Spring naar inhoud


Op hol

Beatrijs Ritsema

Dikke boeken en dunne mensen hebben een streepje voor. Zoals een slank persoon bij eerste ontmoeting met net iets meer welwillendheid tegemoet getreden wordt dan een dikkerd, zo wekt een dik boek in eerste instantie meer bewondering dan een dunnetje. Het is niet moeilijk te zien waar dit vandaan komt: het geestelijke (ook wel genoemd het hogere) geniet meer aanzien dan het lichamelijke. Een dun iemand staat pal tegen de verleiding zich op laag bij de grondse wijze vol te proppen. Boeken zijn geestesprodukten, per definitie waardevol, en hoe dikker het boek, hoe meer de schrijver blijkbaar te vertellen heeft.

Het is een hardnekkig cliché, waar ik jaren over gedaan heb om me eraan te ontworstelen en nog steeds betrap ik mezelf af en toe op de gedachte 'zo'n dun boekje, moet dat een roman voorstellen – dat zal wel niks wezen'. De taaiheid van het idee dat een goede roman ook Oorlog en vrede-proporties heeft stamt uit een verleden waarin nooit gebrek aan vrije tijd was – voor mij de middelbare-schooljaren. Had ik verder niets omhanden, dan zou ik nu nog steeds het liefst mooie, dikke romans lezen. Maar ik weet intussen maar al te goed dat dikte geen enkele garantie biedt voor leesplezier, integendeel. Dikke boeken, vooral op non-fictiegebied zijn saaier, taaier en slechter geschreven dan dunne.

Toch staan ze op de bestsellerlijst. De New York Times boeken-top-10 barst van de knollen van boeken, waarmee je een kat zou kunnen doodmeppen. En ook de boeken die het nooit tot een notering zullen brengen worden maar dikker en dikker. Het is een onrustbarende tendens die bij mij dezelfde gevoelens van onbehagen opwekt als wanneer ik opgesloten zou worden in een kamer vol met anorectische types. De anorexia-patiënt roept: 'kijk eens wat een wilskracht ik heb!' Het dikke boek roept: 'kijk eens hoe belangrijk ik ben!' Merkwaardig genoeg las ik een paar weken geleden in deze krant een stukje van Hofland (de man die clichématige ideeën schuwt, zoals anderen hondepoep vermijden), waarin hij de lof zingt van het dikke boek. Hij denkt dat de lezers erbij gebaat zijn omdat ze meer waar voor hun geld krijgen en dat schrijvers er financieel wijzer van worden dan van een dunner boek. Geen van beide ideeën klopt. De enige die er voordeel van heeft is de uitgever, omdat het hem werk scheelt.

De vloed van dikke boeken is het gevolg van de tekstverwerker alsook van de jacht op bestsellers. De tekstverwerker nodigt uit tot geouwehoer op schrift. Er hoeft nooit meer iets overgetypt te worden. Schaar, lijmpot en typ-ex komen er niet meer aan te pas. De schrijver ziet geen stapeltje betikt papier naast zich, waarvan hij een indruk kan krijgen hoeveel hij al heeft. Dus dat zwetst en zwatelt maar aan. Een klein ideetje dat in een getypt manuscript misschien niet de moeite van het inpriegelen waard gevonden zou zijn, kan nu in vijf seconden ingevoegd worden. Papier is geduldig, maar niet zo geduldig als het scherm van een tekstverwerker.

Het is de taak van de uitgever het manuscript te redigeren, maar binnen de rat race om de bestseller van het jaar is daar geen tijd voor. Als het ingeleverde manuscript een beoogd bestseller moet voorstellen, is de produktietijd al zo krap bemeten dat er van enige inhoudelijke bemoeienis geen sprake meer kan zijn, voor zover de auteurs, met wie contracten van honderdduizenden dollars gesloten zijn, überhaupt nog geneigd zijn zich iets van het oordeel van een tekstredacteur aan te trekken. Is het in termen van verwachte opbrengst een tweede-garnituur-boek, dan ontbreekt ook de tijd voor redigeren en stroomlijning, omdat er altijd wel een beoogd bestseller de inleverdatum niet gehaald heeft, zodat het gat snel gevuld moet worden.

Dit leidt tot stroperige, onleesbare boeken. Neem bijvoorbeeld op fictiegebied John Irving, bekend geworden eind jaren zeventig met The World According To Garp. Een dik boek, maar de moeite waard: veel thema's, veel personen en de schrijver heeft alles netjes aan een touwtje. In zijn latere boeken slaat Irving op hol. Er is nog wel een lijn, maar die is te dun voor de 700 of meer pagina's. Erica Jong is ook zo iemand. Je ziet het wanneer je die boeken alleen maar doorbladert: een ongelooflijke hoeveelheid gekwebbel en zogenaamde eruditie van een tekstverwerkerverslaafde. Een strenge en zorgzame redacteur zou er een niet onverdienstelijk boek van 200 pagina's uit kunnen opdreggen. Nu is het 400 pagina's onzin.

Voor romans blijft het moeilijk om limieten aan de dikte te stellen, omdat, toegegeven, er briljante dikke romans bestaan. De veelheid van woorden dient niet alleen de informatie-overdracht, maar is ook het kenmerk van een bepaalde stijl die eigen is aan de schrijver en die een aparte wereld oproept. A la recherche du temps perdu zou misschien tot 300 pagina's teruggebracht kunnen worden, maar het zou Proust niet meer zijn.

Voor non-fictie geldt dat niet. Zolang je niet een boek als 'Opkomst, bloei en ondergang van het Romeinse rijk' schrijft, of 'De Tweede Wereldoorlog' is er geen reden om lang van stof te zijn. Maar een blik in de Amerikaanse non-fictie boeken top-10 leert dat over de kleinste onderwerpen (de geschiedenis van een bier-imperium, het militaire reilen en zeilen tijdens de eerste twee jaar van Bush' presidentschap, een moordaffaire in Californië) de dikste boeken worden geschreven. De mensen zullen het wel willen, want het verkoopt, is de rechtvaardiging. Maar ik betwijfel dat. Die boeken verkopen, omdat er in kranten en tijdschriften interessante stukken over gestaan hebben.

Vaak staat er in een blad een soort voorpublikatie, niet zomaar een hoofdstukje uit het boek, maar een zeer gedegen, uitgebreide samenvatting, geschreven door de auteur zelf en geredigeerd door een tekstredacteur van het bewuste blad. Zo'n artikel is vaak beter dan het boek zelf. In de journalistiek wordt er nog geredigeerd – bij uitgeverijen alleen nog contracten gesloten.

De biografie van Nancy Reagan door Kitty Kelley is een aardig voorbeeld. Na de opwindende krantestukken was het boek zelf van een dodelijk saaie langdradigheid. Zelf hield ik het na 100 pagina's voor gezien en denk dan dat ik daar wel niet de enige in zal zijn. Maar al die anderen schuiven dat op gebrek aan tijd of doorzettingsvermogen en kopen de volgende keer weer zo'n boek dat ze bij lange na niet uitlezen. Zolang de lezers denken dat dit aan hunzelf ligt en niet aan het boek, zullen we niet snel verlost raken van de gesel van het dikke boek.

Artikelen in NRC-column.


Gouden kooi

Beatrijs Ritsema

Van de hartverscheurende passages in Renate Rubinsteins 'Mijn beter ik' ging er eentje dwars door de ziel, omdat het tragische van de hele affaire erin vervat ligt. Dat was het stukje over cadeautjes, waarin ze beschrijft dat ze zo'n moeite had iets voor zijn verjaardag te verzinnen. De eerste jaren van hun verhouding ging het nog wel. Toen schreef ze gedichtjes of maakte tekeningen, maar op een gegeven ogenblik was de inspiratie op en gaf ze hem elk jaar een agenda voor het nieuwe jaar. Cadeautjes verzinnen is altijd een opgave en helemaal voor iemand als zij die nooit meer in winkels kwam en dus ook niet toevallig tegen iets aan kon lopen wat leuk was om te geven. Nog afgezien van het andere logistieke probleem dat de ontvanger in dit geval de objecten thuis niet kon uitstallen zonder dat daar lastige vragen van kwamen.

De gever is niet in staat om iets geschikts te vinden, de ontvanger is niet in staat om de dingetjes naar goed gebruik op de schoorsteenmantel te plaatsen. Dus dan maar niets, behalve die agenda, die natuurlijk wel leuk is, maar op den duur geen verrassing meer. Het schrijnende van deze passage is dat Renate zich zo makkelijk bij de obstakels heeft neergelegd, zelfs in retrospectief. Goed, je bent niet mobiel en blikvangers geven is uitgesloten. Maar er zijn nog wel meer mogelijkheden. Een dichtbundel bijvoorbeeld is een cadeau dat zowel persoonlijk is als in hoge mate onopvallend in een boekenkast. Er zijn allerlei gebruiksartikelen te bedenken, zoals pennen, potloden, aanstekers (hij rookte! een aansteker komt altijd van pas!), een paraplu, opschrijfboekjes, een nagelknippertje desnoods of twaalf oesters om ter plekke op te eten, zakdoeken, die makkelijk door hemzelf aangeschaft hadden kunnen worden en daardoor geen argwaan wekken, maar die toch leuk zijn om cadeau te krijgen, al was het maar omdat ze in het gebruik aan de ander herinneren. Iemand anders had dan met welomschreven opdracht het artikel moeten aanschaffen, maar er moesten altijd al boodschappen voor haar gedaan worden. Ook dat zou niet hebben hoeven opvallen.

Wie genoeg geld verdient om zich impulsaankopen voor eigen plezier te kunnen permitteren hecht niet meer zo aan cadeautjes, althans niet speciaal aan wat er in het pakje zit. Maar de symbolische waarde (iets dat fleurig ingepakt is met een strik eromheen) stijgt. Het onuitgepakte cadeautje is prikkelender, spannender en een sterker blijk van liefde dan het eenmaal uitgepakte. Wat heeft Renate ervan weerhouden slimme oplossingen te bedenken voor het cadeautjesprobleem? Waarom heeft ze het erbij laten zitten, een keer zelfs in die mate dat ze er met de datum van zijn verjaardag tien dagen naast zat – te laat, niet te vroeg. Het cliché wil dat dit juist het gedrag van mannen is: die vergeten op een gegeven ogenblik hun trouwdag of de verjaardag van hun vrouw. Ook vragen ze terwille van de efficiëntie ('ik heb zo'n hekel aan winkels aflopen') aan hun vrouw wat voor cadeau ze wil.

Het moet te maken hebben met de plicht tot geheimzinnigheid en de onstuitbare vloed van attenties zijnerzijds. De veelheid aan kaartjes en presentjes leidde tot onmacht, dat kan niet anders. Degene die geeft doet dit niet om een dankjewel uit te lokken, hij geeft uit de volheid van zijn gemoed, omdat hij van de ander houdt, om de liefde levend te houden, of omdat het nu eenmaal zijn stijl is. Maar het is makkelijker honderd giften te doen dan er tien te ontvangen. Zeker voor iemand als Renate die toch al liefst zelf alle touwtjes in handen had moet het neerdrukkend zijn geweest zoveel te krijgen en zo weinig terug te kunnen doen, niet eens bijvoorbeeld het nemen van het initiatief tot een telefoongesprek.

De liefde wordt op die manier een gouden kooi, die in de loop der tijd steeds meer met giften, attenties en onvoorwaardelijke bewondering gecapitonneerd raakt, en waarin elke dissonant gesmoord wordt. Had ze nu maar één persoon in vertrouwen kunnen nemen, aan wie ze een glimp van de gouden kooi had kunnen laten zien, en die er wat lucht in had kunnen blazen. Misschien had ze dan minder onvrede over haar gedwongen passiviteit gehad. Zowel het krijgen als het geven van cadeautjes was er makkelijker op geworden.

Artikelen in NRC-column.


Ongelijkwaardige passies

Beatrijs Ritsema

Behalve vaders en zonen is er geen klassiekere relatie denkbaar dan die van de professor en zijn studente. Het thema inspireert tot literatuur, vanaf de brieven van Abélard en Heloïse tot en met 'De wetten' van Connie Palmen. Het is een ijzersterk onderwerp, niet alleen omdat het zoveel dynamiek met zich meebrengt, maar vooral ook omdat het in de werkelijkheid zoveel voorkomt. Wat maakt verhoudingen tussen leermeesters en jonge meisjes aantrekkelijker om over te schrijven dan, laten we zeggen, affaires van directeurs en secretaresses of dokters en verpleegsters? Dat heeft met vloeiendheid van grenzen te maken: een professor kan vrij makkelijk in de sociale wereld van een studente doordringen (en andersom), maar een chirurg zal niet snel gaan rondhangen bij de tennisclub van zijn geliefde verpleegster (en andersom ook niet). Door deze geringe manoeuvreerruimte blijven de affaires van dokters, zakenlieden met hun ondergeschikten veroordeeld tot de pulpliteratuur, waarin het alleen draait om: krijgen ze mekaar wel of niet.

Dan gaat het er onder professoren en studentes een stuk interessanter aan toe, niet alleen in fictie, maar ook in de werkelijkheid. Van flirterige gebbetjes tot beslissende wendingen in het leven is alles mogelijk: geheim of juist openlijk, intellectueeel-platonische verhoudingen met een vleugje verlangen voor de sjeuïgheid, seksuele monomanie, overspel op echtbrekersniveau, echte liefde of instrumentele verleiding. Elke onderwijsinstelling, waarvan de leerlingen niet meer gebukt gaan onder de last van minderjarigheid is een speeltuin van de liefde en de universiteit is de grootste speeltuin van allemaal.

Niet iedereen heeft hier waardering voor getuige bijvoorbeeld het sinds enige tijd aan de Harvard-universiteit geldende verbod op relaties tussen docenten en studenten. Dit betekent geen cafébezoek, althans niet getweeën, geen huisbezoek, laat staan alles wat er zich nog meer kan voordoen. De bedoeling van deze regels is de studentes (want om hen gaat het, al geldt het verbod ook homoseksuele verhoudingen tussen staf en studenten) te beschermen tegen ongewenste intimiteiten van machthebbers. Het cliché van de oude bok en het groene blaadje krijgt op die manier monsterachtige proporties: 'Als ik niet met je naar bed mag, laat ik je zakken voor je tentamen,' aldus de professor tegen zijn studente. Deze categorie van onrecht wordt bezworen door de nieuwe verbodsbepalingen, maar tegelijkertijd wordt de weg geëffend voor een verwante vorm van chantage. Studente tegen professor: 'Als u mij geen hoger cijfer geeft, vertel ik de autoriteiten dat u mij probeerde te zoenen.'

Dit laatste voorbeeld is misschien wat extreem in de zin van dat zoiets niet zo snel zal voorkomen, maar dat geldt ook voor de professor die de studente in de tang neemt. Hoe ongelijkwaardig zulke relaties er ook uit mogen zien, ze zijn bijna altijd vrijwillig. Het is verleidelijk om het meisje te projecteren in de rol van weerloos slachtoffer, dat haar jeugd en onschuld vergooit aan een op sex beluste, pathetische ouwe man die in het tumult van zijn midlife crisis zijn handen niet kan thuishouden. Zo'n visie dringt zich althans gauw op aan bijvoorbeeld de handenwringende ouders van het meisje. Maar zo eenvoudig zijn de machtsverhoudingen niet verdeeld. Dit is nu net het verschil tussen een manager die een stiekeme verhouding begint met een secretaresse en een professor die het aanlegt met een studente. In het eerste geval worden sex, liefde en bontjassen uitgewisseld, in het tweede geval sex, liefde en wetenschap. Een secretaresse met een paar dure juwelen blijft secretaresse, maar een studente met meer kennis kan professor worden.

Dat studentes zich vaak aangetrokken voelen tot hun docenten past in de lijn dat vrouwen van hun partners meer autoriteit en status (en lengte en leeftijd) verwachten dan zij zelf bezitten. Dit is een ervaringsfeit, maar het wil niet zeggen dat vrouwen uit zijn op een ondergeschikte positie. Ze willen wel degelijk gelijkwaardigheid – op den duur, nadat ze er flink wat werk in gestoken hebben.

Het is me vaak opgevallen hoeveel moeite meisjes (vooral studentes) er voor doen om een beetje beslagen ten ijs te komen tegenover degene met wie ze een verhouding hebben, of willen hebben. Voorbeeld: Anja is verliefd op Bob die van country & western houdt en op een motorfiets rijdt. Binnen de kortste keren kent Anja alle ins en outs van de country-muziek en gaat ze op voor haar motor-rijbewijs. Elly weet niet precies waar ze haar scriptie over zal schrijven. Dan komt ze op een feestje professor Henk tegen die haar begeestert met zijn warme blik en zijn kikker-onderzoek. Vijf jaar later is Elly zowel afgestudeerd als gepromoveerd op kikkers en hoort ze tot de internationale top-tien van kikkerkundigen. Allemaal uit liefde voor Henk, wat niet wil zeggen dat ze er intussen zelf geen plezier in heeft gekregen. Bij veel vrouwen ligt een persoonlijke betrokkenheid aan de wortel van hun latere bezigheden of deskundigheid. Zelf heb ik vroeger vanwege een vluchtige passie een jaar lang teksten van Marx en Lenin doorgenomen. Elke zondagavond vanaf acht uur discussiebijeenkomst. Het informele gedeelte begon om half twaalf. De liefde kwam nooit van de grond, maar dat leek me geen correct argument om met de scholing op te houden. Nog erger dan toegeven dat je er om de verkeerde reden mee begonnen bent. Hoe dan ook, er zijn kwalijker tijdpasseringen denkbaar dan het analyseren van Marxistische teksten, en het is altijd handig om er iets van af te weten.

Jonge vrouwen doen dat soort dingen: de hele Russische bibliotheek van Van Oorschot doorlezen omdat het object van hun liefde 'De gebroeders Karamazov' zo'n mooi boek vindt, een racefiets kopen en er ook echt mee fietsen omdat hun vriendje dat ook doet. Andersom komt dat veel minder voor. Je hoort zelden van jongens dat ze ineens alles van muziek willen weten, omdat hun vriendinnetje zo goed piano speelt. Vrouwen annexeren schaamteloos in naam van de liefde en identificeren zich ruimhartig met de ander. Mannen vinden dat vleiend en laten zich de bewondering gewillig aanleunen, maar ze voorzien niet dat leerlingen vaak boven hun leermeesters uitgroeien. De jonge studente, met liefde en zorg opgekweekt, kan het dan ineens geheel op eigen kracht. De professor, intussen echt oud geworden, blijft eenzaam achter. Wie jeugd als tegenspeler heeft, verliest uiteindelijk.

Artikelen in NRC-column.


Terminologie

Beatrijs Ritsema

Hoe lang is het geleden dat je het nog onbekommerd over 'negers' kon hebben? Ik schat een jaar of tien, maar het zou heel goed minder kunnen zijn. De termen 'zwart' en 'zwarten' zijn nu zo stevig ingeburgerd dat het bijna lijkt alsof het nooit anders geweest is. Sterker nog, iedereen die nog steeds van 'negers' spreekt, laadt de verdenking op zich daar iets mee te bedoelen, al was het maar dat hij in taalgebruik (en waarschijnlijk ook in allerlei andere opzichten) gehecht is aan vroeger tijden en geen waardering heeft voor modernismen. Sommige veranderingen zijn zo allesoverspoelend dat je wel heel erg verstard moet zijn om er niet in mee te willen gaan.

Kortgeleden zat ik in een gezelschap dat een gesprek voerde over statistische zaken, waarbij een vriendin de woorden 'menskracht' en 'mensuren' liet vallen. Een van de aanwezigen moest daar vreselijk hard om lachen: 'Menskracht! Ha, ha, het schip verging met mens en muis! Laten we vooral mens en paard noemen!' Maar mijn vriendin vertelde dat ze het niet eens uitdagend had bedoeld. Dit waren op haar werk al jaren de geëigende termen, dat had ooit iemand voorgesteld, omdat het toch eigenlijk een beetje belachelijk is om te doen alsof werk alleen door mannen wordt gedaan, en daar was iedereen het wel mee eens geweest, en sindsdien werd er over 'mensuren' gesproken en was men praktisch vergeten dat het ooit anders was.

Soms zijn de veranderingen eufemistisch van aard, zoals in het bekende rijtje van 'meid', via 'werkster', 'hulp in de huishouding' tot 'interieurverzorgster', hoewel dat laatste toch nooit echt is aangeslagen. Of van 'oudjes', via 'bejaarden' tot 'senioren'. Andere verschuivingen zijn juist in de richting van hardere formuleringen. 'Zwart' klinkt harder dan 'neger', 'homoseksueel' minder verdoezelend dan 'homofiel' en 'meid' (daar is ze weer in andere gedaante) een stuk kraniger dan 'meisje'.

In Amerika hebben ze geen woord voor 'meid'. Naast 'girl' bestaan er alleen seksueel geladen termen als 'chick' of 'gal' of 'broad'. Wel hebben ze het zelfbewuste 'homemaker' als opwaardering voor 'housewife'. Een Nederlands equivalent is moeilijk: thuismaker? chef van de binnendienst?

Het lastige van dit soort nieuwe woorden is dat ze vaak zo aanstellerig klinken; de gebruiker geeft bovenal te kennen recht in de leer te zijn. Iemand die zichzelf 'een witte' noemt gaat alvast liggen om des te beter gegeseld te worden voor vijf eeuwen onderdrukking en kolonialisme door blanken.

Aan de andere kant kan het vasthouden aan oude woorden ook nogal aanstellerig klinken. Ooit schreef ik een stukje over gehandicapten, waarin ik het voortdurend over 'invaliden' had. Zogenaamd stoer zeggen waar het op staat, niet dat eufemistische gedoe, maar bij nader inzien tamelijk kinderachtig. Amerikanen zijn het stadium van 'handicapped' trouwens al gepasseerd en spreken van 'disabled' of beter nog 'persons with disabilities'. Er zijn er ook die voorstander zijn van de term 'differently abled' of 'physically challenged' ('niet-gehandicapten' worden door hen 'temporarily abled' genoemd). Deze sergeanten van de taalpolitie vinden ook dat er teveel bijvoeglijke naamwoorden zelfstandig worden gebruikt. Het is discriminerend om te zeggen: 'He is a Jew'. Dat moet zijn: 'He is a Jewish person.' Daar zit in zoverre iets in dat ik zelf ook niet zo snel zou zeggen: 'hij is jood'. 'Hij is joods' klinkt neutraler. Maar 'joodse mensen' gaat weer de verkeerde kant op. Ik weet niet waar het vandaan komt, maar bij alle combinaties van 'mensen' met een bijvoeglijk naamwoord: 'arme mensen', 'jonge mensen', 'homoseksuele mensen', en dus ook 'joodse mensen' moet ik onweerstaanbaar aan huisdieren denken. Maar de Amerikaanse taalpolitie is er dol op: 'persons of color', 'Japanese persons', 'gay and lesbian people' enz.

Het wordt steeds meer een mijnenveld van potentiële beledigingen, vooral omdat minderheidsgroepen onderling het niet eens zijn over hoe ze aangeduid willen worden. Sommige zwarten heten liever 'Afro-American', veel gehandicapten zien weinig in de term 'differently abled'. Het is getouwtrek over gevoeligheden, die steeds erger worden naarmate ze omzichtiger benaderd worden. Onschuld is niet meer mogelijk. Elke term is vatbaar voor kritiek en iedereen zit in de val. Dit schijnt de post-moderne menselijke conditie te zijn.

Artikelen in NRC-column.


Schoonheid

Beatrijs Ritsema

In sommige cafés en restaurants hangen spiegels met de bedoeling een ruimtelijke effect te suggereren, maar ik krijg het er juist benauwd van. De eigen reflectie heeft een zuigende werking en ik merk dan dat ik om de paar minuten een heimelijke blik op mezelf werp. Niet om te controleren of mijn haar goed zit, maar gewoon uit narcisme. Ik wil helemaal niet naar mezelf kijken, maar toch kan ik het niet nalaten en dat leidt af van het gezelschap.

Een spiegel vertelt je je plaats op de lijn van lelijk naar mooi. Als daarin geen rangorde bestond, zou de spiegel zelf overbodig zijn. Schoonheid is begeerlijk; wie ermee begiftigd is, heeft in allerlei opzichten de wind meer mee dan iemand die lelijk is. Toch is het niet een kwestie van hoe meer, hoe beter. Bij het doorbladeren van modetijdschriften bijvoorbeeld had ik nooit in de gaten dat een en dezelfde persoon meerdere keren voorkwam (met steeds andere kleren aan). Die gezichten leken zoveel op elkaar dat het evengoed twee of drie als vijftig verschillende vrouwen konden zijn. Een tijdje geleden las ik een stukje over een onderzoek naar wat voor gezicht als universeel mooi werd beschouwd. Allerlei mensen, jong en oud, uit verschillende landen moesten foto's van vrouwen beoordelen op mooiheid. En wat kwam eruit als ideaal? Een montagefoto, opgebouwd uit stukjes en beetjes van tientallen vrouwen! Een volstrekt symmetrisch gezicht, waar de kleinste dissonant uit weggefilterd was. Perfectie blijkt neer te komen op het meest gemiddelde van het gemiddelde. Geen wonder dat ik al die modellen niet uit elkaar kon houden. Hun schoonheid is zowel te gepolijst als te middelmatig om zich in het geheugen vast te hechten.

Volgens Naomi Wolf, schrijfster van The Beauty Myth, wordt de terreur van het schoonheidsideaal voor vrouwen steeds erger. Plastische chirurgie, anorexia nervosa, minderwaardigheidsgevoelens zijn de gevolgen van de strikte normen die op dit gebied heersen, en er vallen doden bij. Zij schetst een treurig beeld van vrouwen die zich uithongeren, zich suf joggen, kapitalen uitgeven aan vochtinbrengende cremes en corrigerende borstoperaties, om maar te zwijgen van liposuctie, allemaal gedreven door de platina norm van schoonheid en jeugdigheid. Het is ontzettend zielig en een grof schandaal, maar tegelijk bekruipt me het gevoel dat Naomi Wolf vrouwen wel heel erg in de richting schuift van willoze slachtlammeren van een gewetenloze grootmacht (de cosmetica-industrie? armlastige plastisch-chirurgen? mannen in het algemeen?) Als vrouwen echt in zulke grote aantallen zich zo stom zouden gedragen, had ik weinig hoop voor de toekomst van het feminisme.

De regels van de schoonheid zitten ook geraffineerder in elkaar dan alleen de plicht tot een mooi en goed geproportioneerd lichaam. Als het uit een potje komt, is het al verdacht. De facelift-techniek mag dan aardig geperfectioneerd zijn, het blijft een wanhoopskreet, zo'n gladgestreken gezicht boven een schildpadnek. Facelifts haal je er altijd uit, net zoals toupetjes en valse nagels. Grote kunstborsten hebben een lagere status dan kleine echte. Daarom is een borstvergrotende operatie altijd met veel geheimzinnigheid omgeven, alsof zo iemand de zaak oplicht, wat ook eigenlijk zo is, al is het voornamelijk zichzelf.

Vrouwen weten dit maar al te goed. Niet voor niets hoort de aantijging dat iets 'niet echt' is tot de gemenere wapens in het elkaar achter de rug afkatten: 'dat bruin komt van de zonnebank, die borsten/haarkleur/ogenkleur heeft ze niet van zichzelf, die gespierde slankheid komt door twintig uur per week in een fitnesscentrum en thuis een astronautendieet, dat zie je aan die afgetrainde kop'. Hoe meer energie er in het uiterlijk wordt gestoken, hoe meer erom gegniffeld wordt, zelfs als het resultaat benijdenswaardig is.

Met het streven naar perfectie op het gebied van uiterlijk wordt het tegendeel van het beoogde bereikt. Als het lukt is het de schoonheid van dertien uit een dozijn, als het mislukt is het larmoyant. De meeste vrouwen hebben wel andere dingen aan hun hoofd.

Artikelen in NRC-column.


Steenkool-Engels

Beatrijs Ritsema

Met Nederlands kom je niet ver. Ongeveer 350 kilometer in Noord-Zuidrichting en 150 in Oost-West. Zonder kennis van vreemde talen is de Nederlander onthand in de wereld. Wie niet groot en sterk is, moet slim zijn om zijn kleinheid te compenseren. Nederlanders doen dat dan ook plichtsgetrouw en bekwamen zich op de middelbare school in het Engels en, als het vakkenpakket het toelaat, ook nog in een of twee andere vreemde talen. Van chauvinisme over de eigen taal is geen sprake. Buitenlandse cultuuruitingen, zoals film en tv-produkties, worden niet nagesynchroniseerd, maar ondertiteld. Hier spreekt, naast zuinigheid, toch vooral eerbied voor het origineel uit. Iedere buitenlander die in Nederland de weg vraagt wordt gedienstig in het buitenlands te woord gestaan. Zelfs de enkele buitenlander die de moeite heeft genomen Nederlands te leren moet vechten voor de gelegenheid om zijn kennis in de praktijk te brengen. Als er iets is waar Nederlanders van doordrongen zijn, dan is dat hun eigen nietigheid.

Maar blijkbaar nog niet genoeg. Nederlanders zijn hun eigen grootste critici en zijn dan ook altijd bezig hun eigen vreemde-talenkennis af te kammen. Negentig procent van de bevolking mag zich redelijk verstaanbaar kunnen maken in het Engels, naar 'Der Alte' kijken op de Duitse kabel-tv en zich kunnen redden op een Franse camping, eigenlijk stelt het allemaal niets voor en kunnen ze er niks van. Het duidelijkst komt dat collectieve minderwaardigheidsgevoel naar boven, wanneer je in een gezelschap naar het journaal kijkt, en ineens verschijnt daar Van den Broek of Lubbers die ergens in het buitenland zijn zegje doet: 'Wie in Hollend ar heppie toe kontribjoet auwer smol stoon'. De reactie van zo'n groepje kijkers is onmiddellijk en dodelijk: 'Wat een Engels spreekt die man!' 'Niet om aan te horen!' 'En dat voor een minister!' Ik heb mezelf ook vaak genoeg aan dat soort kritiek overgegeven, want er waren toch uitzonderingen? Koningin Beatrix bijvoorbeeld spreekt vlekkeloos Engels.

Zelf bracht ik er intussen ook niet al te veel van terecht. Ja, het lezen van boeken en kranten gaat moeiteloos. Dat mag je verwachten van iemand die nog van voor de mammoetwet is en zich bijgevolg zes jaar lang heeft beziggehouden met geschreven teksten, woordbeelden en de opdracht 'vertaal in goed Nederlands'. Maar luisteren wordt al wat moeilijker. Nog steeds, hoewel ik nu al meer dan een jaar in Amerika woon, mis ik de ondertiteling op de tv en bij films. Niet dat ik het zonder dat niet kan volgen, maar die ondertitels zijn zo'n prettig steuntje in de rug: in minder dan een seconde lees ik het zinnetje en de bijbehorende stem komt erachteraan sukkelen, aangekleed en wel met franje, waarvoor geen plaats was op de ondertitelruimte, maar die nu in een gespreid bedje terecht komt.

Spreken is nog moeilijker. Ik hoor mezelf dat Engels uitkramen en voel mijn tenen krommen. Een Nederlander die Nederlands spreekt klinkt gewoon, maar het lijkt wel of elke Nederlander die Engels spreekt zo uit een plaggenhut is weggeplukt. Het heeft iets schobberdebonkigs, iets van stamppot met raapsteeltjes, het is teveel van achteren uit de keel, er zitten teveel doffe klanken en harde ch's in, het is kortom niet om aan te horen.

Amerikanen denken daar anders over. De complimentjes die ik over mijn Engels mocht ontvangen, schoof ik op het conto van beleefdheid, totdat iemand mij vertelde dat hij altijd graag met Nederlanders sprak juist vanwege hun accent. Nergens ter wereld zijn zoveel immigranten als in Amerika. Uit alle hoeken van de wereld komen ze hier en leren dus ook Engels, gekleurd door accenten die sterk wisselen in verstaanbaarheid. Het door Nederlanders gesproken Engels had volgens deze Amerikaan, evenals dat van de Duitsers, een heel geprononceerd en herkenbaar accent, maar hoorde wel tot de meest verstaanbare varianten. Mijn weerzin tegen mijn eigen Engels werd hierdoor aanzienlijk getemperd.

Wat blijft zijn de fouten, de onbeholpenheid, het getast naar het juiste woord, de armetierige zinsconstructies, het gebruik van termen met een brede betekenis, omdat je zo snel niet op het specifieke woord kunt komen (bijvoorbeeld 'bad' in plaats van 'vicious'). Als ik Engels spreek, kost het me meer moeite om precies te zeggen wat ik bedoel, nuances worden verdoezeld, het wringt en trekt als een jurk die niet past en die voor sommige gelegenheden eigenlijk te simpeltjes is.

Er zijn mensen in Nederland (onder anderen Marc Chavannnes in deze krant) die voorstander zijn van een tweetalige opvoeding Nederlands en Engels om het peil van de bevolking wat op te krikken. Het lijkt me zoiets als het diploma 'redddend zwemmen' verplicht stellen voor kleuters die in een pierebadje rondspartelen. Echte tweetaligheid is een betrekkelijk zeldzaam verschijnsel. Oudere kinderen van immigranten bijvoorbeeld spreken de taal van hun ouders vaak nogal gebrekkig, zeker wanneer die taal niet apart onderwezen wordt. Zodra het onderwijs ophoudt en er geen dagelijkse toepassing is, zakt de franje (woordenschat) langzaam weg en blijft alleen het geraamte nog overeind. Dit is met mijn Duits gebeurd. Na de middelbare school nauwelijks gesproken en te weinig gelezen. Een taal leren is één ding, maar daarna moet je het ook nog een beetje bijhouden. De Vlamingen spreken goed Frans, maar het Nederlands van de meeste Walen is om te huilen. Friezen spreken Nederlands en Basken spreken Spaans, maar in die gevallen gaat het over de voertaal binnen een land.

De inspanning die het zou kosten om het Engels tot een tweede taal in Nederland te maken staat in geen verhouding tot het te verwachten rendement. Nederlanders spreken immers onder elkaar geen Engels maar Nederlands. Waarom zou iemand met een Havo-diploma die een verpleegstersopleiding gaat volgen perfect Engels moeten spreken? Wel zijn er een heleboel gebieden met jargon-Engels, zoals in de wetenschap, export-bedrijven of internationale banken, maar dat jargon is de taal niet – dat is een soort waterhoofd erbovenop dat bovendien binnen een paar weken onder de knie te krijgen is.

Waarom zouden de Nederlanders er trouwens zo goed in moeten zijn? Allerlei andere volken spreken ook een versie van het steenkool-Engels en niemand die er aanstoot aan neemt. Een taal is als een eigen huis. Je kunt er een tweede huis op nahouden of een caravan of een bungalowtent, maar het blijven schamele onderkomens vergeleken met het eigen huis.

Artikelen in NRC-column.


Jeugdzonden

Beatrijs Ritsema

Negen jaar oud was hij, toen hij voor het eerst meedeed in de groepsgewijze verkrachting van een meisje. Er volgden er nog ettelijke, want in die tijd in dat milieu was verkrachting heel gewoon, maar op z'n dertiende liep hij van huis weg met de bedoeling hogerop te komen.

Deze autobiografische flits uit een interview met Gerard Depardieu in het weekblad Time is goed voor een klein schandaal aan de vooravond van de Oscar-uitreikingen. Hoewel, 'klein' is eigenlijk het woord niet: de regisseur van 'Cyrano de Bergerac' (genomineerd voor 'beste acteur') gewaagde al van een komplot. En de 'National Organization for Women' verzocht Depardieu met klem om in het openbaar zijn excuses uit te spreken en dringt er bij hem op aan een flink bedrag te storten in de kas van de vereniging van mishandelde vrouwen. Hoe groot de afkoopsom precies moet zijn, is niet bekend, maar in de tussentijd wordt het publiek wel opgeroepen tot een totale boycot van alle films waar Depardieu in meespeelt. De Franse minister van cultuur Jack Lang stuurde de filmster een telegram, waarin hij zijn ontsteltenis uitsprak over 'deze slag onder de gordel, die de pers van zo'n groot land (als Amerika) onwaardig is'. De affaire krijgt op die manier een beetje de allure van het rechtzinnige Amerika contra het schaamteloze Europa, vooral natuurlijk Zuid-Europa, het jachtterrein van de Latijnse minnaar onder wiens zachtvloeiende vrouwenverering een beestachtige inborst schuilgaat.

Sinds de golf van verontwaardiging over hem heen is gespoeld, ontkent Depardieu. Hij zegt dat hij getrouwd is en twee kinderen heeft (op zichzelf niet zo'n sterk argument) en dat hij weliswaar op jonge leeftijd seksueel actief was maar te veel respect voor vrouwen heeft om ze ooit verkracht te kunnen hebben. De citaten uit het interview zijn regelrecht gelogen, verklaarde hij, en iedere krant die de beschuldigingen herhaalt kan rekenen op juridische acties.

Er ontwikkelt zich een waar transatlantisch melodrama rondom de reputatie van een acteur die net bezig was het Amerikaanse publiek te veroveren, niet alleen met 'Cyrano de Bergerac', maar ook met 'Green Card', een komedie waarin hij de rol van sexy, ongelikte Fransman temidden van beschaafde Newyorkers speelt. Hoe de affaire ook afloopt, zijn reputatie zal nooit helemaal gezuiverd kunnen worden, juist omdat de smet zo precies past in het stereotype van de macho Zuideuropeaan.

De Amerikaanse preoccupatie met seksuele overtredingen blijft verbijsterend. In dit geval gaat het om incidenten die zich dertig jaar geleden afspeelden ergens in een uithoek van het Franse platteland, toen de betrokkene een prepuberaal jongetje was (op z'n dertiende ontdekte hij Dostojewski en was het naar zijn zeggen afgelopen met de verkrachtingen). De opwinding hierover is des te hypocrieter vergeleken met het gebrek aan bekommernis om de bendes van zwarte en spaanstalige tieners die op dit moment met pistolen de grote steden onveilig maken en naast berovingen en moord ook vast nog wel wat verkrachtingen plegen.

Zoals je op een formulier ter verlenging van het rijbewijs nooit moet invullen dat je bloeddruk te hoog is (zoiets geeft alleen maar gedonder), zo moet je een interviewer, zeker als die Amerikaan is, nooit iets over seksuele gedragingen buiten het standaardmodel vertellen. Dat Depardieu zich misdragen heeft in zijn jeugd lijkt duidelijk. Het hele verhaal met die groepsverkrachtingen had hij al eens eerder in een interview met een ander blad gehouden in 1978 – dat was ook de reden dat Time er op terugkwam. Een eenvoudige ontkenning of desnoods een weigering om over die episode te praten was voldoende geweest. Als hij bij zo'n confronterende vraag denkt dat hij met het excuus 'dat was in die tijd normaal, dat gebeurde aan de lopende band' vrijgepleit is, dan is hij niet helemaal van deze tijd. Hij zal best gelijk hebben: het Franse platteland dertig jaar geleden was de Middeleeuwen als het gaat om man-vrouwverhoudingen. Het grootste deel van de wereld en van Amerika zelf niet te vergeten is dat trouwens nu nog steeds. Wie zonodig een bekentenis wil doen op dit gevoelige gebied, moet dat doen in een juten zak, terwijl hij as op z'n hoofd strooit. Depardieu deed het lacherig onder het drinken van grote glazen wijn. Zo'n man verdient geen oscar, die is niet wereldwijs.

Artikelen in NRC-column.


Straatcontacten

Beatrijs Ritsema

Lang geleden, toen het leven nog niet die jachtigheid had, maakten de mensen praatjes met elkaar op straat. Dat wil tenminste de conventionele wijsheid. In de kille anonimiteit van de moderne stad lopen de voetgangers in een onzichtbare cocon en geldt oogcontact als een overtreding van de privacy. Vroeger was het op straat pas gezellig! En veilig en schoon en leefbaar. Eigenlijk zette de huiskamer zich gewoon voort buiten de voordeur. Dat van die praatjes kwam me altijd nogal ongeloofwaardig voor – iedereen mag dan nu altijd haast hebben, vroeger was dat natuurlijk niet anders, al was het maar doordat er meer tijd heenging met taken die nu in een ommezien door apparaten opgeknapt worden.

De mensen die ongunstige vergelijkingen trekken tussen heden en verleden zijn per definitie oud (de rest kan daar uit gebrek aan ervaring niet over meepraten) en hun nostalgie zal eerder ingegeven worden door een grotere behoefte aan gezelligheid dan door een jammerlijke verarming van de contacten tussen onbekenden. Toch heb ik nooit van mijn leven zoveel praatjes met wildvreemden gehouden op straat als de laatste paar jaar. Aan één stuk door word ik staande gehouden, aangesproken, gegroet en vriendelijk toegeknikt. Als ik kom aanlopen, zie ik ze uit de verte al opkijken en alert worden. Zijn we elkaar op tien meter genaderd, is een glimlach wel de minste eer die me te beurt valt. In de metro houdt het gros van de medepassagiers in de wagen een vertederde blik gericht op mij of beter gezegd, op mijn metgezellen, want zij zijn het brandpunt van de aanminnigheid. De gezelligheid op straat is helemaal niet verdwenen en het zijn kinderen van onder de vijf die ervoor zorgen. Waar zij gaan of staan bloeit het sociaal klimaat en waan je je in een eerdere eeuw of althans op het platteland.

Het begint al, wanneer ze pas geboren zijn. Het moet raar lopen, wil je als nieuwe moeder of vader tijdens de eerste wandeling met de kleine niet al meteen met het fenomeen kinderwagengluurder te maken krijgt. Kinderwagengluurders kunnen zowel man als vrouw zijn en ze komen voor in alle leeftijden, maar de grootste concentratie vind je in de categorie oude dames. De meeste van hen houden het bij het werpen van een steelse blik, de vrijmoedigen stellen vragen en geven complimentjes.

'Ach, wat een schatje.'

'Is het een meisje of een jongetje?'

'Hoe oud is-ie?'

'Kijk nou toch, hij slaapt.'

Wordt de baby wat ouder, zodat hij in zittende positie vervoerd kan worden, dan breidt het vragenarsenaal zich gestaag uit. Nu doet zich ook de huisdierbenadering voor: veel mensen hebben een hond of een kat om tegenaan te praten, als de echtgenoot allang geen antwoord meer geeft. Het aanspreken van onmondigen en de eenzijdige conversatie hardnekkig volhouden is zo tot een tweede natuur geworden.

'Jij bent al een grote jongen. Hoe heet je?'

'Je hebt de ogen van je moeder, wist je dat?'

'Is dat je broertje?'

'Ga je al naar school?'

De babybegeleider krijgt intussen het licht vervreemdende gevoel dat de antwoorden eigenlijk met een piepstem in de ik-vorm uitgesproken dienen te worden ('Ik heet Jan en ik ben anderhalf'), daar staat tegenover dat een dergelijke driebands-conversatie zich eenvoudig laat afsluiten: 'Kom Jan, genoeg gekletst, we zullen deze mevrouw niet langer ophouden.'

En dan zijn er de hulptroepen voor het ontriefde kind. Temperatuur is iets dat deze groep na aan het hart ligt: 'Moet hij geen mutsje op? Moet ze geen wantjes aan? Vindt hij het niet koud in dat wagentje?' Ook wijzen ze graag op dreigende gevaren: 'U moet hem vasthouden, straks loopt hij onder een auto', 'U moet hem goed in de gaten houden, anders wordt-ie gekidnapt.' Wanneer het kind huilt, raken ze helemaal ontredderd: 'Mevrouw, uw kind huilt! Geeft u het iets te eten!' 'Ach, poelepoelepoele, wil je soms een snoepje?' 'Mevrouw, uw kind probeert u iets te vertellen. Hij heeft het niet naar z'n zin!'

Soms loop ik alleen op straat. De neiging om tegemoetkomende voorbijgangers in te schatten op praatjesgeneigdheid en eventueel dekking te zoeken is een automatisme geworden. Maar niemand maakt aanstalten tot glimlachjes of vriendelijke woorden. Even geen sociaal klimaat om me heen, eindelijk een beetje opschieten.

Artikelen in NRC-column.


Rampzalige afspraakjes

Beatrijs Ritsema

Een willekeurige vrouw loopt een groter risico door een bekende verkracht te worden dan door de stereotiepe bruut die vanachter de bosjes tevoorschijn springt. Naarmate dit soort 'verkrachting door bekenden' serieuzer wordt genomen als misdaad, worden de daders vaker voor het gerecht gesleept. Een gunstig effect van deze strafzaken zou kunnen zijn dat vrouwen hierdoor aangespoord worden op hun qui-vive te blijven, juist ook wanneer ze zich op bekend terrein met een bekende bevinden, maar dat lijkt een irreële verwachting. Er zijn al zoveel omstandigheden, waarin vrouwen alert moeten zijn, niet al teveel moeten opvallen, of waar ze zich maar beter helemaal niet in moeten begeven, dat het wel erg veel gevraagd is die alertie ook nog eens tegenover bekenden vol te houden. Er zit een grens aan de hoeveelheid wantrouwen die een mens kan genereren.

Deze verkrachtingszaken tussen bekenden hebben altijd hetzelfde stramien doordat de daders onveranderlijk zeggen dat het slachtoffer instemde in wat er gebeurde. Het is een voor de hand liggende verdediging. Slachtoffer en dader geven blijk van grote ontreddering (is een van hen een toneelspeler en wie dan?) Uiteindelijk lijkt zo'n hele rechtszaak een gevolg van miscommunicatie en je kunt je afvragen of de rechtbank de meest geschikte plaats is om interpretatieverschillen uit te vechten.

Ik bedoel nu niet de gevallen van een oom die zijn zestienjarig nichtje te pakken neemt, of een buurman of huisvriend van de ouders die tegenover diezelfde zestienjarige ineens de grenzen uit het oog verliest, maar de 'date rape' incidenten, waarvan gezegd wordt dat het pest van de jaren negentig is. 'Date rape' (verkrachting als sluitstuk van een avondje uit) komt veel onder Amerikaanse studenten voor, sinds de huisregels voor bezoek aan de behuizingen van de andere sekse versoepeld zijn; campussen blijken broeinesten van date rape. Sinds de autoriteiten zich ermee zijn gaan bemoeien, is het nog erger geworden. Nu het verschijnsel erkend is als officieel probleem, kunnen slachtoffers zich wenden tot een date-rape-hulpverlener, die hen van therapeutisch en, indien gewenst, juridisch advies dient. Ook wordt er aan preventie gedaan door voorlichting te geven over wat het precies is en hoe je het kunt vermijden. Helaas wordt enerzijds het verschijnsel wijdverspreider gemaakt dan het is, door bijvoorbeeld ook meisjes die de volgende ochtend spijt hebben dat ze zich hebben laten versieren, onder 'slachtoffers van date rape' te rangschikken. Anderzijds is de oplossing van het probleem, zoals die in informatiefolders aan de hand wordt gedaan even simplistisch als wereldvreemd: de betrokkenen dienen, alvorens tot intimiteiten over te gaan, hardop hun bereidheid hiertoe uit te spreken. Een soort 'ja, ik wil, voor deze avond'.

Wanneer zou zo'n beginselverklaring gegeven moeten worden? Bij het verlaten van de bioscoop of is dat te vroeg? Voor of juist na het zoenen? En als je eenmaal je 'jawoord voor een nacht' hebt gegeven, kun je dan een kwartier later nog van gedachten veranderen?

De mistigheid van een avondje uit laat zich niet verdrijven door het instellen van dergelijke regels. Het enige dat houvast kan bieden is een categorisch nee tegen sex bij het eerste afspraakje. Dit redt alle halfhartigen van een halfhartig nachtje date rape en geeft gelegenheid om de volgende afspraak al niet eens meer te maken. Het is makkelijker niet op avances in te gaan, wanneer je niet met iemand de nacht hebt doorgebracht, dan wanneer je dat wel hebt gedaan – het schept toch een beetje een verplichting. En zelfs als de ander tot je opluchting niets meer van zich laat horen na die ene nacht, betekent dat op zichzelf ook weer een licht affront: blijkbaar viel je hem zwaar tegen in bed of was hij op niet meer uit dan een 'one night stand', wat toch eigenlijk de hypocriete versie van hoerenbezoek is.

Ook voor degenen die bij hun eerste afspraakje geheel en al voor elkaar gevallen zijn kan het geen kwaad althans voor die keer terughoudendheid te betrachten; van een beetje smachtende romantiek is nooit iemand slechter geworden.

De toestand met date rape in Amerika doet me denken aan wat ik in Nederland wel eens gehoord heb over de vrijheid van middelbare scholieren. Veel ouders vinden het goed als hun zonen vriendinnetjes mee naar huis nemen voor de nacht of hun dochters vriendjes. Niet omdat ze dit nu geweldig toejuichen, maar 'omdat andere ouders het ook toestaan en omdat het anders toch maar stiekem gebeurt.' Dit is tolerant en vooruitstrevend, maar er wordt de dochters wel een belangrijk wapen mee uit handen geslagen: het kinderachtige argument 'nee, ik moet van mijn ouders om twaalf uur thuis zijn'.

Misschien zijn er meisjes van vijftien, zestien die zich vreselijk onderdrukt voelen door een ouderlijk verbod op sex, maar waar een wil is, is een weg. Zij kunnen kiezen tussen stiekem opereren, wat wel iets romantisch heeft, of strijd leveren met hun ouders voor het recht op sex, wat wel iets heroïsch heeft. In beide gevallen moet er moeite gedaan worden, wat in ieder geval beter is dan maar in te gaan op de seksuele avances van de eerste de beste door hormonen aangejaagde sollicitant, omdat vriendinnetjes het ook doen en je ouders het verder wel best vinden ('heb je je huiswerk af? heb je de pil geslikt? veel plezier met hoe heet-ie ook alweer').

Maar voor de meeste meisjes van zestien is een verbod op buiten de deur slapen of vriendjes in bed ontvangen waarschijnlijk een uitkomst, ook al kankeren ze tegenover hun vrienden op hun strenge, ouderwetse ouders. Waarbij nog komt dat er weinig saaiers denkbaar is dan twee tieners die echtpaartje spelen.

Het is veel moeilijker om een meisje van vijftien te leren 'nee' te zeggen als ze nee bedoelt dan om haar te verstaan te geven dat er thuis geslapen wordt, en alleen. Hoe meer restrictie, hoe minder date rape, zou je ook kunnen zeggen. Maar in een subcultuur van seksuele vrijheid (bij uitstek universiteiten) is de kans op teleurstellingen en rampzalige one night stands domweg te groot. Je kunt onaangename ervaringen tot op de bodem juridisch aanvechten; je kunt er ook wijzer van worden, bijvoorbeeld een beter inzicht in het tijdstip van het 'nee' zeggen – bij voorkeur niet op het laatste moment.

Artikelen in NRC-column.