Spring naar inhoud


Peter Singer

Rethinking Life and Death

The Collapse of our Traditional Ethics

door Peter Singer

Uitgever St. Martin's Press, 256 p., $ 22.95

De voortgang in de medische wetenschap knaagt aan de grondbeginselen van de medische ethiek. De onaantastbaarheid van onschuldig menselijk leven, zoals vastgelegd in de eed van Hippocrates, bestaat allang niet meer. Overal in de wereld worden dagelijks beslissingen genomen door artsen die leiden tot de dood van 'onschuldig menselijk leven'. Deze dagelijkse praktijk wringt met de theorie, met de norm, met de ethiek, kortom met de fundamenteel morele imperatief die als vertrouwensbasis geldt tussen arts en patiënt.

Volgens Peter Singer, filosoof uit Melbourne en mede-oprichter van de Animal Rights Movement, is er sprake van een crisis in de ethiek van leven en dood die alleen door een revolutie à la Copernicus opgelost kan worden. De geldende medische ethiek is gegrondvest in het joods-christelijke gedachtengoed en in het Verlichtingsdenken en komt onder andere tot uiting in de voorschriften: 'gij zult niet doden', 'er is geen verschil in kwaliteit tussen het ene en het andere menselijk leven', en 'menselijk leven is van een essentieel andere orde dan dierlijk leven'. Van al deze axioma's wil Singer af, omdat ze zorgen voor verwarring en onnodig lijden.

De afgelopen decennia zijn er verschillende processen gevoerd over het lot van coma-patiënten, die soms jarenlang in leven werden gehouden door middel van kunstmatige voeding. Hoewel ze nooit meer zouden ontwaken, hadden ze de pech dat hun hersenstam nog wel functioneerde (ze konden zelfstandig ademhalen). Intraveneuze voeding wordt in tegenstelling tot een beademingsmachine niet beschouwd als geavanceerde apparatuur om iemand in leven te houden. Men kan met andere woorden niet zomaar het infuus eruit halen om de comapatiënt de hongerdood te laten sterven. Toch is daar uiteindelijk in veel processen (Nancy Cruzan in Amerika, Ineke Stinissen in Nederland) toestemming voor verkregen. Meestal gingen de familieleden een stapje verder in hun verzoek, namelijk of de patiënt een dodelijk spuitje toegediend kon krijgen in plaats van het niet verstrekken van voedsel en water, maar dat werd nooit ingewilligd.

De kriteria om bij een patiënt de dood vast te stellen zijn verschoven met de intrede van lichaamsfuncties in stand houdende apparatuur. De comapatiënt is een paradoxaal verschijnsel: de persoon leeft op vegetatief niveau maar vertoont geen hersenactiviteit meer en is dus menselijk gesproken dood. De opkomst van de orgaantransplantatie-techniek zorgde voor een kentering in de ideeën over wat men met deze patiënten aan moest. Als ze formeel gesproken als dood aangemerkt zouden worden, zou dit een heleboel bruikbare organen opleveren. In alle westerse landen is in de loop van de jaren tachtig de wet praktisch geruisloos aangepast aan de nieuwe visie 'hersendood (schors + stam) staat gelijk aan dood'. Er kwamen geen protesten van de katholieke kerk en ook niet van de diverse 'recht op leven' (meestal anti-abortus) groepen. Maar het gaat alleen om zogenaamde 'passieve' euthanasie, dat wil zeggen dat het bij

persistent vegetatieve patiënten toegestaan is om ze los te koppelen van levensfuncties vervangende apparatuur.

Singer wijst een aantal hypocrisieën aan in deze status quo. De belangrijkste is het onderscheid tussen actieve en passieve euthanasie. Het verschil tussen iets veroorzaken en iets nalaten is filosofisch gezien arbitrair. Is het ethisch hoogstaander een comapatiënt de hongerdood te laten sterven dan hem een spuitje te geven? De familieleden vonden in ieder geval van niet.

Een ander probleem is de status van het ongeboren dan wel het pasgeboren kind. In de meeste landen is abortus tot en met zes maanden toegestaan, zij het voor de vierde tot en met zesde maand op medische indicatie. Singer rapporteert het geval van Peggy Stinson bij wie in de 24ste week van haar zwangerschap een levensbedreigende omstandigheid werd ontdekt. Met een verkeerd gelegen placenta die los dreigde te raken bestond er gevaar voor zowel moeder als kind. Een abortus leek de beste oplossing. Maar in de dag bedenktijd die Stinson en haar man voor deze beslissing namen, begon de bevalling. De premature baby werd geboren en onmiddellijk aan een beademingsapparaat gelegd. Ook toen duidelijk werd dat zijn hersens zwaar beschadigd waren en de ouders verzochten om verwijdering van de apparatuur, werd de behandeling voortgezet. Met een beetje moeite en doorzetting kan een gezonde foetus van 20 weken legaal geaborteerd worden, terwijl in hetzelfde ziekenhuis op een andere afdeling extreem beschadigde premature baby's tot elke prijs behouden worden.

Ook rond anencephalische baby's (geboren zonder noemenswaardige hersenen, met alleen een hersenstam) spelen zich dergelijke problemen af. Meestal sterven deze baby's binnen een paar dagen vanzelf, maar je kunt ze natuurlijk ook intraveneus voeden en indien nodig beademen. Enig perspectief op bewustzijn bestaat niet. In Virginia leeft nu al twee jaar een anencephalische baby op de intensive care afdeling van een ziekenhuis, omdat de moeder vanuit haar religieuze overtuiging hoop houdt dat het ooit nog in orde komt en de artsen verbiedt de apparaten los te koppelen. Een jaar geleden in Florida daarentegen vroegen de ouders van een pasgeboren anencephalische baby de artsen om haar te laten sterven door middel van een spuitje, zodat haar organen gebruikt konden worden om andere baby's te redden. De artsen weigerden, een proces volgde, de ouders verloren, de baby leefde nog een week en de organen waren niet meer bruikbaar.

Deze voorbeelden illustreren de willekeur van het onderscheid tussen actieve en passieve levensbeeindiging. In kringen van artsen en medische ethici gaan er nu stemmen op om de definitie van dood verder uit te breiden door af te spreken dat de dood van de cortex al voldoende is. Hierdoor zouden allerlei personen van wie de hersenstam nog wel functioneert ook onder het etiket 'hersendood' vallen, wat weer gunstig is voor de transplantatiemarkt. De consequentie van een geherformuleerde definitie van dood zou zijn dat actieve euthanasie binnen de legale mogelijkheden zou komen. Als een rustig ademende comapatiënt 'eigenlijk' dood is, mag je hem ook dood maken.

Singer is hier op tegen, omdat het herformuleren van een definitie geen principiële oplossing is. Al het gewik en geweeg over wie er nu wel hersendood is en wie niet en wat je dan voor actie mag ondernemen of juist niet vindt hij een versluiering van

de discussie waar het in werkelijkheid om gaat: de kwaliteit van leven. Het is maar al te duidelijk dat hersendoden niet dood zijn, schrijft hij, ze zijn warm, het bloed stroomt en hun huid heeft de kleur van een levend persoon. Ze leven, alleen de kwaliteit van dat bestaan is zo minimaal, dat je er maar beter een punt achter kunt zetten.

De traditionele doctrine van de heiligheid van menselijk leven is in grote moeilijkheden. Even hypocriet als het herdefiniëren van het begrip 'dood' is het onderscheid tussen gewone en buitensporige behandelingen. Beademingsapparatuur voor een door het ijs gezakt kind of een binnengedragen verkeersslachtoffer is normaal, maar voor een hersendode coma-patiënt geldt het na een paar weken als buitensporig. In hun geval is een aspirientje ook buitensporig. 'Excessieve middelen' (de gevreesde slangen en buisjes waar mensen in hun wilsbeschikkingen altijd onderuit proberen te komen – meestal tevergeefs, je weet immers niet van tevoren wanneer iets 'excessief' is) zijn niet meer dan een andere term voor 'onvoldoende kwaliteit van leven'. Terminale patiënten krijgen grote hoeveelheden morfine, waarvan bekend is dat de levensduur erdoor verkort wordt, maar het kan en het mag geen actieve euthanasie genoemd worden, want de intentie is 'pijnverlichting'. Zelfs de katholieke kerk stemt met deze handelwijze in. Diep gehandicapte pasgeborenen komen in aanmerking voor 'niet-behandeling', een beslissing die uitloopt op hun sterven zonder dat ze gedood worden.

Kwaliteit van leven is een beladen term, omdat geïmpliceerd wordt dat niet ieders leven evenveel waard zou zijn. Deze vaststelling opent onmiddellijk perspectieven op het hellend vlak van de eugenetica ten tijde van het nazisme. Daarom deinst men in de wetgeving en in alle formele richtlijnen terug voor deze term. Toch krijgt niet elke patiënt wie iets mankeert een maximale behandeling. Bejaarde kankerpatiënten die een longontsteking oplopen krijgen vaak geen antibiotica, dementen krijgen geen harttransplantaties en ouders van een pasgeboren kind met Downsyndroom mogen een operatie aan een darmafsluiting weigeren. De moderne medische praktijk kan niet meer verenigd worden met het geloof in de gelijke waarde van elk menselijk leven.

Als het blote feit van leven (het niet-lijk zijn) niet meer het onderscheidende kriterium is, wat dan wel? Singer pleit voor personhood: wanneer een mens geen mogelijkheid (meer) heeft tot mentale, sociale of fysieke interactie met andere mensen, dan kun je wat hem betreft er een eind aan maken. Het begrip 'personhood' vormt voor Singer ook de overstap tussen mens en dier. Recent DNA-onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat de chimpanzee in genetisch opzicht meer op de mens lijkt dan op de gorilla, de andere naaste verwant. Bij alle mensapen is sprake van onderscheidbare persoonlijkheden die in een sociale structuur leven, plannen maken, elkaar bedriegen, straffen of liefhebben. Een mensaap is ook een persoon.

Experimenteren met apen vindt Singer dan ook een schrijnende vorm van speciesism: het discrimineren van andere personen om irrelevante kenmerken, in dit geval het ontbreken van een strottehoofd. Seksisme en racisme zijn algemeen aanvaarde taboes geworden. Speciesisme hoort ook in dit rijtje thuis, omdat er steeds minder reden is voor de mens zichzelf in het middelpunt

van het universum te plaatsen. Als er een vergelijking gemaakt moet worden tussen de kwaliteit van leven van een gezonde hond of varken en een diepgehandicapte baby, dan winnen de dieren in cognitief opzicht, in communicatiemogelijkheden en in zelfbewustzijn, schrijft Singer. Iemand die liever tonijn eet dan sojabonen kan niet tegen abortus in de eerste drie maanden zijn, want een tien weken oude foetus heeft minder bewustzijn dan een tonijn.

Rethinking Life and Death wekt ondanks de heldere argumentatie en de stoet van afschrikwekkende voorbeelden, waarvan de meeste lezers snel zullen zeggen dat de dood de beste oplossing is, een beetje de indruk van een grote schoonmaak. Terecht schrijft Singer dat het oprekken van de definitie van dood geen duidelijkheid schept in de ethische perikelen rondom dat sterven. Aan de andere kant voorzie ik bij het door hem voorgestelde kriterium van personhood ook chaos.

Wat bijvoorbeeld te doen met de demente bejaarden, waarvan er steeds meer komen? Singer spreekt zich niet over deze categorie uit, maar dat zijn personen die voor elementaire levensfuncties op de hulp van anderen aangewezen, die geen zinvolle relaties met andere mensen erop nahouden, die niets meer kunnen plannen en tot wie nauwelijks nog iets doordringt. Een rat in het riool of een koe in het weiland kunnen inderdaad met het leven beter uit de voeten dan deze zielige hoopjes ellende, die bovendien hun familieleden verdriet bezorgen en financieel drukken op de gezondheidszorgbegroting. De persoonlijkheid is verdwenen uit de huls, maar moeten ze daarom meteen maar naar de andere wereld worden geholpen?

Singer is vol lof over de Nederlandse euthanasieregeling, waarin het artsen toegestaan is (mits een second opinion is gehoord) uitzichtloos lijdende patiënten tegemoet te komen in hun wens naar de dood. Dit is ook een mooie regeling, al is het een illusie te denken dat alles nu in orde is. De zaak van psychiater Chabot en zijn terminaal depressieve patiënte tastte meteen al de grenzen van de nieuwe wet af. Waarom zou uitzichtloos lijden alleen op lichamelijke ziektes van toepassing zijn? Geestelijk lijden is misschien nog wel erger dan lichamelijke pijn – wie zal het zeggen.

Het probleem met lijden en de kwaliteit van leven is dat ze niet te objectiveren zijn. Het ene ouderpaar zet z'n kiezen op elkaar en neemt zich voor het beste ervan te maken, wanneer een kind met Downsyndroom geboren wordt; het andere ouderpaar dringt bij de artsen aan op actieve euthanasie, omdat ze het niet aankunnen. Singer keurt dat laatste goed, omdat een zevenmaands-abortus ook geoorloofd is en zuigelingenmoord een door de eeuwen en culturen verspreid fenomeen is. De meeste mensen zullen hierbij hun bedenkingen hebben.

Als er geen euthanasiewetten bestaan, komen er problemen (bijvoorbeeld met comapatiënten). Als er wel euthanasiewetten bestaan, komen er ook problemen (zie Nederland). Maar ook een geheel vernieuwde medische ethiek, zoals Singer die voorstelt, leidt tot problemen. Zijn visie combineert een uiterst rationele, technokratische instelling met een grote schoonmaakwoede, uitgaande van de autonomie van de patiënt. Die nadruk op autonomie heeft hij dan toch maar gered uit de afgedankte boedel

van het humanisme en de Verlichting.

Nu maken mensen zich zorgen over het einde van hun leven, over buisjes en infuzen, over het rekken van lijden en het verlies van menselijke waardigheid. De wet schrijft het een voor, in de praktijk gebeurt, omzwachteld met een hoop hypocrisie, vaak het ander. In Singers wereld zouden mensen zich ook zorgen maken over het einde van hun leven, maar dan of ze niet al te voortvarend uit hun lijden geholpen zouden worden. Dat de praktijk er ook zo uit zou zien is niet waarschijnlijk; artsen staan in het algemeen niet ongeduldig te trappelen met een dodelijke injectiespuit.

Waar het om gaat zijn de angsten. Die zijn reëel, want bij lange na niet iedereen is zo'n autonome persoonlijkheid als Singer die schetst. Je kunt bang zijn voor een zinloos uitgestelde dood of je kunt bang zijn voor een rationeel voltrokken lijdenswegloze dood. In het eerste geval kan de hypocrisie uitkomst bieden, in het tweede geval fungeert de technokratie als een perfecte guillotine. Als ik moest kiezen, nam ik de hypocrisie.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Splitsen of mengen

Beatrijs Ritsema

De vraag of snelle en langzame kinderen bij elkaar in de klas horen of juist van elkaar gescheiden les moeten krijgen kan alleen ideologisch worden beantwoord. Onderwijskundige argumenten fungeren in dit debat als bliksemafleider. In Amerika is in principe de schoolloopbaan tot 18 jaar voor iedereen hetzelfde, maar op de high school en soms ook al op de lagere school sluipen allerlei slinkse splitsingsprocedures binnen.

Een complicerende factor is 'ras'. Bijna alle voorstanders van opsplitsing zijn blank en verdienen een goed inkomen. Deze ouders, bijgenaamd de [c]Volvo vigilantes[l], willen voor hun bovengemiddeld presterende kind uitdaging en stimulering. Een begrijpelijk streven. Het is alleen jammer dat opsplitsing van kinderen naar niveaus in de praktijk leidt tot segregatie naar ras. Er zijn scholen, geheel volgens de wet raciaal geïntegreerd, waar elke ochtend blanke, Aziatische en een paar zwarte kinderen de trap op stommelen om in de [c]honor classes[l] plaats te nemen, terwijl beneden het grootste deel van de zwarte kinderen met een paar blanke het gewone onderwijs volgt.

De aandacht voor hoogbegaafde kinderen is een reactie op de maatschappelijke aandacht voor achterstandskinderen. Jarenlang was men in het onderwijs vooral gespitst op het opsporen van kinderen met leerproblemen. Deze werden getest, kregen bijspijkerprogramma's of gingen naar het speciaal onderwijs. Maar hoogbegaafde kinderen hebben ook zo hun problemen, bijvoorbeeld onderprestatie door verveling. Hun ouders vroegen zich af waarom er zoveel geld en energie besteed werd aan achterstandskinderen, terwijl hoogbegaafde kinderen ook best een extraatje konden gebruiken. De publieke opinie was wel gevoelig voor dit argument en in korte tijd stelden allerlei scholen [c]honor classes[l] in of richtten dependances in voor [c]the gifted and talented[l]. Hier en daar verrezen er zelfs klasjes voor begaafde en getalenteerde kleuters. Om een plaats in zo'n klasje (de eerste stap op de weg naar Harvard) speelt zich een keiharde concurrentieslag af.

Hoewel ik me wel iets kan voorstellen bij de problemen van hoogbegaafde kinderen op school, denk ik niet dat stringente opsplitsing de oplossing is, zeker niet voor kinderen van de lagere-schoolleeftijd. Zoals op een gegeven ogenblik elk kind met een leerprobleem naar het speciaal onderwijs verwezen dreigde te worden, zo komt nu elk kind dat uitblinkt in een dingetje na het nodige ouderlijk gezeur op de [c]honor roll[l] terecht. Naar het aantal auto's te oordelen dat hier in de buurt rondrijdt met bumperstickerteksten als 'Proud to be the parent of an honor roll student', stikt het hier van de genieën-in-wording.

Het anti-opsplitsingskamp voert naast stigmatisering (het is niet leuk om bij de dumbo's te horen) als argument aan dat kinderen geneigd zijn zich te gedragen in overeenstemming met het uitgereikte etiket. De domme leerlingen gaan aan de slag om de profetie te vervullen. De radicale vleugel in dit kamp stelt dat academische begaafdheid overgewaardeerd is, dat elk kind even getalenteerd is, zij het op verschillende gebieden, en dat ieder kind dus van een ander leren kan. Theoretisch mag dat waar zijn, maar zevenjarigen zijn zich er al van bewust dat goed kunnen lezen of rekenen zwaarder telt dan een goede handstand uitvoeren. Het lijkt nogal hypocriet om te gaan verkondigen dat het allemaal een pot nat zou zijn.

Maar het etiket-probleem is serieus, niet alleen vanwege de onacceptabele rassenscheiding, maar ook omdat gemotiveerde ouders zich steeds meer beijveren om hun kind een plaatsje in de begeerde [c]honor class[l] te bezorgen, waar 'interessant onderwijs' wordt verstrekt. De groep net iets bovenmiddelmatige kinderen met het predikaat [c]gifted[l] wordt steeds groter, zodat de net iets ondermiddelmatige kinderen zich steeds dommer gaan voelen. Dat heeft geen enkele zin. Het doorlopen van het basisonderwijs vormt een bodemgrens in prestaties. Ook de academisch minderbegaafde leerling (laten we zeggen met een IQ van 85) moet in staat zijn om behoorlijk te leren lezen, schrijven en rekenen.

Er is een heel eenvoudige oplossing voor de vraag hoe je zowel snelle als langzame leerlingen binnenboord kunt houden: kleinere klassen van hooguit 20 leerlingen. Op het openbare gemeenteschooltje (niet representatief voor heel Amerika) dat mijn kinderen bezoeken zijn geen honor classes en geen speciale programma's voor the gifted and talented. Daar staat tegenover dat er althans in de klassen die ik ken geen enkel kind naar het speciaal onderwijs is vertrokken wegens leerproblemen. De verschillen tussen de kinderen zijn groot. In de eerste klas deden sommige kinderen er het hele jaar over om elementair lezen onder de knie te krijgen, terwijl anderen het al in de kleuterklas hadden geleerd. Het kan opgevangen worden omdat de klassen zo klein zijn, gemiddeld zeventien leerlingen.

De voordelen zijn enorm. De lerares kan haar aandacht beter verdelen. Er zijn minder ordeproblemen. Kinderen kunnen in groepjes of alleen aan het werk gezet worden. Snelle kinderen kunnen werkjes met een extra uitdaging krijgen. Langzame kinderen krijgen niet de gelegenheid zich werkeloos schuil te houden in de massa. Kinderen die goed zijn in rekenen krijgen soms de taak het uit te leggen aan kinderen die het nog niet zo goed snappen. Maar er wordt ook samengewerkt met knutselen of tekenen of toneel, zodat inderdaad niet altijd dezelfde kinderen uitblinken.

Natuurlijk is deze oplossing duur. In Nederland is de gemiddelde klassegrootte 30 kinderen. Breng de grens terug naar 20 en je hebt anderhalf keer zoveel lokalen en leraren nodig. Maar er zouden een heleboel kinderen gered kunnen worden van een dure aftocht naar het speciaal onderwijs en een heleboel slimme kinderen die nu zich zitten te vervelen en te klieren, zouden hun tijd nuttiger kunnen besteden.

Maar de trend in Nederland is juist naar steeds groter. Fusies tot grote scholengemeenschappen, grote gebouwen, veel kinderen in de klas. De onderwijskundige onderzoekers van het ministerie verzekeren het volk dat deze bezuinigingen het rendement niet zullen aantasten. Integendeel, de kwaliteit van het onderwijs zal er juist op vooruit gaan! Als er maar lang genoeg geroepen wordt dat een goedkope fabrieksworst niet alleen veel lekkerder maar ook veel gezonder is dan een dure scharrelbiefstuk, dan zijn er altijd mensen die dat ook gaan geloven, al was het maar om er niet langer over te hoeven nadenken.

Artikelen in NRC-column.


Annie M.G. Schmidt

Als er zoiets bestaat als de onvergankelijke kinderziel, dan heeft Annie Schmidt die in versjes en verhalen vastgelegd. Ik zou niet zo snel een schrijver weten die in dit genre beter en gevarieerder uit de voeten kon. Toch hoort haar oeuvre bij een periode, globaal vanaf de jaren vijftig tot een eind in de jaren zeventig. In die vijfentwintig jaar verschenen haar kinderboeken en ze hadden ook niet eerder of later kunnen verschijnen. Annie Schmidt werd gewaardeerd vanwege haar humor, haar fantasie, haar vermogen om prettig huppelende versjes vol absurde, vaak huiselijke, wendingen te maken, en haar (Hollandse) nuchterheid.

In haar hele werk is geen zoetsappige scène te vinden. Alles heeft een ondertoon van monterheid. Niet dat verkrampte say cheese-achtige van padvinders en presidenten, maar een vitale monterheid, die bij volwassenen meer nog dan bij kinderen voor onbedwingbare lachbuien zorgt. In Floddertje ontsnapt de schoongeboende hoofdpersoon uit haar slaapkamerraam via een schildersladder en krijgt prompt twee emmers verf over zich heen. Wanneer een agent aanbelt en moeder open doet, ontspint zich de volgende dialoog: Agent: 'Mevrouw, is dit uw kind?' Moeder van Floddertje: 'Mijn kind zit boven opgesloten. Wat u daar hebt, is een afgekloven pruimepit.' Ik kan niet eens uitleggen waarom ik dit zo grappig vind, maar elke keer als ik het voorlees moet ik er weer om lachen.

Annie Schmidt werd wel beschouwd als een subversief schrijfster -als eretitel wel te verstaan. Zij geldt als degene in Nederland die de kinderliteratuur loswrikte uit het saaie, stoffige, vaak religieus getoonzette moralisme. Toch was zij daarin niet de eerste. Pietje Bell en Joop ter Heul bijvoorbeeld waren niet bepaald brave suikerbeestjes.

Het is altijd een genoegen om iets van Annie Schmidt voor te lezen, niet alleen door de montere stijl en de komische verwikkelingen, maar ook gek genoeg, en dat ben ik pas sinds kort gaan beseffen, door de tijdsbepaaldheid van haar teksten. Annie Schmidt's hoofdpersonen, Pluk (van de Petteflet), Otje, Nella Della (uit Wiplala), Floddertje, de vele prinsen en prinsesjes uit de versjes zijn echte kinderen in tegenstelling tot de moralistische karikaturen uit de 19de en begin 20ste eeuw. Je ziet ze als het ware voor je. Tegelijk zijn het onmiskenbaar helden. Pluk en Otje zijn slim, vrolijk, inventief, ridderlijk, solidair met de zwakkeren, komen in opstand tegen onrecht, zijn beleefd en voorkomend tegen volwassenen maar verloochenen niet de waarheid. Het zijn kinderen die ieder aan zijn hart wil drukken.

In de vroege jaren zestig konden volwassenen het nog als licht schokkend ervaren als een kind 'Ik ben lekker stout' declameerde: 'en ik wil op de canapé met hele vuile schoenen'. Nu wekt de hele litanie van stoutigheden uit het versje alleen vertedering en gaat men pas rechtop zitten als het kind zou zeggen 'en ik wil naar de gokhal met mijn ma's portemonnee'. Kinderen uit latere kinderboeken zijn ook niet meer zo sympathiek als Schmidt's helden. Het recente modale kinderboekpersonage heeft veel goede eigenschappen (varianten op Pluk of Otje) maar is daarnaast wijsneuzig, astrant, assertief of chagrijnig. Veel normaler goedbeschouwd, veel meer in overeenstemming met de werkelijkheid.

Annie Schmidts helden zijn niet assertief maar dapper (dat is iets heel anders) en idealistisch: ze streven naar het goede.

Pluk wil voorkomen dat een natuurgebied in een parkeerterrein veranderd wordt. Otje wil dat haar vader op zijn merites als kok wordt beoordeeld en niet op de aan- of afwezigheid van een diploma. Zelfs Floddertje, die meestal niet veel meer doet dan per ongeluk een enorme rotzooi maken, redt de bakkersknecht van een wisse verdrinkingsdood.

In de zonovergoten, opgewekte wereld van Schmidts kinderboeken gaan Jip en Janneke zomaar mee op de kar van het borstelmannetje zonder dat hun moeder onmiddellijk de politie alarmeert omdat ze bang is voor ontvoering; daar ook worden drugs (de hasselbramen van de kluizelaar) niet geassocieerd met criminaliteit en verloedering, maar worden ze aangewend om grote mensen te laten spelen en mevrouw Helderder raakt door een dagelijkse dosis zelfs van haar smetvrees af.

Het werk van Annie Schmidt is een neerslag van de idealen van de jaren zestig: rechtvaardigheid, doorbreking van rangen en standen, het zachtjes belachelijk maken van opgeblazen autoriteiten, en niet te vergeten: make love not war. In haar boeken zit geen agressie – bad guys worden met een list of humor onschadelijk gemaakt. Omdat veel van haar teksten geschreven waren lang voor er sprake was van de Revolutie van '60, is zij het die het bedje heeft gemaakt, waar Provo in kon ploffen.

In haar boeken zit een sfeer van handzaam idealisme, waarmee kinderen zich meteen kunnen identificeren. Ik word soms nostalgisch onder het voorlezen, omdat ik het idee heb dat de werkelijkheid van 25 jaar geleden (waar zoveel kritiek op was en die door iets beters en vrijers vervangen moest worden) voor kinderen veel dichter bij de fictie van Annie Schmidt lag dan de werkelijkheid van kinderen van nu.

Gelukkig vinden kinderen haar boeken nog steeds leuk en een kenmerk van een goed kinderboek is dat het er niet toe doet wanneer het is geschreven. Nostalgie is geen kindergevoel.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Het traditionele gezin

THE WAY WE NEVER WERE

American Families And The Nostalgia Trap

door Stephanie Coontz

Uitgever: Basic Books, HarperCollins Publishers, 391 p., $ 27

Clinton won de verkiezingen, omdat hij in zijn campagne de nadruk legde op de noodzaak tot economische veranderingen (meer werkgelegenheid) en algehele lotsverbetering (ziektekosten-verzekering). Bush kon daar inhoudelijk weinig tegenover stellen. Amerika was er na twaalf jaar Republikeins bewind niet zo best aan toe. Het begrotingstekort was schrikbarend toegenomen, de situatie in de Amerikaanse binnensteden werd steeds wanhopiger, het aantal daklozen groeide gestaag en ook de middenklasse begon steeds meer vaste grond onder zich te verliezen. Reagans theorie van de trickle-down economics was een regelrecht fiasco geworden. Het op de Republikeinse Conventie met veel fanfare geïntroduceerde thema van de family values oogstte vooral hol gelach, ook al omdat Dan Quayle in zijn naïviteit een sitcom-personage tot doelwit van zijn misnoegen had gekozen: de bewust ongehuwde moeder tevens sterjournaliste Murphy Brown. Een moreel onaanvaardbaar rolmodel, aldus Quayle.

Niettegenstaande de schampere reacties op Quayle's uitglijer en op de hypocriete bekommernis van de Republikeinen over het gezin als hoeksteen van de samenleving, is er wel degelijk sprake van een algemeen gevoel van ongerustheid over iets vaags als 'teloorgang van traditionele gezinswaarden'. Het zijn niet alleen de conservatieven die zich zorgen maken over het groeiend aantal een-oudergezinnen, de tienerzwangerschappen, de opgebroken of nooit aangegane huwelijken, de door full-time werkende ouders aan hun lot overgelaten kinderen. Family values als maatschappelijk thema staat sterk in de belangstelling, wat dat betreft zaten de Republikeinen er op hun Conventie niet zo ver naast.

Maar het is een abstract soort bezorgdheid, zoals blijkt uit een recente opiniepeiling, waarin mensen zich in grote meerderheid somber betoonden over de mate waarin Amerikanen zich nog iets gelegen lieten liggen aan 'familiewaarden', maar tegelijk aangaven dat zij zelf het vaandel hoog hielden. Zelf zorgden ze goed voor hun kinderen, hielden contact met de rest van de familie en lieten hun ouders niet in de steek; het waren de anderen die er een zootje van maakten.

Grappig is dat uit weer een ander onderzoek blijkt dat dit nog klopt ook, in ieder geval als het over ouderen gaat. Uit een recent landelijk onderzoek bleek dat 85 % van de ouderen boven de zeventig jaar minstens twee keer per week contact met hun kinderen hadden en dat de meerderheid van de veertigers en vijftigers hun ouders steun gaven, zowel in tijd (bezoekjes, opbellen) als in concrete zorg (boodschappen, klusjes) als ook soms in financiële zin. Dat er tegelijk het fenomeen granny-dumping bestaat (volwassen kinderen kunnen de dagelijkse zorg voor een hulpbehoevende, vaak demente vader of moeder niet meer aan en laten hem of haar in een rolstoel achter bij de Eerste Hulp van een ziekenhuis) zegt weinig over de routine van de verhouding tussen ouders en kinderen. De gedumpte oma's en opa's figureren in de kranten als schrikwekkende illustratie van de onttakeling van de gezinswaarden, maar juist omdat het zo'n uitzonderlijke handelswijze is, komt het in de krant.

Dit soort incidenten, gecombineerd met de onheilspellende statistieken over dead-beat dads (gescheiden vaders die zich onttrekken aan hun alimentatieplicht voor de kinderen), in armoede opgroeiende kinderen, alleenstaande moeders die het niet meer kunnen bolwerken, heeft geleid tot een nostalgie naar de jaren vijftig, toen het gezin nog fier en onaantastbaar overeind stond en het leven overzichtelijk was.

In haar boek The Way We Never Were ontzenuwt historisch sociologe Stephanie Coontz de mythe van het jaren-vijftig-gezin. En niet alleen die specifieke periode, ook de tweehonderd jaren die daaraan vooraf gingen worden in een moeite door meegenomen. Uit de onafzienbare stroom van studies die zij, in niet altijd even toegankelijk sociologisch jargon, in het boek uitstort komt in ieder geval een ding duidelijk naar voren: pluis was het nooit en nergens.

In het begin van de eeuw groeide een even groot percentage kinderen op in een-oudergezin als tegenwoordig, al kwam dat in die tijd door voortijdig overlijden. De Victoriaanse tijd geldt als een ikoon van de extended family, toen meerdere generaties onder een dak woonden en kinderen voor het eerst als speciale wezentjes liefdevol tegemoet werden getreden en beschermd tegen de hardheid van het bestaan. Maar deze relatieve idylle was alleen mogelijk in de hogere middenklasse en steunde op overvloedig personeel, onveranderlijk gerecruteerd uit de klasse van immigranten of ex-slaven, die daardoor aan een eigen gezinsleven nauwelijks toekwamen. De hele 19de eeuw kan overigens afgeschreven worden als voorbeeld om je aan te spiegelen wegens de alomtegenwoordige kinderarbeid.

De jaren vijftig zijn stereotypisch vastgelegd in televisieseries als 'Leave It To Beaver' en 'Ozzie and Harriet', maar zoals Coontz opmerkt: dit waren geen documentaires. In de Tweede Wereldoorlog waren vrouwen noodzakelijk als arbeidskracht, omdat zoveel mannen vochten overzee. Zodra de oorlog afgelopen was, kwamen de restricties voor werkende vrouwen verhevigd terug en veel vrouwen waren helemaal niet zo gecharmeerd door de beperkingen van het huisvrouwschap. Op de televisie schitterde June Cleaver in een spic en span keuken als stralend middelpunt van een homogeen gezinnetje, in werkelijkheid bestond voor veel vrouwen in suburbia het leven uit 'booze, bowling, bridge and boredom'.

Volgens Stephanie Coontz moeten de parallellen tussen het jaren vijftig gezin en het huidige niet onderschat worden. Het percentage tienerzwangerschappen bijvoorbeeld lag destijds zelfs iets hoger dan nu. Alleen werden die ongelukjes snel gesmoord in een huwelijk, een moeite die men nu niet meer neemt. In die vroege tienerhuwelijken werd de kiem gelegd voor de scheidingsgolf uit de jaren zestig. Ook met het self-supporting zijn viel het tegen. Afhankelijkheid van overheidssteun is eerder regel dan uitzondering in de Amerikaanse geschiedenis, ondanks de hardnekkige mythes over individuele prestaties en familie-ondernemingen. Pioniersgezinnen kregen massaal grond-subsidies en militaire steun om Indianen te onteigenen. In de jaren vijftig werden er op grote schaal goedkope staatsleningen verstrekt aan burgers om een huis te kopen, beurzen om opleidingen te volgen en bestond er een zeer voordelige belastingaftrekregeling voor hypotheekrente.

Desondanks leefde een op de vier Amerikanen in armoede. Bovendien werd geweld binnen het gezin, vrouwen- en kindermishandeling, nog niet als een 'echte' misdaad beschouwd, zodat het des te moeilijker was om er iets tegen te ondernemen.

Allemaal weinig reden voor nostalgie. Aardig in Coontz' redenering is haar analyse van de hypocrisie waarmee vooral Republikeinen vergelijkingen tussen vroeger en nu maken. Hun pijlen richten zich vaak op de bijstandsmoeder als symbool van de moderne ontwrichte gezinswaarden: zij zou geen bijstand of voedselbonnen meer moeten krijgen, maar een baantje moeten nemen. Maar tegelijk vinden ze dat iedereen eigenlijk terug zou moeten naar het ideaal uit de jaren vijftig: een mannelijke kostwinnaar en een vrouw die thuis zit met de kinderen. Je zou zeggen, laat dan in ieder geval die bijstandsmoeder dat ideaal van haar eigen kinderen thuis opvoeden verwezenlijken (van de middenklasse werkt bijna drie kwart van de vrouwen), maar nee, juist die moet uit werken gaan!

De tweede helft van het boek is gewijd aan de hedendaagse mythen over het Amerikaanse gezin. De sterke nadruk op economische en politieke factoren werkt in dit gedeelte enigszins blikvernauwend. Ook al is het waar dat het merendeel van de werkende vrouwen werkt uit pure economische noodzaak – het wordt steeds moeilijker om een gezin draaiende te houden op één middenklasse-inkomen -, de verhitte discussies over sleutelkinderen, fulltime kinderopvang, de invloed van echtscheiding gaan over meer dan geld alleen. Coontz interesseert zich niet zo erg voor vragen als 'Is het goed en/of leuk voor kinderen om vanaf drie maanden in instituties verzorgd te worden?' 'Zijn kinderen met twee ouders beter af dan kinderen die alleen een moeder hebben? of 'Hoe dubieus is de invloed van televisie, zij het in de rol van elektronische kinderoppas, zij het als standwerker die maar niet ophoudt met z'n grote bek telkens weer nieuwe trends en hebbedingetjes uit te venten'.

De verschillen tussen de jaren vijftig en nu zijn niet alleen merkbaar op politiek-economisch, maar ook op sociaal-cultureel gebied. Het is jammer dat Stephanie Coontz relatief weinig aandacht besteedt aan het sociaal-culturele aspect, behalve dan dat ze dit als een afgeleide ziet van de sociaal-economische onderbouw. Zelfs een stroming als het feminisme ziet ze meer als volgend op politiek-economische ontwikkelingen dan als richtingaangevend. Wat niet wegneemt dat het historisch perspectief dat ze aanlegt voor haar beschouwing van het Amerikaanse gezin zeer verhelderend is.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Tirannie

Beatrijs Ritsema

Er bestaat geen mode meer, er zijn alleen nog maar rages. Hoewel de traditioneel toonaangevende kledingontwerpers koppig doorgaan twee maal per jaar hun nieuwe collectie te showen en de mode-journalisten daar hun even plichtmatige stukjes over schrijven, weet het kledingkopende publiek (de vrouwen) heel goed dat het hier een maskerade betreft. Niemand is nieuwsgierig naar de trends of het silhouet van het nieuwe seizoen, omdat niemand zich nog iets van aantrekt van iets ridicuuls als kledingvoorschriften. Gaat meneer Dior of meneer Versace bepalen wat de mensen aantrekken? Ze mogen een suggestie doen, meer niet.

Lange tijd heb ik deze ontwikkeling met welgevallen gadegeslagen. Ik zag mode als een tirannieke vorm van oppervlakkigheid, waar veel geld in ging zitten en waar ik me lichtelijk boven verheven voelde. Maar nu zit ik onthand, want ik weet niet meer wat aan moet trekken. Ik draag al twintig jaar lang ongeveer hetzelfde: comfortabele, onopdringerige kleren die in de winkels tegenwoordig varen onder de naam [c] basics [l]. Het is het soort functionele dracht waar niets op aan te merken valt en die breed inzetbaar is, vanaf rondsjouwen met kleine kinderen tot en met werken op een informeel kantoor.

De winkels liggen vol met basics, maar het lijkt wel of ze met het jaar saaier worden en dan bedoel ik niet zozeer de vorm van de kledingstukken (die is zoals het woord al aangeeft: eenvoudig) maar de kleur. T-shirts en bloesjes in de tint van dorre takken en verschroeide aarde. Moerasgroene broeken en rokjes, truien en vesten in de kleur van champignon of meelworm. De meest laffe kleur van allemaal is natuurlijk het vuilwit van het ongebleekt katoen. De draagster van dit ecologisch verantwoorde beige (écru) schijnt hiermee haar liefde voor moeder natuur uit te dragen, maar dat zou net zo goed kunnen door een voorbeeld te nemen aan de bilpartij van de mandril.

Uit onvrede met de modderkleurige basics, die associaties wekken met rotting, schimmel en bederf, oriënteer ik me wel eens in andere winkels, waar het er avontuurlijker aan toe gaat en trouwens ook meteen een stuk duurder. Dat zijn de ogenblikken waarop ik de mode mis. Als je iets anders wilt dan het doorsnee rokje & T-shirt, maar een jurk om mee voor de dag te komen, dan opent zich ineens een chaos van mogelijkheden. Het lijkt wel of je op de kermis staat: korte jurken, lange jurken, wijde jurken, pofmouwen, jurken met een taille en ook zonder, jurken die bij nader inzien een hansopje blijken, vormeloze overgooiermodelletjes voor de prijs van een strapless glitterjurk, dirndl-derivaten, je kunt het zo gek niet verzinnen of het hangt er.

Het nadeel van deze postmoderne kakovisie is dat er ongelooflijk veel tijd heen gaat met het verkennen van de markt en het erachter komen wat je nu eigenlijk wilt hebben. Het dictaat van de mode is vervangen door het dictaat van de originaliteit. Welke kleren passen bij jouw persoonlijkheid? In wat voor jurk komt je onvervreemdbare identiteit het beste tot z'n recht? Mijn probleem is dat ik me goedbeschouwd te weinig voor kleren interesseer. Ik wil er wel leuk uitzien, maar ik wil er niet te veel moeite voor doen. Kledingwinkels aflopen hoort niet tot mijn favoriete tijdbestedingen. Juist daarom mis ik de mode pijnlijk. De mode schreef een lijn voor, bijvoorbeeld een dunne taille met een zwierige rok in de jaren vijftig, of korte, mouwloze hemdjurkjes in de jaren zestig, bloemige soepjurken in de jaren zeventig en hop, hele rekken vol in de winkels. Het enige wat de klant hoefde te doen is een dessintje uitkiezen.

De laatste plek waar de mode nog heerst, zij het in even gebalkaniseerde als gevulgariseerde vorm, is de tienerwereld. Al naar gelang de prijs van de sneakers, de aanwezigheid van opzettelijk aangebrachte perforaties in het lijfgoed, de zichtbaarheid (of juist het ontbreken) van merken en labels belandt men in de een of andere subgroep. In deze zwaar op conformisme steunende omgeving fungeert de mode pas echt als dwangbuis. Eén verkeerde trui en je bent de risée van de klas.

Tieners zag ik liefst in schooluniformen en voor volwassen vrouwen graag de mode terug. Iedereen wint in vrijheid: de tieners hoeven niet meer na te denken aan wie ze zich zullen conformeren, en de vrouwen krijgen pure tijdwinst in de schoot geworpen.

Artikelen in NRC-column.


Wonder Boys

Wonder Boys

door Michael Chabon

Uitgever: Villard Books, 368 p., $ 23

Romans met een schrijver als hoofdpersoon wekken bij mij een licht wantrouwen, een weerstand die met even diep ademhalen overwonnen kan worden, maar die toch een tijdje blijft doorzeuren. De oorzaak van deze korzeligheid kan gevonden worden in, ik geef toe, vooringenomen gedachtes als: 'de schrijver had zeker geen onderwerp en nam daarom maar zichzelf' of 'schrijven over schrijven kan alleen maar bloedeloos uitpakken' of 'shoptalk is bedoeld voor verwante geesten – tot de gretigste lezers behoren aspirant-schrijvers'.

Maar met het meta-gehalte van Wonder Boys, het nieuwe boek van Michael Chabon, valt het wel mee. Chabon verwierf in 1989 faam met zijn debuut The Mysteries of Pittsburgh, een autobiografisch getinte roman over een opgroeiende jongen in Pittsburgh, Pennsylvania. Wonder Boys heeft de ongeveer 45-jarige schrijver Grady Tripp als hoofdpersoon, een meelijwekkende figuur die het op geen enkel front van zijn leven voor elkaar heeft. Zijn derde huwelijk loopt gevaar door overspel van zijn kant. Hij heeft een deprimerend baantje als creative writing teacher. Hij lijdt aan fors overgewicht, is verslaafd aan marijuana, en, het ergst van al, heeft al in geen zeven jaar iets gepubliceerd. Niet dat hij lui is of een writer's block heeft, integendeel. Zijn manuscript in wording, getiteld Wonder Boys, telt al meer dan 2600 pagina's, maar het eind is nog lang niet in zicht.

Wanneer zijn uitgever Terry Crabtree hem komt bezoeken om een blik te werpen op Grady's magnum opus (dat volgens belofte af zou zijn) en deel te nemen aan de schrijversconferentie WordFest die aan de universiteit van Pittsburgh wordt gehouden, begint een weekend vol bizarre avonturen. Grady wordt na afloop van een schrijversborrel in het huis van zijn geliefde Sarah door haar hond in z'n enkel gebeten, terwijl hij zijn veelbelovende student James Leer de celebrity hebbedingetjes-verzameling van Sarahs echtgenoot laat zien. James schiet vervolgens de hond dood, waarna het lijk samen met het door James gestolen zwart-satijnen jasje van Marilyn Monroe (pronkstuk van de verzameling) in de kofferbak van Grady's Ford Galaxie belandt, naast de tuba die daar achtergelaten is door een door Crabtree tijdens zijn vliegreis opgepikte transseksueel. Later wordt aan deze menagerie nog een per ongeluk overreden boa constrictor toegevoegd, het huisdier van Grady's schoonfamilie, waar hij ondanks de verkilde relatie met zijn vrouw toch maar in een impuls Sederavond gaat vieren.

Het trio Grady, Crabtree en James Leer zwerft in wisselende samenstelling van feest naar universiteit, naar café, nachtclub of het huis van deze of gene. Geslapen wordt er nauwelijks en Grady zelf doet het hele weekend helemaal geen oog dicht. Hij lijdt aan the midnight disease, de nachtelijke slapeloosheid die een schrijver tot schrijven aandrijft. James lijdt er ook aan en hoewel zijn verhalen in de schrijfwerkgroep onder leiding van Grady altijd door medestudenten worden gekraakt, weet Grady dat ook James het heilig vuur bezit. Crabtree vermoedt het ook, zij

het om een andere reden: James Leer heeft met een scherp voorwerp de naam Frank Capra in de palm van zijn hand gekerfd, een buitenissigheid die Crabtree als een indicatie opvat voor veelbelovend schrijverschap.

Wonder Boys gaat over schrijvers en schrijven maar is toch geen narcistisch meta-boek. De slang bijt zichzelf niet in de staart. Dat komt door de satirische toonzetting. Schrijvers in deze tijd in Amerika zijn allang geen zelfstandige kunstenaars meer die eenzaam op hun meesterwerken broeden. Schrijver is een vak waar je geld mee kunt verdienen en waar je zeker in onderwezen kunt worden. De echt succesvolle bestsellerschrijvers hebben het niet nodig, maar de subtop, die wel gepubliceerd heeft maar er niet van kan leven, bekleedt in het algemeen ergens een (tijdelijk of vast) baantje aan de universiteit als professor creative writing. Daardoor past Wonder Boys mooi in de traditie van de campus novel.

Toch is Michael Gabon niet zo grappig als bijvoorbeeld David Lodge, hoewel hij misschien wel een betere schrijver is (in de zin van literairder, mooiere zinnen, verrassender metaforen). Aan een alinea David Lodge kun je in een oogopslag zien dat het comedy is – dan hoeft er nog niet eens een grap in voor te komen, want het zit 'm in de toon. Bij Michael Chabon lijkt het er meer op dat hij het genre comedy eens wilde uitproberen, als oefening in virtuositeit. Het lukt wel, maar niet met zo'n vanzelfsprekende soepelheid als David Lodge tentoonspreidt.

In comedy liggen de karakters van de personages min of meer vast. De plot wordt voortgestuwd door externe gebeurtenissen. Ook aan Wonder Boys ligt deze dynamiek ten grondslag. Maar Chabon lijkt te twijfelen aan de rotsvastheid van zijn personages, zodat het stramien doorbroken wordt. De cynische, door de wol geverfde Crabtree die geen scrupules kent lijkt tot verrassing van Grady (en van de lezer) wel echt verliefd te worden op James Leer, en niet alleen maar op jacht te zijn naar een nieuwe debutant om goede sier mee te maken. Grady zelf met z'n mislukte huwelijken en zijn noodlottige molensteen van een manuscript lijkt eerder voorbestemd voor een tragische ondergang dan voor het kalme geluk met nieuwe vrouw en zowaar een kind dat Chabon voor hem in petto heeft.

Wonder Boys is door de onevenwichtige uitwerking van de comedy-opzet vermoedelijk lichtvoetiger van aard dan de schrijver Chabon zelf. Dat kan als manco worden beschouwd, aan de andere kant valt een lichtvoetig boek van een zware schrijver zonder twijfel te verkiezen boven een zwaarwichtig boek van een lichte schrijver.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-boekrecensies.


De lokroep van het vet

Beatrijs Ritsema

Laatst heb ik een zak vetloze chips gekocht. Ze lagen zo prominent uitgestald in de schappen van de supermarkt dat mijn nieuwsgierigheid gewekt werd. 'No fat, great taste!' trompetterde het opschrift. De knapperig bereide aardappelschijfjes, besprenkeld met wat zout, smaakten inderdaad meer naar koude aardappel dan gewone chips en dat is ook precies de makke ervan. Blijkbaar is de aardappelsmaak een minder belangrijk element in de waardering van een klassieke zak chips, zoals een non-descript toastje als excuus dient voor een kwak huzarensalade. Chips zijn dragers van vet en zout en als een van die twee bestanddelen wordt weggelaten, verdwijnt de essentie.

Tegen het vet wordt verbeten strijd gevoerd. Voorlichting van de overheid en de medische stand om de vetconsumptie te beperken loopt stuk op ingeroeste eetgewoontes. De fabrikanten produceren steeds weer nieuwe probeersels, waarin het vet is vervangen door water. De gezond levende burgers kopen dat dan braaf, maar na een tijdje zakt de belangstelling in. Het is niet vol te houden om met een karretje in de supermarkt te lopen en daar dingen in te laden die niet lekker zijn. Ben je daarvoor volwassen geworden? Als kind moet je eten wat je op bordje krijgt. Als je niet van spinazie houdt, dan is dat pech. Na achttien jaar afhankelijkheid is er meestal wel gewenning zo niet waardering gegroeid voor spinazie, lever en bloemkool. Maar mocht dat niet gelukt zijn, dan kan niemand je als volwassene nog dwingen tot de aanschaf van gehaat voedsel.

Vetloze zuivelprodukten zijn behoorlijk walgelijk. Vetloze yoghurt en melk, vetloze kaas, je neemt er een hap/slok van en het wurgt je in de keel als een portie met water aangelengde strokarton. In vergelijking hiermee zijn de vetarme produkten heel wat verteerbaarder. Aan yoghonaise valt best te wennen, al blijft het een armzalig substituut voor echte mayonaise. De tong laat zich niet bedriegen. Maar moderne consumenten weerstaan de lokroep van het vet en bestormen massaal de halva-markt. Heel verstandig en deugdzaam. Overheid en artsen kunnen tevreden zijn. Het enige tragische is dat het compromis niet werkt. Het zet geen zoden aan de dijk.

In een brede analyse van tientallen medische onderzoeken naar dit verband concludeerde de Britse hart- en longspecialist Michael Oliver dat halva-consumenten niet minder hart- en vaatziektes kregen en ook niet langer bleven leven dan mensen die naar believen vet aten. Dit betekent niet dat vet geen kwaad kan, maar dat er veel rigoureuzere maatregelen nodig zijn om de schadelijke effecten ervan tegen te gaan. Het gepriegel met halva-produkten is niet meer dan een facade, kosmetische dammetjes tegen een kolkende maalstroom van vet.

Deze bevindingen lijken erg op een ander onderzoek, waar de Amerikanen pas door opgeschrikt werden: matige lichaamsbeweging heeft geen zin, althans niet als het gaat om langer leven of het vermijden van hart- en vaatziektes. Mensen die hetzij helemaal niet, hetzij matig aan lichaamsbeweging doen kunnen statistisch gezien op een hoop gegooid worden. Pas bij heel intensieve sportbeoefening (bijvoorbeeld vier keer per week een uur hardlopen of zwemmen of drie keer per week tennissen – geen dubbelspel) is er sprake van enig gunstig effect op de gezondheid in de zin van langer leven. Maar wie heeft er tijd voor al dat lichaamsonderhoud?

Onduidelijk is voor het verband tussen vet en gezondheid waar de status quo mee vergeleken moet worden. Met het verleden? Toen aten ze minder vet, maar stierven jong, bijvoorbeeld aan infectieziektes. Ligt de standaard dan in de toekomst bij een imaginaire gemiddelde sterfleeftijd van pakweg 90 jaar? Nu worden mensen ondanks hun ongezonde eetgewoontes, hun alcoholgebruik en rookgedrag, hun overwegend zittend of liggend bestaan gemiddeld 76 jaar oud (vrouwen 80). Die laatste jaren zijn in de regel een slopende slijtageslag, dus waar de noodzaak vandaan komt om de levensverwachting nog verder op te krikken is me een raadsel.

Ideaal is de dood die je overvalt in goede gezondheid op je 80ste. Maar het krampachtig nastreven van gezond leven biedt geen enkele garantie voor zo'n lot uit de loterij. Er is maar een reden om je niet doorlopend aan vette snacks te buiten te gaan en dat is een esthetische: je wordt er dik van.

Artikelen in NRC-column.


Vriendjespolitiek

Beatrijs Ritsema

Voor positieve discriminatie valt best iets te zeggen. Zodra je afstand doet van het idee dat er voor een baan een meest geschikte kandidaat bestaat, staat de geest er voor open. Als immers uiteenlopende mensen geschikt zijn voor een bepaalde functie, waarom dan niet bepaalde groepen (vrouwen, minderheden, gehandicapten) een voorzetje gegeven, zodat zij hun sociale achterstand kunnen wegwerken.

Positieve discriminatie is een maatschappelijk breekijzer met een nobel doel: gelijke vertegenwoordiging op alle niveaus van groepen naar hun frequentie van voorkomen in de maatschappij in het wild. Idealiter zou de helft van het aantal ministers vrouwelijk moeten zijn en 1 op de 50 onderwijzers van Surinaamse afkomst – ik geef maar een voorbeeld. Duidelijk is in ieder geval dat positieve discriminatie en het toepassen van quota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. Niemand zal positief willen discrimineren tot het kabinet 100 % vrouw is.

Het probleem met het principe van positieve discriminatie is dat het een abstracte rechtvaardigheid najaagt. Op individueel niveau wordt het ervaren als een onverdraaglijke onrechtvaardigheid. Het is voor iemand slecht te verteren een baan mis te lopen om redenen van mannelijkheid of blankheid. Dat dit voor vrouwen en zwarten in de recente geschiedenis de normale gang van zaken was maakt het niet minder onverteerbaar. Wat heeft een sollicitant anno 1995 tenslotte te maken met historische wantoestanden? Al legt de overheid duizend keer uit dat dit beleid een rechtvaardiger maatschappij beoogt, de afgewezen sollicitant beschouwt zichzelf als slachtoffer en eist selectie op verdienste.

Maar verdienste is iets betrekkelijks, zeker op de huidige arbeidsmarkt van enorme werkloosheid. Voor elke vacature vertonen zich tientallen gekwalificeerde sollicitanten. Het heeft weinig zin met een stofkam de meest gekwalificeerde eruit te halen. Een groot aanbod verkleint per definitie de verschillen tussen kandidaten in de bovenste regionen, waardoor de hele procedure toch al de kant van een loterij opgaat.

Verdienste is als selectiekriterium te grof. Selectie op grond van sekse of lidmaatschap van een minderheid strijkt tegen het rechtvaardigheidsgevoel in, niet alleen van de traditiegetrouw machtige groep der blanke mannen maar ook van heel wat vrouwen en minderheden zelf, omdat ze zich er te goed voor voelen of geen fooi willen aannemen.

Verdienste gold altijd als dekmantel voor nepotisme. Het is nu eenmaal heel makkelijk om een baan te vergeven aan iemand onder het mom dat hij de beste is, terwijl de gemeenschappelijke achtergrond eigenlijk de doorslag geeft. Hier hoeft nog niet eens boze opzet achter te zitten – het gaat vanzelf zonder er bij na te denken.

De keuze kan nooit zijn tussen positieve discriminatie en verdienste, noch tussen nepotisme en verdienste, omdat voor verdienste slechts de rol van bodemkriterium is weggelegd. Er zijn tien geschikte kandidaten en wat dan? Wordt het een lid van een minderheid of een corpsvriendje?

Het studentencorps geldt bij uitstek als broedplaats van diverse old boys networks, maar ik vraag me af of die netwerken nog wel zo mannelijk zijn. Blank wel ongetwijfeld, want er zijn nog niet zo veel allochtonen tot de universiteit doorgedrongen. Maar studentenclubs waar meisjes niet welkom zijn bestaan al in geen twintig jaar meer, zodat er voor vrouwen geen enkele reden is om niet deel uit te maken van het een of andere gemengde netwerk. Moeten hoog opgeleide vrouwen dan toch nog positief gediscrimineerd worden, zoals bijvoorbeeld het aanstellingsbeleid op de universiteiten laat zien? Ze zouden het vast even ver schoppen met behulp van nepotisme.

Positieve discriminatie is goed en nuttig, zolang het zich maar ver van je bed afspeelt. Als het dichtbij komt, krijgt het iets morsigs, iets waar je voor terugdeinst. Vriendjespolitiek is een even onzuiver mechanisme als positieve discriminatie. Nepotisme is onrechtvaardig en een oneigenlijke methode van baantjes toewijzen. Toch kies ik met het mes op de keel voor nepotisme, omdat dat althans de illusie in stand houdt dat je eigen handelen er nog iets toe doet. Hoeveel toeval er ook bij komt kijken, je vrienden heb je gekozen, je sekse niet.

Artikelen in NRC-column.


De braafheid van vrouwen

Beatrijs Ritsema

Het gangbare idee is dat meisjes worden achtergesteld bij jongens. Hele zwikken onderzoeken zijn er uitgevoerd met allerlei akelige resultaten, zoals dat jongens in de klas de dienst uitmaken ten koste van meisjes, dat leraren de opgestoken vingers van meisjes negeren en minder hoge eisen aan hen stellen, dat meisjes, afgestompt door het gebrek aan aandacht en stimulans, uiteindelijk hun zelfwaardering zien kelderen, zodat ze een angsthazerig pretpakket samenstellen in plaats van exact te kiezen.

Ik heb er nooit iets van geloofd. Het is een absurde gedachte dat grote aantallen leraren onbewust (want dat is de kurk waar de theorie op drijft) de seksen met twee maten meten, als het gaat om academische prestaties. Een minimumeis voor leraren lijkt me dat ze gemotiveerd moeten zijn om uit een leerling te halen wat erin zit. Als ze daar al niet in geïnteresseerd zijn, dan wordt elk uur voor de klas een zinloze exercitie.

Meisjes worden niet achtergesteld bij jongens, het is eerder andersom. Van de lagere en in iets mindere mate van de middelbare school herinner ik me dat het meestal de jongens waren die bonje kregen. Zij werden veel vaker dan meisjes de klas uitgestuurd, ze werden geschorst en verdwenen soms helemaal van school. Meisjes waren door de bank genomen braver en kwamen daardoor (op de lagere school) eerder in aanmerking voor het koekje bij de thee van de juffrouw of een gewild karweitje als het bord schoonmaken. Ze waren vaker het lievelingetje van de onderwijzer of leraar. Ik kan me zelfs niet eens een jongen voorstellen in de rol van lievelingetje.

Tussen de jaren zestig en nu is er heel wat veranderd in de sfeer op school, maar de relatieve braafheid van meisjes en de al even relatieve branie van jongens zal nog wel steeds hetzelfde zijn. Die braafheid is even onontkenbaar als, vanuit feministisch oogpunt, ergerlijk. Vandaar al die onderzoeken naar discriminatie en onderdrukking als oorzaken voor braafheid. Maar de leraren en onderwijzers koesteren nog steeds hun lievelingetjes onder de meisjesleerlingen. Ook dat is, vermoed ik, niet veranderd in dertig jaar.

Het onderwijssysteem werkte altijd al in het voordeel van meisjes, omdat het gedrag van meisjes de norm was. Het hele idee van met z'n dertigen in een lokaal zitten en iets opsteken van een leraar is gebaseerd op rust, orde, niet voor je beurt spreken, niet zomaar door de klas gaan hollen, luisteren naar wat er gezegd wordt, kortom dingen waar meisjes in uitblinken. Jongens kunnen dit ook wel, maar sommigen hebben er moeite mee. Tot ver in de jaren zestig vonden deze jongens die met hun kop tegen de norm aanliepen een tegenwicht in de leraar of onderwijzer als bullebak. Dit type leraar was in staat ongelooflijke angst in te boezemen door snijdend sarcasme, vernedering of wat voor intimidatie dan ook. Zowel op de lagere als de middelbare school heb ik leraren en leraressen meegemaakt voor wie iedereen sidderde en die kinderen noopten tot een staat van permanente alertie.

Maar de bullebak is uitgestorven. Hopeloos ouderwets. Er bestaan geen leraren meer die op zo'n manier met een klas omgaan – op de lagere school zouden ze woedende ouders op hun nek krijgen en op de middelbare zouden ze door de kinderen hartelijk uitgelachen worden. De verhouding tussen leraar en leerlingen is zakelijker, meer zoals een groenteboer en zijn klanten. En voor zo ver de verhouding persoonlijker is, verdiept de leraar zich medelijdend in de problemen van het kind. De leraar is een autoriteit zonder sancties, zoals mensen ook nog wel godsdienstig zijn, zolang ze maar niet in de hel hoeven te geloven.

De kinderen (jongetjes) die de regels overtreden krijgen dus geen strafregels, maar er moet nog wel iets mee gebeuren. Als oplossing werd gekozen voor marginalisatie van het ordeverstorend gedrag. Concentratiestoornissen ofwel [c]Attention Deficit Syndrome [l] (ADS) is sinds een jaar of twintig een erkende afwijking die geregistreerd is in de DSM-III, het handboek van psychiaters. Er worden vier keer zoveel jongetjes met ADS gediagnostiseerd als meisjes. Als het aan de leraren lag, verdwenen deze stoorzenders linea recta naar het speciaal onderwijs, dat de afgelopen twintig jaar dan ook een spectaculaire groei mocht beleven. Maar dit is een dure oplossing. Goedkoper is het om de kinderen op ritaline te zetten, een stimulerend middel dat merkwaardig genoeg op hyper-actieve en ongeconcentreerde kinderen een dempend effect heeft. Onder invloed van ritaline blijven voorheen onhanteerbaar balsturige kinderen rustig in de bank zitten en houden ze hun aandacht beter bij hun taken.

Het gaat mij er niet om dat de bullebak een beter weermiddel tegen kleine lastposten zou zijn dan ritaline. De bullebak heeft te veel nadelen en is hoe dan ook passé. Maar de toepassing van ritaline heeft het begrip 'normaal gedrag' niet alleen smaller gemaakt maar ook gefeminiseerd. Nog sterker dan dertig jaar geleden geldt meisjesgedrag als de norm, waaraan jongens zich dienen te conformeren desnoods door het slikken van medicijnen.

Het is ook heel begrijpelijk dat ouders meegaan in die medicalisatie, want er staat te veel op het spel: het kind zijn hele toekomst. Het onderwijs reflecteert alleen maar wat er in de maatschappij belangrijk wordt gevonden en dat zijn in toenemende mate feminiene waarden. Jongens die vroeger op school niet wilden deugen konden altijd wel ergens terecht, waar eigenschappen als rauwdouwerigheid, impulsiviteit, bereidheid tot risico's, voorliefde voor fysieke activiteiten uitstekend van pas kwamen. In de koloniën, op de wilde vaart, landarbeider, beroepssoldaat. Veel van dat soort typisch mannelijke beroepen zijn verdwenen en voor zover ze nog bestaan zijn ze onverbiddelijk gemoderniseerd, dat wil zeggen vertechnologiseerd. Boeren melken hun koeien niet meer met de hand, maar bedienen apparaten, terwijl de hele bedrijfsvoering drijft op de computer. Daar heb je dan toch weer de Mavo voor nodig.

Veel werk op het lager en middenniveau vereist concentratiekracht, stil zitten (beeldschermen), fijne motoriek (toetsenborden) en gezeglijkheid, kortom vrouwelijke braafheid. Het feminisme heeft stiekem een monsterverbond gesloten met de technologie. Het resultaat is dat de typisch mannelijke man en het jongensachtige jongetje naar de periferie zijn gedrongen. Daar wenen zij hun sociaal wenselijke tranen.

Artikelen in NRC-column.