Spring naar inhoud


Het wezen van de moraal

THE MORAL SENSE

door James Q. Wilson

Uitgever The Free Press, 313 p., $ 22.95

In een land (Amerika) en een tijd (eind 20ste eeuw), waarin groeiende ongerustheid heerst over het verval van traditionele waarden en vooral de stijging van criminaliteit, is het verfrissend een boek te lezen van iemand die de omgekeerde weg bewandelt. In plaats van zich af te vragen waar de escalatie van geweld en andere misdrijven vandaan komt, verdiept James Q. Wilson zich in de vraag hoe het eigenlijk komt dat de meeste mensen zich wel aan de wet houden, hun plichten vervullen, hun kinderen redelijk goed opvoeden, kortom het egoïsme binnen te perken weten te houden.

Zijn boek The Moral Sense is een verhandeling over het wezen van de moraal. Wilson (professor of Management and Public Policy aan de UCLA universiteit in Californië) benadert zijn onderwerp vanuit diverse disciplines. Hij modelleert zijn theorie met elementen uit de filosofie, de geschiedenis, sociaal-psychologisch onderzoek, culturele antropologie en biologie. Dit brede scala van bronnen en invalshoeken bergt het gevaar van zielloos eclecticisme in zich, maar Wilsons eigen ideeën zijn hiervoor te uitgesproken. Hij laat tegenstanders van zijn opvattingen niet ongenoemd, maar gaat er juist mee in debat om zijn argumenten aan te scherpen. Dit geeft het boek het karakter van een innerlijke monoloog met een grote gedrevenheid, terwijl tegelijk het informatieve gehalte hoog genoeg ligt, zodat het geheel niet in een oratio pro domo uitmondt.

Wilsons hoofdstelling is dat de 'moral sense', het gevoel voor goed en kwaad, aangeboren is. Het is een menselijke faculteit die goeddeels op een lijn te stellen is met de drang tot overleven of tot seks. Zonder de neiging om onderscheid te maken tussen goed en kwaad zou de mensheid zich als soort niet hebbben kunnen handhaven, laat staan zich ontwikkelen tot de oppermachtige diersoort op aarde. Om dit te staven beroept hij zich op de evolutietheorie: de geneigdheid morele onderscheiden te maken moet op de een of andere manier al in een ver verleden nut hebben afgeworpen – zo niet, dan zou natuurlijke selectie de individuen uitgerangeerd hebben die beschikten over nutteloze eigenschappen als sympathie, zelfbeheersing of rechtvaardigheid, ten faveure van degenen die geneigd waren tot meedogenloosheid, onmiddellijke behoeftebevrediging en egoïsme.

Het grootste nut van de moraal, en ook de reden waarom dit als geneigdheid in de evolutiesoep naar boven is komen drijven, ligt dicht bij huis: de algemeen menselijke bereidheid om het nageslacht gedurende vele jaren te verzorgen. Het kost een ongelooflijke hoeveelheid tijd, moeite en energie om een pasgeborene tot zelfstandigheid op te voeden. Als ouders niet beschikken over een minimale vorm van plichtsgevoel en mededogen, als ze niet in staat zijn tot de geringste zelfopoffering, dan loopt het al gauw volkomen spaak met het nageslacht.

Cultureel antropologen met hun principiële interesse in de verschillen tussen culturen (een voorkeur die uiteindelijk leidde tot de even bloedeloze als verwerpelijke ideologie van het cultureel relativisme) zijn geneigd weinig betekenis te hechten aan deze fundamentele overeenkomst. Zoals Clifford Geertz het stelde: 'Dat overal ter wereld mensen kinderen krijgen en grootbrengen, dat iedereen een elementair besef van mijn en dijn kent (..) doet nauwelijks ter zake als je een beeld van de mens wilt schetsen dat meer is dan een cartoon.' Maar, voegt Wilson eraan toe: 'Misschien zijn deze feiten niet zo belangrijk om een ''beeld van de mens te schetsen'', maar ze zijn van uiterst belang om de morele natuur van de mens te begrijpen. Bij deze feiten verbleekt al het andere, zelfs de indringende beschrijving van een Balinees hanengevecht, tot een cartoon.'

Behalve het grootbrengen van kinderen zijn er twee andere door de moraal ingegeven universele patronen en dat zijn het taboe op incest en het taboe op moord. In alle culturen vallen deze gedragingen buiten de orde (ook in de door Colin Turnbull ten onrechte als liefdeloos beschreven stam der Ik uit Noord-Oeganda). Ook al staat de ene cultuur wat losser tegenover bloedvergieten dan de andere, nergens is het zo dat iemand een stam- of dorpsgenoot zomaar om het leven kan brengen omdat hij daar toevallig zin in heeft, zonder dat daar sancties tegenover staan.

Wilson onderscheidt vier aspecten aan de morele zin. Dit zijn mededogen, rechtvaardigheid, plichtsgevoel en zelfbeheersing en ze komen voort uit de behoefte aan verbondenheid, die zoals onderzoek naar het gedrag van zuigelingen heeft aangetoond, al vanaf de geboorte aanwezig is. In een van die experimenten hing de psycholoog Andrew Meltzoff geruime tijd boven de wieg van enkele dagen oude baby's, terwijl hij zijn tong uitstak, zijn lippen uitstulpte of met zijn vingers kronkelde. Al deze gedragingen werden door de baby's geïmiteerd, terwijl baby's die niet aan Meltzoffs clowneske gebaren werden blootgesteld het gedrag niet vertoonden. Imitatie is de motor achter sociaal gedrag – het vormt een brug tussen het zelf en de ander.

De imitatieneiging van het jonge kind is een belangrijk mechanisme om de eisen die het ouderschap stelt een beetje draaglijk te houden. Glimlachen doet zich spontaan voor na een aantal weken, maar de verrukte reactie van de ouders op dit eerste teken van affectie zorgt ervoor dat lachen en oogcontact maken al snel verankerd wordt in het arsenaal van gedragingen, waarmee de baby invloed op zijn omgeving probeert uit te oefenen. Lang voordat het kind kan praten, vaak al met een maand of acht, negen, begint het aan anderen dingen te offreren: hapjes voedsel of stukjes speelgoed. Het kind doet dit op eigen initiatief, maar tegelijk is het zuivere imitatie van wat het gedurende zijn eerste levensjaar heeft meegemaakt. Op die manier wordt op een tamelijk automatische manier de grondslag voor sociaal gedrag gelegd (troosten, iets aardigs voor een ander doen) zonder dat daar expliciet behavioristische mechanismes voor nodig zijn. Volgens de behavioristische leertheorie staat elke vorm van leren in verband met ofwel straf ofwel beloning. Maar een heleboel sociaal-wenselijk gedrag doet zich spontaan voor bij kinderen, omdat ze de neiging hebben te imiteren, zoals sommige honden de aandrift hebben om te apporteren (dat hoeft hun ook niet geleerd te worden).

Dit betekent niet dat opvoeden een fluitje van een cent is omdat kinderen vanzelf al tot het goede en het edele geneigd zijn (het idee dat de eigen kamer opgeruimd moet worden is bijvoorbeeld beslist niet aangeboren), maar het verklaart wel dat er relatief zo weinig kinderen opgroeien tot misdadigers of onaangename egoïsten. Ook het begrip rechtvaardigheid manifesteert zich vaak al op zeer jonge leeftijd. Ouders moeten peuters en kleuters duizend keer voorhouden dat ze hun speelgoed moeten delen, voordat het muntje doorvalt, maar een tweejarige kan al brullen dat 'het niet eerlijk is!' als hij ziet dat zijn vriendje tien koekjes op z'n bordje heeft liggen en hijzelf maar één.

De vier aspecten van de moraal kennen verschillende prioriteiten in verschillende culturen. Geen enkele cultuur mist een van de vier, maar in de westerse wordt meer waarde gehecht aan mededogen en rechtvaardigheid, terwijl in de meeste niet-westerse plichtsbesef en zelfbeheersing hoger genoteerd staan. Japan is van dit laatste een duidelijk voorbeeld. Het verschil in belang dat aan deze moraal-aspecten toegekend wordt is af te lezen aan de verschillende opvoedingsstijlen. Het is dezelfde tegenstelling die sociaal-psycholoog Harry Triandis signaleerde in zijn vergelijking van de westerse individualistische cultuur met de meeste niet-westerse collectivistische culturen.

Solidariteit binnen het gezin, de familie, de clan of de stam is historisch of sociologisch gezien niets bijzonders. Onderling vertrouwen en reciprociteit bij het uitwisselen van goederen en diensten zijn noodzakelijke voorwaarden om een soort ordelijke maatschappij in stand te houden, die niet elk ogenblik kan uiteenspatten in een oorlog van allen tegen allen. De vraag die Wilson opwerpt is hoe het komt dat juist in de westerse cultuur de notie ontstond dat morele overwegingen niet beperkt horen te blijven tot familieleden en eventueel stad- of landgenoten, maar zich zouden moeten uitstrekken tot alle mensen waar ook ter wereld. Dit idee dat uit de Verlichting stamt vond aanvankelijk alleen weerklank onder intellectuelen, maar drong toch verbazend snel door in brede lagen van de bevolking in Noord- en West-Europa en in Amerika, met als belangrijk gevolg: de afschaffing van de slavernij (een verschijnsel in veel culturen), wat later de vrouwenemancipatie en nog weer iets later Het Handvest van de Rechten van de Mens.

De grondslag voor dit individualisme (persoonlijke vrijheid en autonomie, respect voor anderen onafhankelijk van ras, religie of sekse, privacy) was al veel eerder gelegd. Wilson noemt de afwezigheid van sterke clans in Middeleeuws Noord-West-Europa als een belangrijke oorzaak. In dat gebied kon een man alleen akkers uithakken uit bos- of heuvelland en was in staat om zelf met zijn vrouw voor het gezin te zorgen; in de meer vruchtbare gebieden rond de Middellandse zee waren sterke clans nodig voor verdediging en om irrigatie te organiseren. In de rest van de wereld maakten (maken) clans voor het individu de dienst uit met hun autoritaire familiestructuren en hun endogame huwelijken. In Europa bestond weliswaar het pachtersysteem, maar de betrekkingen tussen boeren en grootgrondbezitters of edelen waren een stuk zakelijker en minder indringend dan de verhoudingen binnen een clan. Belasting betalen of gedeelten van de oogst afstaan in ruil voor bescherming tegen vijanden, daar kwam het op neer. In Engeland was particulier grondbezit trouwens al in de 13de eeuw een wijdverspreid fenomeen.

Een andere belangrijke invloed was de Kerk. Augustinus had het huwelijk tot sacrament verheven en daarmee was een ban komen te liggen op echtscheiding, overspel en polygamie. Tegen het eind van de zevende eeuw begon de Kerk bezwaar te maken tegen huwelijken tussen familieleden: er kwam een verbod op huwelijken tussen neven en nichten, tussen aangetrouwde familieleden of met pleegkinderen; een verbod op hertrouwen na scheiding en zelfs een verbod om kinderen te adopteren. De achtergrond van al deze restricties is niet helemaal duidelijk, maar de historicus Goody vermoedt dat het de bedoeling was om de gelegenheid tot het voortbrengen van nageslacht in te tomen, zodat er bij kinderloos overlijden meer land aan de Kerk zou toevallen. Anderen wijzen op de inspanningen van de Kerk om het gedrag van de gelovigen los te weken van de controle van de familie en onder haar eigen supervisie te krijgen via de biecht. Hoe dan ook, als het huwelijk een sacrament was, impliceerde dat een vrijwillige aangelegenheid tussen twee personen, niet zozeer gesanctioneerd door de familie als wel door de Kerk. In de 12de eeuw werd het vrije huwelijk (dat wil zeggen: toestemming van de ouders was niet nodig) dan ook per pauselijk decreet ingesteld. Dit leidde tot een flinke invloedsvermindering van ouders en de rest van de familie op de partnerkeuze. En het legde ook de basis voor de latere vrouwenemancipatie, omdat man en vrouw zich vrijwillig aan elkaar bonden.

De vrije partnerkeuze verlegde de nadruk van de familie naar het gezin. Dit had als gevolg dat mensen later trouwden dan in een door clans beheerste maatschappij. Om een gezin te beginnen moest er eerst gespaard worden. Veel meisjes werkten jarenlang als meid en trouwden pas in de loop van de twintig. Dergelijke huwelijken tussen volwassenen hebben een ander karakter dan de door clans voorbeschikte tienerhuwelijken.

Wilson spreekt van 'de twijfelachtige nalatenschap van de Verlichting'. De nadruk op autonomie, rechtvaardigheid en universele sympathie heeft geleid tot een preoccupatie met rechten en een verminderd vermogen tot zelfbeheersing en plichtsbesef. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van een cultuur van commitment naar een cultuur van keuzes. Allerlei denkrichtingen hebben daartoe bijgedragen. In de psychoanalyse kun je je een eind maken aan de verdringingsmechanismes van het superego. Volgens het Marxisme kun je kiezen voor gelijkheid. Maar het idee dat een individu alles voor het kiezen heeft, opvattingen en waarden, tradities, sociale vormen en familiestructuur, is even ijdel als theoretisch. Cultureel relativisme en nihilisme liggen dicht bij elkaar.

Wilson eindigt met een pleidooi voor een goed karakter (in Aristotelische zin, dat wil zeggen door oefening van deugdzaamheid). Zoals je alleen piano kunt leren spelen door het vaak te doen, zo krijg je een goed karakter door van kindsaf aan in moraal te oefenen. Dit is geen ingewikkeld onderwijs, want de morele faculteiten zijn allemaal in aanleg aanwezig. Het is een kwestie van gewoontevorming. Wat belangrijk is, is dat het erop na houden van een goed karakter niet onder het domein van de vrije keuze valt. De moraal is niet zoiets als chocolade-ijs, wat je wel of niet lekker kunt vinden.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan