet eens zozeer tegenover uw contactgestoorde groepsreisgenoot (met een beetje geluk is het algehele vermijdingsgedrag hem niet eens opgevallen), alswel tegenover de reisleider. Stel u voor dat deze gehandicapte 35-jarige met zijn ouders op vakantie was geweest. Dat is een veelvoorkomende figuur bij groepsreizen. Stel u voor hoe zo’n heel reisgezelschap tijdens alle maaltijden deze ouders met hun zoon-waar-iets-mis-mee-is had gemeden alsof het om stinkende gouwe ging. Dat is walgelijk, egoïstisch uitsluit-gedrag. Of het nu ouders of de reisleider betreft maakt echt geen verschil. De reisleider wil natuurlijk ook weleens een normale conversatie met een normaal mens voeren, in plaats van voortdurend in z’n eentje met een verstandelijke gehandicapte optrekken. In zo’n situatie moet de rest van de groep ook enige verantwoordelijkheid nemen. Normaal gesproken deelt men dan de rotklusjes door roulerenderwijs het zwarte schaap onder z’n hoede te nemen. Zo erg is het toch niet om af en toe iemand in de buurt te hebben, wiens conversatie niet te volgen is? Gewoon vriendelijk toeknikken, van tijd tot tijd iets aardigs zeggen (‘Prachtige tempel, nietwaar?’of: ‘Heb je ook zin in een ritje op een olifant?’) en verder je eigen gesprekken voeren. Als iedereen net had gedaan alsof er een kind met het uiterlijk van een volwassene bij had gezeten, was er niets aan de hand geweest, was het voor de reisleider minder zwaar geweest, en was u uw vakantieplezier heus niet misgelopen. Terecht voelt u zich achteraf ontevreden over uzelf. U en de hele groep hebben zich wezelachtig en onaardig gedragen.

Artikelen in Reizen, Zakelijke relaties.

Gelabeld met .


Luiheid

Tom Hodgkinson: Lof der luiheid. Wenken voor de beoefenaar. Vertaling Thijs Bartels. Uitgever De Bezige Bij. 312 p.

Madeleine Bunting: Willing Slaves. How the Overwork Culture is Ruling Our Lives. Uitgever Harper/Collins. 368 p.

Joep P.M. Schrijvers: Het maandagmorgengevoel. Een troostboek voor werkenden. Met tekeningen van Peter van Straaten. Uitgever Scriptum. 152 p. €16,95

Luiheid is een van de zeven hoofdzonden. Vreemd eigenlijk om de onschuldige ‘traagheid’, zoals de oorspronkelijke formulering luidt, te ontwaren temidden van zonden als hebzucht, hovaardigheid, gramschap of nijd, die toch allemaal (de wellust uitgesloten) van bedenkelijker allooi zijn. Wie traag is, kan daar niets aan doen. Sommige mensen zijn slecht in hardlopen of langzaam met leren. Van luiheid kun je nog vinden dat het een keuze is: hij blijft liever de hele dag op de bank hangen dan een vinger uit te steken. Maar toch, die houding is eerder een vorm van egoïsme, gebrek aan coöperatie dan een teken van luiheid. Want voor andere activiteiten dan het huishouden komt zo’n luiaard wel degelijk in beweging.

Het lastige van luiheid als zondig te beschouwen (hetzelfde geldt voor wellust) is dat de overlast niet zo duidelijk is. Je zou kunnen zeggen: wie op z’n werk de kantjes ervan afloopt, schaadt het grotere geheel. Maar als het te dol wordt, dan krijgt zo iemand reprimandes, demotie of ontslag, dus die luiheid wordt op den duur gecorrigeerd. Voor de rest schaadt iemand die niet doet wat hij wordt verondersteld te doen (gras maaien, afwassen, huiswerk maken, lege flessen weggooien) in de eerste plaats zichzelf. Maar deze staat van indolentie duurt net zo lang tot die persoon er genoeg van krijgt, en ofwel de rotzooi opruimt, aan de slag gaat om een deadline te halen, ofwel er helemaal de brui aan geeft en met iets anders begint wat hij wél leuk vindt om te doen. En dan is hij ook meteen niet meer lui.

Als je het zo bekijkt, is er niemand ter wereld lui in de fundamenteel-zondige zin des woords, omdat iedereen wel bepaalde activiteiten, interessegebieden heeft, waar hij plezier in heeft. Luiheid blijft dan gereserveerd voor het gebrek aan daadkracht dat mensen aan de dag leggen voor vervelende taakjes. Er zijn inderdaad grote verschillen tussen mensen in dit opzicht. De ene groep werkt vanuit het principe om snel de noodzakelijke klusjes af te handelen, waarna de tijd vrij is voor leukere dingen. De andere groep stelt de taken uit tot het laatste moment en verspilt eerst veel tijd met ertegenaan hikken en al uitvluchten zoekend zich halfhartig te amuseren.

De groep van uitstellers, de deadline-adepten, wordt vaak als luie hedonisten betiteld. Geheel ten onrechte. De eerste groep, de planmatige organisatoren met hun opgeruimde in- en uitbakjes, houdt veel meer tijd over om zich aan ledigheid over te geven. De uitstellers daarentegen moeten zich rot werken om in de nauwe tijdsspanne die ze zichzelf gunnen de taken naar behoren af te maken, en hebben bovendien niet eens echt plezier beleefd aan de tijd die ze hebben verspild met vluchten. Wie hecht er nou meer waarde aan lui kunnen zijn?

IJver en daadkracht als nuttige instrumenten, misschien zelfs als voorwaarden voor het bereiken van de gezegende staat van de luiheid is een paradox die door Tom Hodgkinson niet wordt genoemd in zijn Lof der luiheid, al zit er wel een andere paradox impliciet in het hele boek. Hodgkinson, oprichter en uitgever van het blad ‘The Idler’ (vertaalbaar als: ‘De baliekluiver’) zet zich vooral af tegen het arbeidsethos, dat in Engeland en Amerika de werkende massa’s nog veel sterker beheerst dan hier. Hard werken en het druk hebben is de norm. Vakanties zijn kort (veel minder vrije dagen dan op het Europese contiment) en overwerk de rigueur. Hard werken geeft inkomen en status, maar het doodt de geestkracht en de vrijheid om te doen waar je zin in hebt. Volgt een lange ode aan de kunst van het lanterfanten en lummelen, het uitslapen, het hazenslaapje, het flaneren, het rondhangen, het uit ramen staren, maar ook het zitten in cafés met vrienden, het drinken van cocktails, het voeren van conversaties, het housen op 24-uurs-feesten, het gebruik van drugs, het roken en het bedrijven van luie seks.

Hodgkinson werd kennelijk zo gegrepen door zijn onderwerp dat hij al schrijvende steeds meer raakvlakken met verwante thema’s ontdekte, zodat zijn verhandeling uiteindelijk uitdraaide op een ode aan het hedonisme. Alle leuke dingen die er zoal te doen zijn in het leven (zie bovenstaand rijtje) worden door hem als voorbeeld van lofwaardige luiheid naar voren geschoven. Alles wat niet valt onder de noemer hard werken voor een baas schaart hij onder luiheid. Bovendien heeft hij niet eens iets tegen hard werken, zolang je het maar leuk vindt. Als dat geen paradox is! Freelancer zijn en je eigen tijd kunnen indelen is voor hem eigenlijk de enig acceptabele manier van werken. Zo deden de wevers in 17de-eeuws Engeland het ook en toen waren er (o tempora, o mora) ook veel meer feestdagen, waarop niemand iets uitvoerde.

Zelf is Hodgkinson, die flink wat literatuurstudie heeft gedaan voor zijn niet bepaald dun uitgevallen boek, een voorbeeld van een hardwerkende schrijver, dus zijn apologie voor de luiheid heeft wel iets kokets; aan de andere kant is het onvermijdelijk, gezien de moderne irrelevantie van het label zondigheid, dat luiheid en hedonisme in elkaar overvloeien.

Met zijn kritiek op het huidige werkklimaat, waarin werknemers tot steeds hogere productie worden opgejaagd, omdat er steeds scherpere targets worden gesteld, terwijl tegelijk door bezuinigingen en rationaliseringsoperaties steeds meer personeel ontslagen wordt, heeft hij trouwens wel gelijk. In Willing Slaves buigt Madeleine Bunting (journaliste/columniste van The Guardian) zich over wat zij de noemt ‘de meest uitbuitende en manipulatieve werkcultuur sinds de industriële revolutie’. Werkweken van 60 of 70 uur zijn normaal geworden, in alle inkomenslagen. Overwerk en consumptiedrift zijn aan elkaar vastgeklonken in een opwaartse spiraal, al legt Bunting de schuld van deze spijtige toestand niet bij de klagende werknemers zelf die in haar boek aan het woord komen.

Er zijn andere krachten in het spel: langere afstanden tussen wonen en werken, de afnemende macht van de vakbonden, de meedogenloze concurrentie tussen ondernemingen in de markteconomie waardoor bedrijven elkaar opslokken en alles weer gereorganiseerd moet worden, de flexibilisering van het werk waardoor werknemers het werk mee naar huis kunnen (moeten) nemen en de veranderde bedrijfscultuur. De polarisatie van werknemers en bazen heeft plaatsgemaakt voor een ‘we gaan er met ons allen tegenaan’ sfeer. Er wordt meer inzet van de werknemers gevraagd en ze zien dat de chef zelf ook weken van 70 uur draait. Ook is er meer aandacht voor persoonlijke besognes van de werknemer. In dat opzicht is werk op het familieleven gaan lijken. Maar al die inzet, onderlinge solidariteit en loyaliteit aan het bedrijf kunnen niet verhelen dat er winst gemaakt moet worden, en de combinatie van prestatiedwang en persoonlijke betrokkenheid maakt het werkend bestaan zwaar. In de dienstverlenende sector (helpdesks, hulpverlening, pretparken, toerisme, horeca) is het tonen van de juiste emotie tegenover de klant zo belangrijk geworden dat dat op zichzelf de werkers ketent. Met een commercieel harnas van beleefdheid en professionele vriendelijkheid moeten zij zich teweer stellen tegen klanten die hun emoties, ook de agressieve, vrijuit kunnen spuien.

In zijn veel luchtiger Het maandagmorgengevoel. Een troostboek voor werkenden heeft managementpublicist en –criticus Joep Schrijvers ook weinig op met de gepersonaliseerde werksfeer op het moderne kantoor. Maar terug naar de oude, bureaucratische orde met zijn strikte scheiding tussen werk en privé acht hij niet haalbaar (en niet wenselijk). In geestige vignetten beschrijft hij gevreesde collega’s (het heilig boontje, de streber, de machoman, het fossiel), akelige chefs (de bullebak, de stoelverdediger, de kruiper) en allerlei vreselijke organisatiefilosofieën. Zijn adviezen voor mensen die walgen van hun werk bestaan, behalve uit simpele lotsaanvaarding, uit variaties op ‘er onderuit zien te wezelen’, een milde vorm van sabotage dus. Afleiding zoeken, je geestelijk terugtrekken, sublimeren, en ook: doelloos lummelen en lanterfanten. Dat houdt de mens geestelijk gezond. Niet alleen dat trouwens. Zoals Hodgkinson benadrukt in zijn Lof der luiheid: het nietsdoen, de halfslaap, suffend door een raam staren, indolent met een glas op de bank hangen leiden tot invallen, nieuwe gedachtes en mogelijke oplossingen voor slepende kwesties. Luiheid is als lucht tussen vette klei. Luiheid is vruchtbaar. In het werk moet lucht zitten, anders stik je.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.