Spring naar inhoud


Kinderen als hobby

Waarom staat het gezin ineens op de politieke en culturele agenda? Daar kun je een heleboel vraagtekens bij zetten inderdaad, want als er één ding zeker is: het gezin is nooit weggeweest. In heel die losgeslagen jaren zeventig, die egoïstische, materialistische jaren tachtig leefde het merendeel van de bevolking nog altijd in dat goede, oude burgerlijke bastion: het gezin.

Gescheiden werd er volop, de bommoeder was een althans in de media geliefde verschijning, er werd (en wordt nog steeds) lustig geëxperimenteerd met woongroepen, maar dat je nou zegt: het instituut 'gezin' heeft flinke deuken opgelopen, neuh. Gescheiden echtparen weten niet hoe snel ze een nieuwe partner aan de haak moeten slaan (met wie ze opnieuw een gezinnetje kunnen vormen), de meeste bommoeders blijken bij enig doorvragen in het geheel geen ideologische bezwaren tegen mannen erop na te houden, maar konden eenvoudig niet de ware vinden, en de woongroepen, tja. Daar blijkt de zaak spaak te lopen, wanneer er eenmaal een kind wordt geboren. De theorie leek glashelder: we delen met z'n allen de verantwoordelijkheid, we voeden het kind samen op. Zeggen ze in Afrika niet: it takes a whole village to raise a child? En vindt niet iedereen, Hillary Clinton incluis, dit een schitterend nastrevenswaardige gedachte? Oké, wij beginnen dan weliswaar niet met het hele dorp, maar met de hele woongroep. Wij zijn van zessen klaar. Maar al gauw komen er problemen: de echte ouders, vooral de moeder stelt zich te bezitterig op. Stiekem vindt ze bijvoorbeeld dat zij zelf, de moeder, het beste weet wat goed voor het kind is. En al die goedbedoelde adviezen van huisgenoten legt ze naast zich neer. De anderen, de niet-genetische ouders zal ik maar zeggen, hebben daar aanvankelijk wel begrip voor, maar na enige tijd komt er onvermijdelijk een moment, als papa z'n klaverjasavond heeft en mama naar college kunstgeschiedenis is, dat de draaier van de babydienst bij zichzelf denkt: 'potdorie, ik heb helemaal geen zin in 'wat doet het koetje, boeh, boeh'. Normaal gesproken krijgen mensen acht gulden per uur voor het verwisselen van luiers en het zingen van klap eens in je handjes. Waar ben ik eigenlijk mee bezig? Het is niet eens mijn eigen kind!' En binnen de kortste keren explodeert de woon-gemeenschap in voorspelbare fragmenten en betrekt het kerngezinnetje gekwetst een doorzonwoning in een nieuwbouwwijk.

Het gezin is verre van een bedreigde diersoort, het is eenvoudig even vitaal als altijd. Ik ken alle kritiek op het gezin als broeinest van incest, mishandeling en geestelijke verwaarlozing. Hoeveel boeken heb ik niet gelezen, waarin door woede gedreven schrijvers minutieus afrekenden met een helse jeugd? Maar met kaas ligt het precies zo: je hebt allerlei soorten kaas die stuk voor stuk lekker zijn. Sommige kazen zijn helaas besmet met de gemene listeria-bacterie. Als je daarvan eet, word je ziek, zwak en misselijk en sommige mensen gaan er zelfs aan dood. Dat is afschuwelijk, het zegt alleen niets over de wenselijkheid van kaas in het algemeen.

Alle incestverhalen ten spijt blijft nog steeds overeind staan dat de maatschappij plezier heeft van een goed functionerend gezin. Een goed functionerend gezin veroorzaakt geen last, zou je ook kunnen zeggen. Daar zijn de ouders bij machte om de problemen die kinderen nu eenmaal met zich meebrengen in de hand te houden en zelf op te lossen. In de 20ste eeuw heeft de maatschappij deze nuttige functie lange tijd erkend door gezinnen voordeeltjes te gunnen in de vorm van kinderbijslag, -aftrek of andere belastingextra'tjes. Liefde is weliswaar de eerste prioriteit in de kinderopvoeding, maar zonder geld bereik je toch niet veel. Met de groeiende individualisering brokkelden deze voordeeltjes langzaam af. Het is toch zo dat je geen kinderen hoeft te krijgen. Je doet het omdat je het leuk vindt. Waarom zou de maatschappij deze particuliere hobby gaan subsidiëren door er een fokpremie op te zetten? Een ander houdt tropische vissen of maakt graag survival-tochten in het regenwoud. Daar steekt de overheid toch ook geen geld in?

Het is deze houding van kinderen als hobby voor het particuliere gerief, die het paarse kabinet een jaar geleden ertoe bracht om de kinderbijslag terug te schroeven. Op de een of andere rare manier ging het ineens voor progressief door om ouders van kinderen gelijk te schakelen aan tweeverdienende yuppies. De ene groep geeft z'n geld uit aan kinderkleren en schoolgeld, de andere groep aan skivakanties en concertbezoek.

De solidariteit is intussen niet uit de samenleving verdwenen. Neem bijvoorbeeld de ziektekostenverzekering. Iedereen met een inkomen boven een bepaald minimum betaalt een solidariteitsheffing ten behoeve van de medische zorg voor de laagstbetaalden. Dat is een mooie zaak. Maar hoe werkt dat in de praktijk? Een samenwonend stel tweeverdieners betaalt twee keer solidariteitsheffing. Een gezin met hetzelfde inkomen dat daar ook drie kinderen van onderhoudt, betaalt vijf keer solidariteitsheffing. De kinderen zijn dus ook solidair.

Het is deze tendens van individualisering, waar gezinnen met kinderen een beetje genoeg van krijgen. De terugkeer van het gezin op de politieke agenda heeft dan ook niets te maken met een herwaardering van spruitjeslucht, maar alles met besteedbaar inkomen. Uiteindelijk dient het krijgen en opvoeden van kinderen een algemeen belang, namelijk de continuïteit van de maatschappij. Het is met andere woorden: geen hobby.

Artikelen in NRC-column.


Lethargisch leven

Beatrijs Ritsema

Het zal nooit meer iets met mij worden, vrees ik. Niet efficiënt of alert genoeg. Te langzaam uit de startblokken. Neem nu dat stukje dat ik vorige week las over die vrouw van 36, Annemieke Huppeldepup, professor in de wat-ook-alweer. Het was toch Elsevier? Graaf graaf tussen de oude kranten. Blader, blader, niks. Dan was het zeker HP/De Tijd. Ha, daar heb ik hem al. Onder een stoel in de woonkamer. Nee, dat is de nieuwe. Hé, die heb ik nog helemaal niet gelezen, terwijl het al maandag is. Het is blijkbaar eerder tien dan vijf dagen geleden dat ik dat stukje las. Over tussen je handen doorslippende tijd gesproken. Nog een geluk dat ik deze week niet toegekomen ben aan de tocht naar de oud-papierbak.

Ach ja, hoe kon ik het vergeten. Het was in een artikel over de jachtigheid van het moderne bestaan en de last van de volle agenda. In een vignetje van misschien 300 woorden wordt zij geportretteerd. Prof. dr. Annemieke Roobeek, een gesoigneerde verschijning, glimlacht ontspannen op de foto, alsof ze alle tijd van de wereld heeft. Hoe kan zij zo ontspannen zijn met een 120-urige werkweek?

Elke zin van het stukje, elke uitspraak uit haar mond opgetekend vormt een aanslag op mijn eigenwaarde. Om te beginnen is zij hoogleraar. Van vrouwelijke hoogleraren zijn er in Nederland te weinig, dus dat is mooi, zowel voor haar als voor Nederland. En zij bekleedt zelfs twee hoogleraarschappen: in Nijenrode doet ze Technologie en Economie, in Amsterdam doet ze Grootstedelijke Vraagstukken. Dat zullen wel part-time functies zijn, maar toch.

Hard werken, ambitie, prestaties en produktiviteit. Geen geklaag over De Combinatie (van werk en kinderen, welteverstaan), het gaat haar allemaal even moeiteloos af. Zij heeft er drie, ik ook. Zij haalt ze om zeven uur 's ochtends uit bed en stopt ze dan in bad, ontbijt met hen en brengt ze naar drie verschillende scholen. Om kwart over negen betreedt ze haar werkplek, opgemaakt en met verzorgde kleren. Het contrast met mijn eigen routine is te schrijnend om niet chagrijnig te worden. Een bad 's ochtends? Uit de pyjama's en in de kleren is al een hele opgave, en dan nog schiet het tandenpoetsen er vaak bij in. Nu het zo donker is 's morgens wil de kleine er soms niet uit en zit dan kwarrig in haar spijlenbedje, totdat het kwaadschiks aankleden wordt. Samen ontbijten komt er niet van, want er moeten overblijfboterhammetjes klaargemaakt worden.

Zij haalt haar kinderen om drie uur 's middags op van school, drinkt thee met ze en gaat spelletjes doen! Spelletjes? Ik met mijn produktie en inkomen van niks (vergeleken met een dubbel profesoraat) meen voor drie middagen een kinderoppas nodig te hebben om werkfragmentatie tegen te gaan. Ik voel me al een hele piet als ik een keer per week gehoor geef aan het gezeur om een spelletje stratego.

Mijn hele werkproductie van een week gaat bij haar waarschijnlijk tussen het monopoliën door, zonder dat haar kinderen in de gaten hebben dat mama in gedachten onderzoeksvoorstellen aan het componeren is. Mij lukt het al nauwelijks de krant uit te lezen met de kleine om me heen.

Naast twee banen en volwaardig moederschap en een bloeiend sociaal leven heeft ze vele nevenfuncties: projectleider van Forum Amsterdam (hierin bespreekt ze met 200 burgers hoe de stad er in 2010 kan uitzien), lid van de scenariogroep Rotterdam (die nagaat hoe de stad er in 2045 kan uitzien), doet projecten met Fortis Nederland, Heineken en Toneelgroep Amsterdam. Vergeleken met deze [c]work load [l] valt mijn geestelijk functioneren het best te omschrijven als een zielig geval van permanente lethargie.

Na de spelletjes gaat Annemieke Roobeek weer aan de slag. Tot half twee 's nachts. Terwijl ik om half twaalf omval van de slaap en me probeer in te prenten dat ik morgen toch echt Fifax voor de gootsteen moet kopen, bereidt zij fris en wel haar colleges voor en ontwerpt scenario's voor over vijftig jaar. Nuttig voor de mensen die dan leven. Maar eigenlijk ligt er een nog belangrijker taak te smeken om vervulling: het opzetten van een cursus 'Hoe bereik ik straffeloos perfectie'. Een markt met grenzeloze perspectieven. Al die suckers zoals ik met hun compromisjes, hun gemarchandeer, hun gezeur over tijdgebrek hebben er niets van begrepen. Alles is volmaakt, als je het goed aanpakt. Ik zit graag op de eerste rij.

Artikelen in NRC-column.


Barbaars

Beatrijs Ritsema

Er zijn oude mensen die het niet leuk vinden om oud te zijn. Misschien zelfs wel de meeste, als je het hun rechtstreeks vraagt. Maar uit pure noodzaak legt men zich er wel bij neer. Alleen sporadisch wordt iemand echt chagrijnig of depressief om redenen van ouderdom.

Iedere volwassene hecht aan de onafhankelijkheid die deel uitmaakt van zijn status. Maar voor sommigen is het afstaan van zelfstandigheid moeilijker dan voor anderen. Je hebt mensen die zich na bijvoorbeeld een dwarslaesie een wonder van veerkracht betonen en onmiddellijk plannen maken voor deelname aan de Paralympics, anderen blijven jarenlang, wie weet de rest van hun leven in mineurstemming. Al geniet de veerkrachtige reactie meer aanzien, (die maakt het de buitenwereld dan ook een stuk makkelijker) de mokkende somberling heeft evenveel recht op zijn stijl van reageren.

Gruwelijker dan de lichamelijke afhankelijkheid waar mensen bang voor kunnen zijn is de geestelijke aftakeling. De Alzheimer-patiënt legt laag voor laag de elementen af die zijn persoonlijkheid uitmaken, totdat er een huls van protoplasma over blijft, waaruit nog enige rudimentair-menselijke echo's opstijgen, doorgaans niet van het prettigste soort. De persoonlijkheid wordt uitgewist en vernietigd, het is een totalitaire ziekte. Dementie is vaak erfelijk bepaald en bovendien lijdt een op de vijf tachtig-plussers aan deze ziekte. De angst voor het Alzheimer-perspectief is dus tamelijk reëel. Sommige mensen zijn er zo bang voor dat ze in een wilsbeschikking (opgemaakt in alle helderheid) proberen vast te leggen om deze kelk aan hen voorbij te laten gaan. Tevergeefs natuurlijk, want tegen de tijd dat ze zo ver heen zijn, weten ze van niks en komt een ingreep neer op moord.

Het argument tegen honorering van de wens van de proto-patiënt is dat je niet kunt weten of de inmiddels patiënt geworden persoon het nu echt wel zo vreselijk vindt – elke nieuwe situatie schept tenslotte nieuwe uitdagingen – en dat wij, gezonden, niet onze weerzin en onze ideeën over wat het leven de moeite waard maakt moeten projecteren in hen. Dat is de mening van verpleeghuisarts Bert Keizer en ook Marjoleine de Vos wijdde er in deze krant een beschouwing aan.

In het algemeen vertoont deze cultuur een groot respect voor individuele wensen, juist ook als het gaat over het eind van het leven. Je kunt, als je wilt, je begrafenis regisseren, een erfenisverdeling maken, ja zelfs een als ondraaglijk ervaren lijden bekorten. Allemaal in zekere zin egoïstische verlangens. De wil om niet je leven te eindigen als een ontremde, incontinente idioot die om z'n moeder roept en geen mens meer herkent, heeft zeker een egoïstische kant: dat je jezelf te goed acht voor die rol, of dat je niet op die manier herinnerd wil worden, maar er komt ook een altruïstisch aspect bij te pas: dat je andere mensen niet tot last wil zijn. Dit nu wordt altijd gewantrouwd en geldt bij uitstek als teken van niet genoeg zelfrespect. 'Ach mevrouwtje, natuurlijk bent u niemand tot last. Komt u maar lekker snoezelen met de speciaal hiervoor opgeleide geestelijk-gehandicapten-werker.'

Maar waarom wordt deze wens om anderen niet tot last te zijn, dit altruïsme zogezegd, niet serieus genomen? Wat is er aan de hand met het begrip zelfopoffering dat mensen domweg niet geloofd worden als ze zichzelf daarvoor aanmelden? Wie zich egoïstisch opstelt, ontmoet veel minder weerstand. Er vinden jaarlijks miljoenen abortussen ter wereld plaats, waaronder vast ook van een paar potentiële Einsteintjes, maar die zwangerschappen kwamen slecht uit. Gehandicapte vruchten verdwijnen zo mogelijk ook al snel in het grote niets. De meeste wetgevingen zijn aangepast aan dit even menselijke als egoïstische streven naar het vermijden van leed.

In andere, primitievere culturen gingen oude mensen wel op een ijsschots zitten of op een kale berg om te sterven, als de voedselvoorraden schaars waren. Dit rationele altruïsme maakt in westerse ogen een barbaarse indruk. Wanneer iemand bij zijn volle verstand het groepsbelang laat prevaleren boven het eigenbelang (ook al is dat laatste in geval van dementie vooral imaginair van aard), loopt hij tegen een muur van bevoogding op. Want wij zijn niet zo barbaars om offers aan te nemen. Wij gaan beschaafd snoezelen.

Artikelen in NRC-column.


Psychiatrie voor beginners

Paul Witteman is een bekwaam televisiejournalist. Hij kan heel goed borende vragen stellen zonder dat het genant wordt. Tegelijk stelt hij zich kritisch op zonder de geïnterviewde in z'n hemd te zetten. Zijn programma's zetten aan tot nadenken, op televisie een zeldzaam fenomeen.

Ik heb de serie programma's over de stand van zaken in de psychiatrie niet gezien destijds, maar Witteman heeft het materiaal tot een boek bewerkt. Het bestaat uit dertig case-stories van psychiatrische patiënten, aangevuld met de reacties van zes psychiaters, die daarbij ook vertellen over hun beroep: waarom ze het ooit gekozen hebben, wat hun aanpak is, en wat in hun idee de mogelijkheden en beperkingen uitmaken van de psychiatrie.

Wat ik al vreesde bij het doorbladeren werd bewaarheid. Het boek is een impressionistisch allegaartje. Een lappendeken zonder leidend principe. Waarschijnlijk had ik de betreffende tv-programma's als boeiend beoordeeld, maar in een boek slaat zo'n koor van stemmen plat, zodat het geheel iets willekeurigs krijgt. Voor een boek is het niet genoeg de feiten of ervaringen of opinies voor zichzelf te laten spreken. Je verwacht dat de schrijver een ordening aanbrengt en vooral commentaar levert. Maar in dit geval is de schrijver geen schrijver, want zijn naam staat alleen in de ondertitel van het boek vermeld: Witteman bij de psychiater. De 'schrijver' heeft zich ingedekt en de lezer mag zich gewaarschuwd noemen.

Ook als ik afzie van eisen die met commentaar of analyse te maken hebben blijf ik nog steeds teleurgesteld in Opgenomen. Het is niet duidelijk wat nu eigenlijk de bedoeling van het boek is. De indruk die zich vestigt is dat er heel veel psychisch leed heerst. De meest uiteenlopende gevallen passeren de revue, van kinderen met gedragsstoornissen, vrouwen met meerdere persoonlijkheden, demente bejaarden tot schizofrenen, verkrachters en depressieven. De ene psychiater is wat optimistischer dan de andere, als het gaat om genezingsvooruitzichten. Sommige ziektes lenen zich beter voor medicatie dan andere. Elektroshocks zijn weer in de gratie, nadat ze in de jaren zestig en zeventig verketterd werden als martelmethode. Maar waarom een shock nu eigenlijk werkt, weet men niet. Dat is overigens voor veel medicijnen in de psychiatrie (maar ook op somatisch gebied) het geval.

De meeste patiëntenrelazen zijn hartbrekend, omdat ze zo uitzichtloos zijn. Zoveel ellende, dat komt nooit meer goed, denk je al snel als leek. Een enkele keer twijfelde ik aan de waarachtigheid van de case history. Zoals in het geval van Marijke Leenakkers (35 jaar) die op haar tiende door haar onderwijzer tot seks werd gedwongen. In diezelfde periode werd ze 'herhaaldelijk door een groep mannen naar een hotelkamer gelokt. Daar werd ze verkracht en mishandeld en met een paardezweep afgeranseld. Ook werden video-opnamen van haar gemaakt tijdens de seksorgieën.' De hele scène lijkt wel rechtstreeks uit een Amerikaanse tv-film afkomstig. Een tienjarige ontvoeren naar een hotelkamer? En nog wel herhaaldelijk? En het bijbehorende gekrijs ten gevolge van de paardezweep zou niemand opvallen? Er zijn in Nederland geen verlaten motels op het platteland en bovendien waren er in 1970 nog geen videcamera's voor huiselijk gebruik. Maar goed, alleen al het gegeven dat iemand een dergelijk verhaal op haar zelf van toepassing acht, geeft aan dat er iets grondig mis zit met haar psyche.

Witteman roept de psychiaters ter verantwoording. Zijn vraag komt erop neer wat er nu eigenlijk concreet aan het leed gedaan kan worden. Zoveel eeuwen ervaring met psychiatrische stoornissen, zoveel verschillende genezingsmethodes, zoveel wetenschappelijk onderzoek, en nog heeft de psychiatrie meer met intuïtie dan met wetenschap te maken.

Misschien was Wittemans vraagstelling te fundamenteel. Hij stelt elementaire kwesties aan de orde zoals de verhouding lichaam-geest, de invloed van trauma's uit het verleden, de veranderbaarheid van de mens, de invloed van iemands sociale omgeving, de vrije wil versus innnerlijk geprogrammeerd zijn. De psychiaters geven hierop soms discutabele, maar in het algemeen weinig verrassende antwoorden. De een een beetje meer zus, de ander een beetje meer zo, alles binnen hun denkkader volstrekt aannemelijk. Voor iemand die maar een beetje in de discussies binnen de geestelijke volksgezondheid is ingevoerd (niet verder dan kranten-leesniveau) bevatten deze uiteenzettingen over theorieën en methodes echt geen nieuws.

Er is geen enig goede therapie voor een specifieke stoornis. Ook binnen een groep van bijvoorbeeld depressieve patiënten variëren de behandelmethodes met de behoeften van de patiënt en de voorliefde van de psychiater. Soms werkt iets, soms werkt het niet. De psychiatrie stommelt rond in de duisternis en daar kan niemand iets aan doen.

Beatrijs Ritsema

Opgenomen

Witteman bij de psychiater

Uitgever: Balans, 326 p., f 34,90

Artikelen in NRC-boekrecensies.


Bloot met attribuut

Beatrijs Ritsema

Toen ik een paar weken geleden door de stad fietste, zag ik vanuit mijn ooghoek een affiche die een filmfestival aankondigde en mij zowaar deed omkijken. Dat gebeurt niet vaak met straatmeubilair, maar de gedachte die zich onmiddellijk aan me opdrong was: dit zou in Amerika nooit van z'n leven kunnen. Dat de foto van een engelachtig blond en bloot jongetje met een videocamera vervolgens in Nederland toch ook voor een kleine controverse zou zorgen, had ik bij die eerste aanblik niet kunnen voorspellen. Ik schreef mijn eigen lichte verstoordheid toe aan de invloed van vijf jaar Amerikaans puritanisme. Het ligt daar heel eenvoudig: openbaar bloot mag niet en kleine blote kindertjes al helemaal niet, want kinderporno. In Nederland heerst een veel tolerantere sfeer, hield ik mezelf voor, waarin de onschuldige esthetiek van naakte lichaampjes niet als vanzelfsprekend wordt opgeofferd aan de dirty mind van de zedenmeester. Ik moest er maar snel aan wennen.

Toch kwam er stennis. Er werden posters in beslag genomen, de een of andere officiële instantie boog zich erover en sprak de verlossende woorden: geen kinderporno. Nog houdt Nederland stand tegen het Amerikaanse moraal-kolonialisme.

Maar de discussie die de opwinding begeleidde ging alleen over kiekjes van blote kinderen, zoals ouders die wel eens maken, gesteld tegenover pornografie, twee extremen die niet van toepassing waren op de bewuste foto. Hier was iets anders aan de hand en na aftrek van het Amerikaanse conventionalisme hield ik nog steeds een onprettig gevoel over. Voor een deel ligt dit aan de gedeeltelijke naaktheid. Het jongetje is zo klein en de videocamera die hij vasthoudt zo groot, dat de eerste indruk (in een flits bij het voorbijrijden) die zich vestigt er een is van een bloot kind dat iets zwarts en glimmends aan heeft (een leren jasje misschien?)

Gedeeltelijke gekleedheid is maar zelden terloops. Volgens alle codes in de reclame, de schilderkunst en vooral ook de erotisch getinte fotografie leidt een schaarse aanwezigheid van kledij tot meer alertie bij het publiek dan totale naaktheid of totale gekleedheid. Dit principe werd vorige week nog getoond door Arjan Ederveen in een van zijn adembenemend mooie docu-comedies. In de aflevering 'Behind the scene' was te zien hoe een prototypische bekende amusements-Nederlander ('de Bladen hebben mij nodig – ik heb de Bladen nodig') een fotosessie deed met een klein zwart jongetje voor niet-commerciële liefdadigheidsdoeleinden. De art-director vond dat het jongetje zijn hemd uit moest, want dat gaf een esthetisch sterker beeld. Het jongetje verzette zich. Shots van een in een hoekje van de studio gelaten wachtend publieksidool en vleiende volwassenen op hun knieën voor een bokkig jongetje. Cut naar een gigantisch billboard dat oproept tot leniging van honger of andere noden en waarop in schrijnende esthetiek Arjan Ederveen de automobilisten toestraalt in zijn hoedanigheid als mega-ster met blonde haren, wit pak en op schoot een klein zwart jongetje in een vuil broekje zonder hemd.

Deze sequentie liet exact zien hoe het werkt. Natuurlijk heeft zo'n foto meer zeggingskracht als het kind gedeeltelijk gekleed is. Het subtiele van het mechanisme dat Ederveen naar boven haalt is dat erotiek wel het laatste is waar je in dit verband aan denkt. Het gaat zuiver en alleen om de kracht van het beeld. De valsheid van de contekst maakt dat je nattigheid voelt en bijna contrecoeur het beeld afwijst, hoe goedbedoeld verder alles ook eruit ziet: de ster die zijn imago ter beschikking stelt voor een nobel doel, de zorgvuldige arrangering van elementen die het publiek moeten verleiden tot liefdadigheid.

Maar het jongetje op de controversiële foto was niet gedeeltelijk gekleed, maar helemaal bloot, dus die associatie met een leren jasje (en alles waar dat kledingstuk op zijn beurt weer aan doet denken) gaat niet op. Dat glimmende, zwarte wat de kleine in z'n armen houdt is bij nadere beschouwing een videocamera. Geen speelgoed-orca, geen roze biggetje, geen plastic tractor. Ook niet een poef of een transistorradio of een broodtrommel. Nee, een videocamera, een ding met een loop. Is het nu zo'n bespottelijke gedachtekronkel, als je probeert na te gaan waar je onbehagen vandaan komt, dat er dan een beeld van een Rambo-peuter met een machinegeweer voor je geestesoog verschijnt?

Artikelen in NRC-column.


Een integere keuze

Beatrijs Ritsema

Deze keer behandel ik het vraagstuk 'zijn slimme mensen beter geëquipeerd voor het vellen van morele oordelen dan domme mensen?' Het is niet bepaald een nieuw probleem. Plato hield zich er al mee bezig en die was er heel streng in. Volgens hem moesten alle belangrijke beslissingen genomen worden door wijze (ongetwijfeld oude) mannen en mochten de dommen niet meedoen. Het is een opvatting met veel aantrekkingskracht op intuïtief niveau. Dat komt doordat mensen geneigd zijn al het positieve op een hoop te gooien in de trant van: als iemand er goed uit ziet, dan zal hij ook wel aardig zijn, en slim en respectabel. Een andere variant: als iemand slim is, dan zal hij ook wel een moreel hoogstaand persoon zijn.

Deze laatste uitspraak kwam ik in iets andere bewoordingen tegen in een stukje van Heleen Dupuis. Zij schreef daar: 'Om de juiste keuze te kunnen maken tussen goed en kwaad hebben wij richtlijnen nodig en kennis van zaken (…) Het is kennis die de juiste keuze in belangrijke mate bepaalt. Gelukkig wordt in onze samenleving de verdeling van welvaart en macht, maar vooral van kennis, goed gereguleerd.' Nou, het is mooi dat dat allemaal zo prettig geregeld is. Nederland is af – Heleen Dupuis strikt er een fluwelen lint omheen.

Jammer alleen dat deze zonovergoten voorstelling van zaken niets met de werkelijkheid te maken heeft. Welvaart en macht laat ik even voor wat die zijn, maar één ding is zeker: de verdeling van kennis wordt in het geheel niet goed gereguleerd. Er bestaan enorme verschillen in kennis in Nederland, met aan de top de mensen die van alle markten thuis zijn en overal, al dan niet met bluf, hun zegje over kunnen doen, en onderaan de sukkelaars die van niks weten, wier horizon zich niet verder uitstrekt dan de eerstkomende wedstrijd van Ajax of de perikelen van The Bold & The Beautiful.

Kennis is dan ook niet meer dan een eufemisme voor slimheid. Wie begint met een open geest en een leergierige instelling in het juiste milieu kan zich spelenderwijs enorme hoeveelheden kennis eigen maken. Wie wat minder slim is en ook nog z'n milieu tegen heeft, zit al snel op een onoverkomelijke afstand in kennis. Deze status quo is op zichzelf treurig genoeg, maar Dupuis maakt het nog een graadje erger. Geen woord over rottige baantjes of een uitzichtloos bestaan in het uitkeringscircuït, nee, kennis bepaalt ook nog eens de juiste keuze tussen goed en kwaad. Alsof een moreel oordeel afhankelijk zou zijn van de mate waarin iemand geïnformeerd is. Dit is al te simplistisch. Waren Hitler en Goebbels dom en slecht geïnformeerd? Leed Stalin aan een gebrek aan kennis? Vertoont een inbreker een lacune in begrip van het concept 'mijn en dijn', iets wat mogelijk bijgespijkerd kan worden?

Er valt veel ten nadele van de dommen te zeggen, maar niet dat ze niet in staat zijn om onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Er zijn te veel voorbeelden van domme mensen met een moreel smetteloze levenswandel en slimme mensen met een carrière als massamoordenaar. Het aardige van de moraal (het juiste handelen) is nu juist dat die los staat van andere nastrevenswaardigheden als esthetica (fysieke schoonheid) of slimheid (kennis van zaken).

Heleen Dupuis is professor in de ethica. Ze schrijft boeken en artikelen over ethische kwesties die in het algemeen iets ingewikkelder liggen dan 'je mag niet inbreken' of 'je mag niet iemand in elkaar slaan'. Bij haar gaat het bijvoorbeeld over levensbeëindiging van terminale patiënten of abortus van gehandicapte foetussen. Ik vind het meestal wel interessant en ik ben het ook meestal wel met haar eens. Veel zegt dat niet, want zij is officieel ethica en ik denk alleen maar af en toe ergens over na. Ethicus lijkt me echt een leuk beroep, alleen moet je het niet in verband willen brengen met wetenschap of kennis. Zelf heb ik een lage drempel voor abortus en euthanasie, maar ik denk niet dat een anti-abortus-activist noodzakelijk minder kennis heeft dan ik, laat staan dat zo iemand met rationele (wetenschappelijke) argumenten om te turnen is. In eerste, maar ook in laatste instantie komt de moraal voort uit een gevoel, waar de argumentatie later bij gezocht wordt.

Bovenstaande citaten van Heleen Dupuis zijn overigens niet afkomstig uit een wetenschappelijk artikel, maar uit een tekstje van haar hand (gezet in een minuscuul lettertje – zou de boodschap toch minder belangrijk zijn dan het beeld?) dat als onderschrift dient voor een paginagrote advertentie van KPN Multimedia in Vrij Nederland van afgelopen week. De advertentie zelf gaat over optimale efficiency, interactieve dienstverlening, het nut van de elektronische snelweg en wordt gedomineerd door een glamoureuze soft-focus foto van Dupuis die peinzend in de camera staart (mijn eerste gedachte was: hoe heette die zangeres ook weer, Anita Meijer? of is het die ene van BZN?)

De advertentie prijst de diensten van de KPN/PTT aan en heeft als slogan 'De goede keuze maken'. De slotregel van Dupuis' stukje luidt: 'Want uiteindelijk komt het er natuurlijk op neer dat we die dingen kiezen, die de kwaliteit van ons leven verbeteren.' In het geval van een ethica die als onafhankelijk wetenschapper is verbonden aan de universiteit komt zo'n keus blijkbaar neer op vermeerdering van de inhoud van de portemonnee. Iemand die doorgeleerd heeft in ethische kwesties, hoeft zich geen zorgen meer te maken over iets schimmigs als wetenschappelijke dan wel persoonlijke integriteit. Michael Jackson dronk Pepsi (voordat Pepsi hem liet vallen). Heleen Dupuis steunt de KPN/PTT. Wie volgt? Piet Vroon in een reclame voor de ANWB? René Diekstra in een spotje voor de NS?

Artikelen in NRC-column.


Interview Fukuyama

De kritiek van Francis Fukuyama op de traditionele economische theorieën is dat er altijd uitgegaan wordt van het individu als een rationeel wezen dat zijn baten probeert te maximaliseren. In zijn visie vormt de cultuur, die hij definieert als de erfenis van ethische gewoonten in een bepaald land, een verwaarloosde entiteit, wanneer je verschillende economieën met elkaar vergelijkt en probeert te verklaren waarom de ene zoveel meer succesvol is dan de andere. Waar komt de bloei van Japan vandaan? En het na-oorlogse Duitse Wirtschaftswunder? Waarom zijn er in Taiwan geen grote bedrijven, maar produceren ze kleinschalige plastics? Waarom gaat het zo moeizaam in Engeland en Frankrijk? Volgens Fukuyama heeft dit te maken met de cultuur in die landen, die van elkaar verschillen in de mate van vertrouwen dat men in vreemden (niet-familie) stelt. 'Spontaneous sociability' of 'trust' is de term die hij hiervoor gebruikt. Zit een cultuur hoog op de familisme-dimensie, dan betekent dat dat men iedereen buiten de directe familie in principe wantrouwt. Bedrijven zijn familiebedrijven die van vader op zoon overgaan en waarin buitenstaanders geweerd worden, tenzij voor de laagste klusjes. Dit soort bedrijven wordt nooit groot, omdat er een grote psychische weerstand bestaat tegen het aannemen van managers van buiten. Als de oprichter van het bedrijf geschikte zonen heeft, kan het bedrijf de volgende generatie nog overleven, maar twee gevaren zijn praktisch onafwendbaar: het gaat zo goed met het bedrijf dat er niet genoeg geschikte familieleden zijn om het te bemannen, waarna het instort door familieruzies; of de bekende Buddenbrooks-cyclus: de derde generatie is opgegroeid in weelde, weet niet meer wat hard werken is en laat alles door z'n vingers glippen. Culturen die hoog op de familisme-dimensie scoren zijn China, Taiwan, het zuiden van Italië en Frankrijk. Fukuyama contrasteert deze culturen met Japan, Duitsland en de Verenigde Staten, landen waar een hoge graad van vertrouwen in vreemden (niet-familie) heerst, en waar dientengevolge grote bedrijven zich konden ontwikkelen en zich vele decennia lang konden handhaven.

Waar komt uw belangstelling voor de invloed van cultuur op het soort economie eigenlijk vandaan?

'Het vloeide logisch voort uit mijn boek The End of History. Als je accepteert dat er geen scherpe ideologische controverses meer bestaan, dat het kapitalistische vrije-marktdenken en de bijbehorende demokratie als staatsvorm gewonnen hebben, dan blijven alleen culturele verschillen over om over na te denken. De manieren waarop landen welvaart verwerven ontlopen elkaar niet zoveel over de wereld gezien. Dat kan de gewone economie heel goed beschrijven. Toch blijft er zo'n twintig procent over die zich onttrekt aan de reguliere economische wetten van rationeel handelen en winstmaximalisatie. En dat is het gebied van de cultuur.'

Fukuyama is geboren in de VS. Zijn grootvader emigreerde in 1905 uit Japan naar Amerika. Zijn moeder is in Japan geboren. Zelf spreekt hij geen Japans, al heeft hij het land wel vaak bezocht – en wordt altijd, nog voor hij een woord gesproken heeft, als Amerikaan herkend.

In tegenstelling tot de gangbare opvatting van Amerika als een extreem individualistisch land (Amerikanen gebruiken graag de term rugged individualists om zichzelf mee aan te duiden) laat Fukuyama tamelijk overtuigend zien dat er van oudsher juist veel belang aan groepen werd gehecht. Het niveau van spontane sociabiliteit was altijd hoog. Mensen zijn geneigd om snel vreemden te vertrouwen, zodat er zaken gedaan kunnen worden, goederen en diensten uitgewisseld. Het is een kenmerk van een pioniersmaatschappij. Het maatschappelijk middenveld, waaronder valt: het verenigingsleven, vrijwilligers- en liefdadigheidswerk, betrokkenheid van ouders bij scholen, kerkgerelateerde groepen was altijd sterk ontwikkeld in de Amerikaanse cultuur. Voor Amerikanen speelt religie een veel grotere rol in het dagelijks leven dan voor de meeste Europeanen. Opmerkelijk is dat deze religie vaak fundamentalistische trekjes heeft, een essentieel verschil met Europa, waar de meeste landen een staatsgodsdienst of althans een dominante kerk hebben. Mensen worden daar in geboren en als ze er geen zin meer in hebben vallen ze van hun geloof af. Europa is gedurende de laatste dertig jaar massaal en in snel tempo ontkerkelijkt, onder andere doordat mensen zich gingen afzetten tegen de staatsgodsdienst. In Amerika was de vrijheid van godsdienst van meet af aan verankerd in de grondwet, met het gevolg dat de keuze vooor de een of andere club een veel positievere daad was. Volgens Fukuyama oefenen sektarische groeperingen in Amerika een grotere aantrekkingskracht uit, omdat er geen overkoepelende, dwingende religie heerst om je tegen af te zetten. Als een persoon dan toch in de stemming is om zichzelf een religie te kiezen, dan neemt hij niet iets slaps als de Presbyteriaanse kerk, die nauwelijks richtlijnen verstrekt, maar dan kiest hij een fundamentalistische variant. De honderden verschillende kerken die in Amerika bloeien verstrekken voor hun gelovigen een vastomlijnd kader niet alleen voor het spirituele maar ook voor het dagelijkse leven. De mormonen bijvoorbeeld wisten de stad Salt Lake City tot grote economische bloei te brengen.

Toch wordt er op het ogenblik veel geklaagd in Amerika over gebrek aan gemeenschapswaarden en een groeiend egoïsme in de maatschappij. De socioloog Etzioni propageert het communitarisme, waarin de kleine gemeenschap van een dorp, een stadswijk in ere hersteld moet worden. Vindt Fukuyama ook dat er sprake is van een afglijden in Amerika naar extreem individualisme?

'Absoluut. Om een voorbeeld te nemen: ik heb drie jonge kinderen. Mijn vrouw en ik voeden die totaal anders op dan veertig, vijftig jaar geleden, als het gaat om omgang met vreemden. Nu druk je ze maar één ding op het hart: dat ze niet te vertrouwen zijn, dat je je niet door vreemden moet laten aanspreken. Dat gevoel van onveiligheid zie je ook in het moderne bouwen. Compounds met hekken eromheen en bewakers tegen criminelen. Vroeger had elk huis een veranda aan de voorkant die uitkeek op straat, waar de kinderen speelden. Nu speelt geen enkel kind op straat en de huizen zijn van het straatleven afgesloten. Er zijn heel veel van dat soort voorbeelden te geven die het verval van het vertrouwen in vreemden illustreren.'

Voortschrijdende individualisering wordt vaak in verband gebracht met feminisme.

'Het valt moeilijk te ontkennen dat de maatschappelijke verschuiving die de vrouwenemancipatie met zich meebracht naast de winst van de voorheen niet-gebruikte talenten ook bepaalde kosten opleverde. Vrouwen vormden de brug van het gezin naar buiten. Zij zaten in de Parent Teacher Associations, waren actief in vrijwilligersgroepen, kenden hun buurt en de mensen die er woonden. Veel sociaal kapitaal van de gemeenschap was te herleiden tot het werk wat zij – onbetaald – deden. De meeste mensen (ik ook) zullen zeggen dat de kansen die vrouwen nu hebben om hun talenten te gelde te maken en dus ook erkend te worden als volwaardig burger opwegen tegen het destructieve effect op de civil society. Maar je moet wel erkennen dat die kosten er zijn in de vorm van een afnemende spontane sociabiliteit in de maatschappij.'

Ziet u mogelijkheden om dat vertrouwen als cultureel element te herstellen?

'Ik ben niet optimistisch. Een ander aspect van het verval van vertrouwen is de [c] rights revolution [l]. Er is in de hele maatschappij de afgelopen dertig jaar een groeiende nadruk komen te liggen op de rechten van het individu, waarbij het hoofdstuk plichten geheel achter de horizon is verdwenen. Veel voorbeelden zijn te vinden in de juridische sfeer. Amerika is een extreem legalistische cultuur geworden. In the public housing sfeer was het altijd gebruikelijk dat de autoriteiten de huurders konden screenen, en als er iemand ongewenst gedrag vertoonde, kon hij eruit gegooid worden. Maar dat kan nu niet meer. Er zijn huurdersrechten. Je kunt drugsdealers of andere criminelen niet meer weren uit bepaalde gebouwen, want juridisch hebben de autoriteiten geen poot om op te staan De public housing appartementen worden op die manier een hel om in te wonen.

'Op een kleinschaliger niveau valt er wel wat te veranderen. Dat is ook gebeurd in fabrieken en bedrijven. Amerika kende in het bedrijfsleven vooral horizontale (klassegebonden) solidariteit. In Europa zie je dat vooral in Engeland, Frankrijk en de mediterrane landen. Engeland heeft de meest uitgesproken vakbondscultuur ter wereld. Vergelijk je dat met Japan, dan zie je daar vertikale soildariteit. Het gaat niet om de werkvloer tegenover het management, maar om het bedrijf of de werkeenheid als geheel. Iedereen voelt zich even verantwoordelijk voor het produkt. Het werk zelf ziet er daardoor ook heel anders uit. Voormannen springen in bij het handwerk en elke werker heeft de macht om het hele proces stil te zetten, als hij een fout ontdekt. Dit is een groot vertrouwen dat elke werker geschonken wordt. In de klassieke lopende-bandopzet (een Amerikaanse uitvinding) hebben de werkers die macht niet, omdat de leiding hen niet vertrouwt in dat opzicht. Toen de Amerikaanse auto-industrie ingestort was eind jaren zeventig, hebben de bedrijven zich georiënteerd op de Japanse wijze van produceren. Veel van de Japanse stijl van management: quality circles, lean manufacturing (waarin werkers veel verschillende werkzaamheden uitvoeren) werd door Amerikaanse bedrijven met succes overgenomen.'

Japan is een zeer homogene maatschappij met nauwelijks etnische minderheden. Amerika is heel heterogeen en wordt ook steeds multicultureler. In Europa heerst onvrede over de groeiende immigratie. Is de aanwezigheid van vertrouwen in een maatschappij (of zoals u het ook wel noemt: de hoeveelheid sociaal kapitaal) niet eenvoudig een functie van de homogeniteit?

'Het is maar net hoe je homogeniteit definieert. Amerika is altijd een land van immigranten geweest. Zij hebben het land door hard werken tot bloei gebracht. Ze kwamen uit uiteenlopende culturen maar uiteindelijk hebben ze zich geassimileerd aan de dominante cultuur die in theorie van de WASP's afkomstig was, maar toch ook weer breed genoeg was dat de meeste culturen zich er wel in konden herkennen. De WASP's waren vrij puriteins, maar andere waarden als het belang van hard werken, uitstel van behoeftebevrediging, de wens om hogerop te komen, spaarzaamheid, een goede scholing en noem alle burgerlijke waarden maar op kun je niet echt buitenissig noemen. Verder moest er Engels gesproken worden. Wat je nu in Amerika ziet is dat er geen consensus bestaat over wat de heersende cultuur is. Hij bestaat nog steeds, maar er is angst om hem als zodanig te presenteren. Er hoeft geen enkel probleem met immigranten te zijn, maar als je de kinderen gaat onderwijzen in hun eigen taal, in plaats van dat je ze engels leert dan kweek je wel een probleem. En als een zwart kind in de klas met een walkman opzit, betekent het niet dat je geen respect voor de zwarte cultuur hebt, wanneer je hem sommeert die radio af te zetten.

Een homogene cultuur is geen kwestie van etniciteit, maar van consensus over waarden en normen. Het multiculturalisme in Amerika is een formalistische hersenschim, die ingegeven wordt door betrekkelijk triviale factoren als etnische achtergrond of sekse of seksuele voorkeur. Er zijn heel veel groepen die allemaal op de een of andere manier rechten opeisen bij de staat. Dit zijn geen groepen zoals de immigranten altijd gemeenschappen hebben gevormd

Zijn vakbonden ouderwets geworden of hebben ze nog steeds een functie?

'Veel vrije-markteconomen hebben niet zoveel op met vakbonden en het is duidelijk dat er een destructief soort van vakbond bestaat, ik denk aan de vergeefse strijd van Arthur Scardale tegen het sluiten van obsolete kolenmijnen. Aan de andere kant is het een slechte zaak dat de vakbonden in Amerika zo op hun retour zijn. In de dienstensector zijn heel veel, heel slechtbetaalde banen – die werkers zijn nauwelijks georganiseerd, zodat hun perspectief ook minimaal blijft. De lonen in die sector zijn zo laag dat mensen al blij zijn als ze überhaupt een baan hebben. Aan zichzelf organiseren komen ze dan niet toe. In Europa speelt hetzelfde probleem, maar omdat de welvaartsstaat daar sterker is, duikt het daar op in de vorm van werkloosheid.

Uw stelling is dat een sterke, kapitalistische economie een stootkussen tegen oorlog vormt. Toch trok Amerika ten strijde tegen Iran vanwege de olie.

'Een bloeiende economie die in mijn idee hand in hand gaat met de vrije markt en een liberale demokratie heeft als bij-effect een Civil Society. De beste illustratie van het tegendeel speelde zich af in Oost-Europa waar de communistische staat 50 jaar z'n best heeft gedaan om de Civil Society af te breken. Geen vakbonden, geen vrije pers, geen politieke partijen. Toen die staat zelf in elkaar stortte, was er voor de mensen geen sociale identiteit meer over, omdat alles in verband stond met De Partij. Het maatschappelijk middenveld en de gebruikelijke sociale structuren waren verdwenen. Het enige waar mensen dan op terug kunnen vallen is de etnische identiteit en als dat pathologische vormen aanneemt, krijg je oorlog.'

Maar de Golf-oorlog ging over schaarste in zekere zin, het ging over olie.

'Dat is wel zo, maar er speelde ook mee dat het hier een niet-demokratische tegenstander betrof. Saddam Hoessein hoort niet bij de club van demokratisch gekozen machthebbers. Hij is een despoot. Tussen demokratieën komen geen oorlogen meer voor. Oorlogen vanwege schaarste van voedsel of grondstoffen zie je nog in Afrika. In het algemeen wordt de welvaart via andere methodes gecreëerd. Vroeger annexeerde je het buurland als je meer van het een of ander wilde. Tegenwoordig gaat het om vaardigheden, opleiding, technische know-how, wetenschappelijk onderzoek. Japan heeft een minuscuul oppervlak, maar het is de tweede economische grootmacht ter wereld. Ze zullen Mantsjoerije niet meer binnenvallen, want ze hebben wel betere methodes om machtig te worden. Oorlog voeren is trouwens ook veel riskanter in de zin van potentiële destructie dan vroeger.'

U heeft geen aandacht besteed aan de islamitische wereld in uw boek. Maar dit zijn precies de landen waar geen liberale demokratie heerst. Misschien is die cultuur zelfs wel zo anti-demokratisch dat zij op een gegeven ogenblik geen been in oorlog ziet? Dat is althans het idee van Samuel Huntington in zijn artikel 'The clash of cultures'.

'Het probleem van de islamitische landen is inderdaad dat kerk en staat niet gescheiden zijn. Ze hebben een concept van een wereldbroedermoslimgemeenschap, die de grenzen van de staten overschrijdt. Dat is een potentieel gevaar, al geloof ik niet dat de dreiging van de oliestaten zelf uitgaat. Die zijn voorlopig te rijk voor oorlog. Rijkdom is een domper op expansie-fundamentalisme.'

Ik bespeur in uw boek een voorkeur voor het Japanse systeem, dat veel op het Duitse lijkt, met veel vertrouwen binnen de maatschappij en daardoor de mogelijkheid om grote bedrijven te ontwikkelen. De Japanse cultuur is als een blok graniet, en de Chinese als een dienblad met los zand is het gezegde dat u citeert.

'Ik denk inderdaad dat de Japanse cultuur meer stabiliteit biedt. China is in snel tempo aan het moderniseren en de welvaart wordt steeds groter, maar het draait vooralsnog op ontelbare kleine familiebedrijven, die over elkaar heen buitelen. Het nadeel daarvan is dat de staat zich garant moet stellen. Dat zie je ook in Frankrijk dat een rijke traditie aan familisme heeft. Als de bedrijven het zelf niet kunnen opknappen om te groeien, moet de staat inspringen (hetzij in de vorm van geldelijke steun of van nationalisatie) en daar zijn risico's aan verbonden. Dezelfde risico's van corruptie en totale ongeïnteresseerdheid die de vroegere communistische landen kenmerkten. In Frankrijk is het hele bedrijfsleven verbureaucratiseerd. Alle richtlijnen komen van de staat, je wordt daar alleen gepromoveerd wegens anciënniteit. Dit leidt tot grote rigiditeit en een gevoel van onmacht bij de werkers.

Een heel belangrijk kenmerk van de Japanse cultuur is het hechten aan een baan voor het leven. Het idee dat je als werknemer er zeker van kunt zijn niet ontslagen te worden en dat een bedrijf altijd moeite zal doen voor omscholing om de persoon in dienst te houden. Dit wordt nu moeilijker, omdat in Japan een lichte stagnatie in de economie is opgetreden. Toch wordt er aan vastgehouden. In Duitsland zie je iets vergelijkbaars. Daar hebben ze het systeem van vakopleidingen. Het merkwaardige is dat het Duitse schoolsysteem op het eerste gezicht erg ongelijkheidsbevestigend is. Op tienjarige leeftijd moet het kind kiezen tussen drie richtingen, verder lager onderwijs, Hauptschule of gymnasium. Alleen het gymnasium geeft toegang tot de universiteit. Je zou zeggen dat op die jonge leeftijd de kaarten reeds geschud zijn. Maar voor elk vak dat een jongere kiest moet een opleiding in het bedrijf van drie jaar gevolgd worden. En als iemand goed in z'n vak is kan hij via zijn werk alsnog een universitaire titel halen. Duitse werkers zijn uitzonderlijk capabel, omdat ze allemaal zeer goed geschoold zijn, of het nu handarbeid, administratief werk of hooggeschoold werk betreft. Het systeem van een opleiding tijdens het werk, waarin je leerling bent, maar wel geld verdient is een moderne versie van de Middeleeuwse gilden. In de andere Europese landen zijn die gilden onder druk van de industrialisatie afgeschaft, maar Duitsland was laat met industrialiseren en die gilden zijn niet afgeschaft doordat de staat een vinger in de pap wenste (zoals in Frankrijk), maar min of meer geruisloos overgenomen en gemoderniseerd. Bij het begrip gilde hoort ook een baan voor het leven. Als een bedrijf drie jaar heeft geïnvesteerd in een jongere, dan wordt zo iemand minder snel ontslagen als een werknemer in de VS die er een driedaagse jobtraining op heeft zitten. Dat is ook weer een illustratie van het fenomeen vertrouwen binnen de maatschappij. Het mooie van de Japanse en Duitse cultuur is dat verworvenheden uit het verleden soepel in een moderne demokratie geïntegreerd konden worden.

Artikelen in NRC-column.


Streepjes op de kerfstok

Beatrijs Ritsema

Van de week verzeilde ik in een discussie waarin het ineens over de dubbele moraal ging. Een tijd lang leek die van de baan, destijds verbrand in het vreugdevuur van de seksuele revolutie, tegelijk met de corsetten en beha's. Maar dat verhaal van die verbrande beha's was altijd al een sprookje (een dergelijke publieke demonstratie schijnt nooit te hebben plaatsgevonden) en ook de dubbele moraal woekert ondergronds voort.

De mooiste illustratie daarvan is de steeds terugkerende uitslag van diverse onderzoeken naar de hoeveelheid seksuele partners van het andere geslacht die mensen zo gedurende hun leven verslijten: in Amerika komen mannen gemiddeld uit op acht partners, vrouwen op vier. Andere landen leveren andere gemiddeldes op, soms wat hoger, soms wat lager. Maar het grappige is dat het cijfer voor mannen en vrouwen nooit hetzelfde is. Hier kan maar een conclusie uit getrokken worden: iedereen liegt. Want als je in een grote, representatieve steekproef (waarin ook prostituees) alles optelt en middelt, moet het eindgetal van seksuele partners voor vrouwen en mannen identiek zijn – dat is een rekenkundige noodzaak. Mannen majoreren blijkbaar consequent, vrouwen minoriseren. Voor mannen draagt elk streepje op hun kerfstok bij tot hun gevoel van eigenwaarde, vrouwen stellen zich terughoudender op. Dit leidt tot bluf versus ontveinzing. De een slaat zich op de borst, de ander schaamt zich, en allebei in die mate dat ze waarschijnlijk hun eigen zelf-rapportage nog geloven ook.

De stormloop ten tijde van de seksuele revolutie tegen de dubbele moraal ontsproot uit een afkeer van hypocrisie. Mannen doen het, vrouwen doen het, allebei willen ze het. Waarom zou de man de gebraden haan uithangen en de vrouw voor afgelikte boterham moeten doorgaan? Een fundamentele onrechtvaardigheid, zij het dat moralen in het algemeen niet uit de lucht komen vallen. Zeker een wereldwijd verspreide moraal als de dubbele heeft z'n wortels in een biologisch axioma. In dit geval het [c] mater semper certum est [l] – over wie de moeder is bestaat geen twijfel, maar elk vaderschap kan betwist worden.

Wie de dubbele moraal wil afschaffen, kan in principe twee kanten op. Je kunt de regels die voor vrouwen gelden uitbreiden naar mannen of je kunt vrouwen de vrijheden van mannen geven. Niet verwonderlijk gebeurde dat laatste, althans daar werd en wordt nog steeds naar gestreefd. Dat is ook het correcte standpunt geworden in voorlichtingsboekjes en in seks-adviesprogramma's: de seksen hebben dezelfde rechten en dezelfde behoeften en als je er maar rond voor uit komt (inclusief als een meisje 'nee' zegt, bedoelt ze 'nee') komt alles dik in orde.

Maar in orde is het niet. Ondanks de goedbedoelde seksuele opvoeding met nadruk op gelijke rechten en het propageren van algehele seksuele ontplooiing met afschaffing van het meten met twee maten, zitten mannen en vrouwen niet op een lijn. Misschien nog wel in de fase die vooraf gaat aan de voortplanting. In de adolescentenperiode, wanneer de voortplanting zich nog achter de horizon bevindt, staat meisjes niets in de weg om dezelfde promiscuïteit aan de dag te leggen als jongens geneigd zijn te vertonen. Of dit nu parallelle verhoudingen betreft, zoals in de jaren zeventig, of seriële monogamie, zoals nu meer gebruikelijk schijnt te zijn, doet niet zoveel terzake. In de adolescentenfase, die trouwens met gemak zo'n twintig jaar kan duren tot een eind in iemands dertiger jaren, is seks een recreatieve aangelegenheid.

Dit verandert als er kinderen worden geboren. Voor vrouwen komt dit keerpunt neer op een afscheid van de promiscuïteit. Als de link tussen seks en voortplanting eenmaal zijn beslag heeft gekregen, is het moeilijk om die weer ongedaan te maken, ook al wordt er teruggegrepen op de vertrouwde anticonceptie. Het kwaad is geschied, oftewel de natuur heeft zijn loop gehad en daardoor komt die hele seks terug in zijn primitieve bedding van beladenheid.

Niet zo voor mannen. Als hun kind wordt geboren, staan ze erbij en kijken ernaar. Het is geen fysieke ervaring. Hoe trots en blij ze ook kunnen zijn met hun nageslacht, de link tussen seks en voortplanting verandert er voor hun niet wezenlijk door. Het blijft een zwakke verbinding en de beste illustratie daarvan is de midlife crisis, een typisch mannelijk fenomeen. Ik ben nog nooit een vrouw tegengekomen die aan een midlife crisis leed, in die zin dat ze er daadwerkelijk vandoor ging met een vijftien jaar jongere man en haar kinderen achterliet. Voor mannen is dat een betrekkelijk normale handelwijze. Zolang ze hun alimentatie betalen en hun kinderen een weekend in de twee weken ontvangen, roept niemand ach en wee.

De klassieke echtscheiding (en dan bedoel ik niet eentje waar drank, seksueel misbruik of gewone mishandeling in het geding is) wordt in gang gezet door de man die een vriendin neemt, waarop zijn vrouw hem het huis uitgooit. Het zal best kloppen, wat je altijd hoort, dat de partners uit elkaar gegroeid zijn, dat ze zich vervelen bij elkaar, dat er te veel ruzie is, dat de seks niet deugt, maar het is de ontrouw die de doorslag geeft tot het in de arm nemen der advokaten. Die ontrouw vormt een dwingende voorwaarde, want het is nog vernederender om in de steek gelaten te worden vanwege jezelf (een mooi boek, maar ik heb het uit) dan vanwege de liefde voor een ander (ik hou nog steeds van jou, maar ook van haar – het is sterker dan ikzelf).

Het afbrokkelen van de dubbele moraal doet het aantal echtscheidingen toenemen, omdat de bijbehorende geniepigheid vervangen is door nietsontziende eerlijkheid. In theorie wordt aan vrouwen dezelfde behoefte aan eens een ander behangetje toegeschreven als aan mannen, maar jammer genoeg gaat dat voor vrouwen van een zekere leeftijd niet meer op. Die zijn door de geboorte van hun kinderen terug de monogamie in gemept of ze wilden of niet. En zelfs als ze zich daar overheen kunnen zetten, dan nog moeten ze betrekkelijk veel moeite doen om überhaupt seksuele interesse op te wekken bij het andere geslacht, dat en masse de voorkeur geeft aan meisjes van 25.

Voor de groep van 40-plus vrouwen is het streven naar de vervanging van de dubbele moraal door de vrijheid tot seriële monogamie niet echt een vooruitgang. Bedrogen worden is nooit leuk, maar daar komt nu het afgedankt worden nog eens bovenop.

Artikelen in NRC-column.


Gericht lezen

beatrijs Ritsema

De naderende kinderboekenweek verheugt zich in de warme belangstelling van mijn zoontje. Hij interesseert zich voor griffels en prijzen en zou graag eens een beroemde schrijver willen zien. Het is het soort belangstelling waar je als ouder blij mee hoort te zijn, want alles wat met boeken lezen heeft te maken verdient onvoorwaardelijke aanbeveling. Lezen moet, zoals de slogan luidt.

Lezen moet weliswaar, maar er zou niet zoveel ruchtbaarheid bij te pas moeten komen. Mijn zoontje spreidt een merkwaardige houding ten toon die ik niet anders kan omschrijven als die van de kritische consument. Hij kent veel meer schrijvers van naam dan ik op zijn leeftijd. Hij weet vaak of ze levend of dood zijn, hij vraagt of hun boeken vertaald zijn en of ze prijzen hebben gekregen. Hij zoekt zelfs voor in een boek op de hoeveelste druk het is (hoe hoger, hoe beter). Eigenlijk allemaal volstrekt irrelevante wetenswaardigheden voor een kind van acht, maar voor hem zijn ze belangrijk omdat hij ermee kan nagaan of een boek wel of niet goed is.

Waar die houding, die ik soms grappig soms irritant vind, vandaan komt kan ik wel traceren. Op zijn school in Amerika werd, net als hier, lezen heel belangrijk gevonden. Kinderen moesten [c] book reports [l] invullen over de boeken die ze in de schoolbibliotheek hadden uitgekozen, en opschrijven waarom ze het mooi of niet mooi vonden. Er werd ook veel klassikaal voorgelezen en elke maand werd er gestemd over wat de klas het beste boek vond. Al die aandacht voor boeken is natuurlijk prachtig, ik denk alleen niet dat je er liefde voor lezen mee kweekt. Praten (en schrijven) over boeken speelt zich noodzakelijk in de evaluatieve sfeer af. Het ene boek is fantastisch en wel hierom, het andere is hartstikke leuk of gaaf, een derde is saai of kinderachtig. Met een ongelezen boek zit je dus op de wip. Het kan goed of slecht uitvallen.

Dit maakt de keuze van een boek een gewichtige aangelegenheid, althans bij mijn kind. Betreed ik met hem de bibliotheek, dan zie ik hem bijna verlamd raken door de overweldigende hoeveelheid keuzes. Hij zoekt eens een schrijver op die hij kent, bladert eens in dit of dat en wordt zichtbaar gehinderd door de tergende vraag 'zou het wel een leuk boek zijn?'

Hij gedraagt zich in de bibliotheek als sommige andere kinderen in kledingwinkels: die zijn eindeloos bezig met het passen van truitjes en jurkjes, terwijl een buitenstaander nauwelijks verschil ziet tussen de outfits. Die verschillen zijn er wel – voor de goede verstaander. Ik ben intussen allang blij dat ik met efficiënt aangeschafte kleding thuis kan komen ('kijk eens wat een leuke broek/trui/jas ik voor je gekocht heb') en dat dat altijd wel best gevonden wordt. Wie kleren erg belangrijk vindt, heeft uitgesproken ideeën over wat wel en niet leuk is om aan te trekken. Het kost tijd om dat een beetje uit te zoeken. Maar een bibliotheek is geen kledingwinkel. Het ligt eerder omgekeerd: hoe meer een kind van lezen houdt, hoe minder tijd het in de bibliotheek doorbrengt.

Boekminnende kinderen zijn kritiekloze veelvraten, dus die zijn snel klaar als ze iets moeten uitkiezen. Ze maken zich niet van tevoren zenuwachtig of iets wel of niet leuk zal zijn, want als het ene tegenvalt, dan zal het volgende wel weer leuker zijn. Het echte gerichte lezen is alleen weggelegd voor mensen die een leeshistorie achter de rug hebben. Anders wordt het top-tien leeswerk.

Misschien heeft de aandacht voor mooie boeken en goede schrijvers op kinderen ook weer een nadelig effect: dat het onbevangen en naïeve lezen op de achtergrond raakt. Een boekrapport schrijven is op zichzelf een uitstekend leermiddel. Het leert een kind een samenvatting schrijven, het bevordert het kritisch denken. Het leert je ook standaarden te expliciteren. Pietje Bells goocheltoeren is eigenlijk steeds hetzelfde als deel 1, zei mijn zoontje. Daar heeft hij ontegenzeggelijk gelijk in, hoewel het ook het gelijk van de voortdurend toetsende en oordelende zap-generatie is.

Dat kritisch wegen is hem geleerd op school, voor zover het al niet ingegeven wordt door concurrerende vrijetijdsbestedingen. Het oeverloze lezen, waaronder ook grote hoeveelheden trash, is achterhaalde romantiek. Toch jammer, want trash scherpt je geest ook, al gaat het met een omweg.

Artikelen in NRC-column.