Spring naar inhoud


Bespreekbaarheid

Beatrijs Ritsema

In de 'Zomergasten'-aflevering met Gerard-Jan Reijnders kwam de interessante vraag aan de orde waarom de post-moderne kunst (vooral die van het theater) het publiek zo weinig aanspreekt. Dat beweerde althans Freek de Jonge, die meteen ook maar zijn eigen vraag beantwoordde: omdat het allemaal zo lelijk en somber is. Het gaat over ellende en afzichtelijkeid en nergens schemert een sprankje licht. Kan het niet wat positiever, vroeg De Jonge zich af. Maar het is natuurlijk niet de taak van de kunstenaar om het publiek the bright side of life voor te houden. Niet dat dat verboden is, een verheffende boodschap vormt alleen net zo min een garantie voor kwaliteit als een neerdrukkende. Reijnders had dan ook geen moeite deze aanval op het moderne toneel te pareren met verwijzing naar allerlei stukken en films die naar zijn mening van topklasse waren.

Toch had De Jonge een punt met zijn klacht over geringe aansprekendheid en zijn ergernis over het naarstig zoeken naar taboes. Of een kunstuiting nu positief of negatief van toon is, er moet sprake zijn van de een of andere taboe-overschrijding, anders wordt er geen interesse gewekt. In de literatuur circuleren al eeuwen dezelfde thema's die door schrijvers gebruikt worden om het beoogde effect te bereiken. Overspel is een sterk voorbeeld van een thema dat het nog steeds vrij goed doet, al heeft de komedie-variant met overspeligen in kasten en onder bedden zijn zeggingskracht verloren. Opvolgingskwesties, generatieconflicten, ultieme eenzaamheid en depressie houden ook nog steeds stand. Toch worden met het afbrokkelen van taboes de mogelijkheden beperkter, zeker in de categorie psychologisch drama, die wel het meest te lijden heeft onder de toegenomen bespreekbaarheid der dingen.

Neem bijvoorbeeld het thema van de moeder-zuster. Het is een klassiek gegeven: tienermeisje wordt zwanger, om aan de dreigende schande te ontsnappen smeedt het gezin een complot: meisje krijgt in afzondering een kind, dat vervolgens door haar moeder wordt opgevoed als nakomertje, terwijl zijzelf de rol van oudere zus speelt. Het maakt deel uit van het levensverhaal van Jack Nicholson, maar duikt op in talloze films en boeken tot, schat ik, een eind in de jaren zeventig. Nog steeds zie je het thema wel langskomen op de tv in B-films of detective-series, maar je kunt je afvragen of de tienermeisjes in Amerika die met hun peuter op schoot naar zo'n film zitten te kijken onder de indruk zijn. Waarschijnlijk begrijpen ze de plot niet eens. Hoezo ongehuwd zwanger een schande? Waar doet iedereen zo moeilijk over? En ze zappen door naar iets wat ze wel herkennen, opkomst en ondergang van een drugsbende of zo.

Van de week zag ik de film An Awfully Big Adventure over een jong weesmeisje dat opgevoed wordt door haar oom en tante en een verhouding krijgt met een toneelspeler, die zoals later blijkt eens haar moeder bezwangerde. Incest! De wereldliteratuur staat er bol van, te beginnen met Oedipus. Maar deze film, gemaakt in 1995 en gesitueerd in de jaren vijftig, zou nooit in deze tijd kunnen spelen. Nu worden wees-, pleeg- en adoptiekinderen niet belogen, als ze naar hun ouders vragen. Voorgeschiedenissen zijn bespreekbaar (juist het verzwijgen is funest voor een kind) en de kans dat een vader het onbewust met zijn dochter aanlegt is praktisch nihil.

Blinde incest verdwijnt daarmee als thema uit de kunst om plaats te maken voor open incest. Helaas heeft open incest niet de dramatische kracht van blinde incest. Iedereen kan zich aangesproken voelen door het verhaal van Oedipus vanwege de identificatie en de tragiek van het noodlot. Maar open incestverhalen wekken vooral schouderophalende walging, een reactie die het thema lijkt voor te bestemmen tot larmoyante tv-films of low brow-literatuur. Geen high art in ieder geval totnutoe en ik zie het er ook niet van komen.

De kracht van literatuur is om een schijnwerper te richten op het schaamtevolle, dat, hoe particulier ook, toch universele geldigheid heeft. Maar in een cultuur zonder schaamte hobbelt de kunst hijgend achter de therapeutische talkshows aan. Van het verhaal van de zwangere vrouw die besloot de helft van haar tweeling te aborteren valt met geen mogelijkheid een drama à la Sophie's Choice te componeren. Elk spoortje schaamte is al op voorhand onschadelijk gemaakt.

Artikelen in NRC-column.


Zomerhuisjes

Beatrijs Ritsema

Er is een bepaald type Franse film dat zich afspeelt op de campagne, meer specifiek in zomerhuizen. Ik heb veel van dat soort films gezien – meestal gaan ze over de liefde of over familiegeheimen of adolescentenproblematiek. In mijn herinnering zijn al die lokaties samengevloeid tot één robuust 19de-eeuws landhuis met zware luiken om de hitte buiten te houden.

In de ruim bemeten woonkeuken hangen de dof glanzende gietijzeren pannen aan de muur naast de strengen knoflook en de voorraadpotjes met kruiden. Ruzies worden uitgevochten, gevaarlijke flirtmanoeuvres vinden plaats, terwijl iemand pro forma een uitje snippert of een vinaigrette bereidt. En het volgende shot is dan een enorme tot in de puntjes gedekte tafel, buiten op het grasveld onder de met perziken beladen bomen, waar zo te zien een drie-gangen-menu zal worden genuttigd door een twaalfkoppig gezelschap. Ondanks het geaccidenteerde terrein staat de tafel loodrecht, de boter zit in botervlootjes, het stokbrood is in handzame stukken voorgesneden, diverse flessen wijn zijn al ontkurkt en voor de kinderen staat er een karaf vruchtensap. Van een dienstbode of kok is geen spoor te bekennen; deze culinaire en logistieke prestatie is geheel en al door de vakantiegangers zelf tot stand gebracht. Een wonder, zeker als je bedenkt dat het gezelschap zoveel passie en andere interessante zaken aan het hoofd heeft.

Op het Franse platteland lijkt minstens de helft van de tamelijk overvloedige bebouwing onbewoond. Geen permanente leegstand, maar onbewoond in afwachting van vakantiegangers. Met het huren van een zomerhuisje probeert de zomergast (Frans of buitenlands) een klein beetje deel te nemen aan de idylle van de mythische campagnefilm. Al was het alleen maar om buiten knapperig stokbrood met eendenpaté te eten (drie gangen hoeft echt niet), terwijl de kinderen dubbele kersen aan hun oren hangen.

Zelfs dit bescheiden oogmerk blijkt al snel te hoog gegrepen voor de praktijk. Het is een verschijnsel waar elke vakantieganger mee te maken heeft die afziet van een geheel verzorgde trip met vol pension: je gaat op reis om de dagelijkse beslommeringen te ontvluchten en waar draait het op uit? Op dagelijkse beslommeringen in verhevigde vorm. Op zichzelf kleeft daar ook wel weer een speciale romantiek aan. De campingbezoeker, zeker degene die rondtrekt, heeft plezier in overleven. 's Avonds warmt hij een blik witte bonen in tomatensaus op met behulp van een campingbrandertje en tevreden strekt hij zich uit op de hobbelige grond. De zomerhuisjesganger weet zich weliswaar op voorhand gevrijwaard van elementaire overlevingsnoodzaak, maar voor z'n croissantjes en verse kaas zal hij toch eerst de auto moeten nemen naar de winkel vier kilometer verderop.

De ervaren zomerhuisjesgast weet dat hij nooit iets moet huren op een terrein waar meerdere huisjes geëxploiteerd worden, omdat daar de inventaris tot en met de theelepeltjes vastligt, wat betekent dat elk gebruikt bord onmiddellijk moet worden afgewassen, anders lukt het tafeldekken niet meer. Ook zijn de standaardhuisjes altijd voorzien van kuipstoelen aan een te lage eettafel, waaraan je maar in één houding kunt zitten. Benen over elkaar slaan is onmogelijk.

Een oorspronkelijk huisje van een eigenaar met een naam moet je hebben. Dat garandeert tenminste voldoende pannen, bestek en servies, al blijft het overal behelpen met de lichtvoorziening. Vreemd die voorkeur van huisjesverhuurders voor 40-Watt lampen. Maar de zomerhuisjesliefhebber stoort zich daar niet aan. Hij heeft dat allemaal ingecalculeerd. Hij klopt zichzelf op de schouder dat hij eraan gedacht heeft een aardappelschilmesje van thuis mee te nemen. Hij ontdekt zowaar een functionerend bedlampje dat in de huiskamer geïnstalleerd kan worden, zodat straks in ieder geval één persoon op de bruin gebloemde, afzakkende sofa een boek kan lezen. En de mooiste meevaller ligt naast de ijscoupes (ijscoupes? in het vriesvak is amper plaats voor een pakje vissticks): een sladroogzwierder. Die tref je niet vaak aan in zomerhuisjes. Daar kan morgen in een ommezien een salade nicoise mee op tafel gezet worden. De idylle van een moeiteloze openluchtmaaltijd ligt onder handbereik. Buiten geurt de lavendel uitnodigend. Nu alleen nog even naar de winkel voor een functionerende blikopener.

Artikelen in NRC-column.


Intuïtie

Beatrijs Ritsema

De belangrijkste drijfveer achter de recente schaalvergroting in het onderwijs en de bijbehorende golf van fusies was bezuiniging. Dat kan bijna niet anders en toch werden alle veranderingen gepresenteerd als 'onderwijskundige verbeteringen'. Het opvoeren van zo'n maskerade hoort er bij. Toen het onvrijwillig opnemen in een psychiatrische inrichting afgeschaft werd, gebeurde dat onder het mom van anti-psychiatrische idealen, maar het kwam de overheid ook wel goed uit dat de nieuwe wetgeving goedkoper was.

In dit geval zou de verbetering voor de individuele leerling vooral neerkomen op meer keuzemogelijkheden. Hij kan van het ene op het andere type school overstappen, zonder de school zelf te verlaten. En er zijn op een grote school meer vakken in de aanbieding. Het idee van veel keuzemogelijkheden spreekt intuïtief aan: is het niet heerlijk om te weten dat je Russisch kunt leren of informatica op eindexamenniveau en dat er wel twintig buitenschoolse clubs zijn, waar je lid van kunt worden?

Maar alles wat meer is wordt vanzelf minder, zoals degene met de grootste garderobe altijd het hardste klaagt dat hij niks heeft om aan te trekken. Daar komt bij dat middelbare scholieren, net als de rest van de mensheid, voornamelijk keuzes maken op oneigenlijke gronden. Ze kiezen frans, omdat hun vriendinnetje dat ook doet. Ze gaan op schaken of hockey om dezelfde reden of omdat hun ouders zo aandringen of omdat de kursustijden zo handig uitkomen met de rest van het weekschema. Niet dat oneigenlijke redenen verkeerd zouden zijn. Want intussen komt het kind wel in aanraking met onbekende gebieden die misschien uitstekend bevallen. De hoeveelheid keuzes doet er alleen niet zoveel toe. Mensen die tien vakantiefolders bestellen en met veel wikken en wegen een bestemming kiezen hebben geen gegarandeerd leukere vakantie dan mensen die zomaar iets uit de krant prikken.

Kinderen gaan naar school om een opleiding te krijgen, waarvan de eindtermen vastgelegd zijn in de wet. Zowel kleine als grote scholen moeten die doelen bereiken, dus de rest van de niet-verplichte keuze-onderdelen is per definitie franje. Op zichzelf is die franje trouwens wel weer heel belangrijk voor de sfeer op een school en de brede (dat wil zeggen niet-academische) ontwikkeling van leerlingen. De vergelijking van grote met kleine scholen, die beide op hun manier aan franje doen, moet welhaast in het voordeel van de kleine school uitvallen, omdat er daar meer deelname van kinderen is vereist om überhaupt iets van de grond te krijgen.

Als een enthousiaste leraar een toneelclub wil oprichten en draaiende houden, zal hij actief moeten ronselen. Op een kleine school is dat gemakkelijker, omdat die leraar al een heleboel leerlingen kent en anders kennen de leerlingen elkaar wel. Een grote scholengemeenschap bestaat vaak uit meerdere gebouwen. Niet alleen kent de leraar een veel geringer percentage van de leerlingen, een bijkomend probleem is het pendelen. Kinderen moeten van het ene naar het andere gebouw om mee te gaan doen aan een activiteit, waarvan ze de initiator en de meeste deelnemers niet kennen. Dan moet je wel over een heel sterke inhoudelijke motivatie beschikken, iets wat voor de meeste leerlingen niet op gaat – die kiezen op oneigenlijke gronden.

Het elkaar kennen op school wordt meestal in verband gebracht met sociale controle. Volgens minister Sorgdrager vormt sociale controle een belangrijk preventiemiddel tegen geweld en criminaliteit op scholen. Volgens minister Ritzen is dat onzin en levert onderwijskundig onderzoek daar in ieder geval geen bewijs voor. Dat zal best. Toch zullen weinig ouders hun intuïtieve voorkeur voor kleine scholen kwijtraken. Kleine scholen zijn beter voor de vertikale connecties. Een leerling zit minder opgesloten in een kringetje van exacte leeftijdgenoten temidden van een zee van onbekende gezichten, maar heeft ook contact met jongere en oudere kinderen. Voor het gemiddelde moderne kind dat opgroeit met één broertje of zusje (twee jaar leeftijdsverschil), dat ook nauwelijks nog ongecontroleerd buiten speelt met niet-leeftijdgenoten uit de buurt, lijkt de vertikale connectie me wel gezond, al was het maar uit oogpunt van diversiteit. Maar ook dit zal wel weer zo'n intuïtie zijn die niet door onderwijskundig onderzoek bevestigd kan worden.

Artikelen in NRC-column.


Illusie

Beatrijs Ritsema

De romantische liefde is zoals bekend een westerse uitvinding. In grote stukken van de wereld speelt het verschijnsel geen rol van betekenis. Partnerkeuze gebeurt op andere, rationele, gronden, meestal door de ouders die de toekomst voor hun huwbare kinderen bedisselen. Het idee achter het voorgekookte huwelijk is dat de liefde vanzelf komt, als aan een aantal basisvoorwaarden is voldaan: een overeenkomstige sociale klasse, een ons-kent-ons gevoel tussen de twee families die met elkaar verbonden gaan worden en bij elkaar passende vooruitzichten van de echtelieden in spe.

De tegenstelling tussen het vrije en het bedisselde huwelijk is minder groot dan die lijkt. Dat mensen die elkaar niet hebben uitgekozen (buren, collega's, familieleden) in de loop der tijd op elkaar gesteld raken en iets opbouwen wat niet van liefde is te onderscheiden hoort bij het menselijk verkeer. Zelfs vrienden worden niet bewust geselecteerd, maar doe je min of meer toevallig op. Na een paar jaar huwelijk is er geen verschil meer tussen het niet-westerse stel dat door wederzijdse ouders aan elkaar gekoppeld werd en het westerse stel dat zich als buren uit dezelfde straat geheel zelfstandig op elkaar verliefde. Wat betekent keuzevrijheid en autonome partnerkeuze als de meeste mensen verliefd worden op het meisje van hiernaast of op de jongen die elk weekend te vinden is in discotheek De Brulboei?

Je wordt verliefd op degene die zich in de buurt bevindt, en alleen dat simpele gegeven van de nabijheid zou je al wantrouwend moeten maken, want het ideaal van de romantische liefde houdt iets heel exclusiefs in: dat die ene van alle mensen ter wereld het beste bij je past. Je hele wezen is op die persoon gericht en het is die speciale combinatie van twee die het geluk zal brengen. Het is natuurlijk wel heel erg toevallig dat die persoon net bij jou op school of op de tennisclub zit of bij hetzelfde bankfiliaal werkt.

Het is makkelijk om de romantische liefde af te doen als een maatschappelijk voorgeschreven kanalisering van de seksuele begeerte. Ook al staat de keuzevrijheid voorop, in de praktijk blijken mensen zich tamelijk moeiteloos neer te leggen bij beperkingen van niet-romantische aard. Ze trouwen overwegend binnen dezelfde welstandsklasse en binnen hetzelfde opleidingsniveau. Bovendien zitten ze ook nog vaak in dezelfde categorie van fysieke aantrekkelijkheid. Als ouders het voor het zeggen hadden, zouden ze waarschijnlijk in de meeste gevallen precies zo'n type voor hun kind uitgezocht hebben. Eigenlijk is de notie van de romantische liefde niet meer dan een hypocriete hersenschim. In de documentaire-serie over echtscheiding van Frans Bromet die deze weken op maandagavond wordt uitgezonden staat keer op keer de romantische liefde voor paal. De huwelijken waren allemaal uit liefde of in verliefdheid gesloten, zelfs van het stel dat elkaar via een contactadvertentie was tegengekomen. Maar niet alleen laat de liefde het afweten als zich onverhoeds tegenslag voordoet, de liefde knijpt er zelf tussenuit als een dief in de nacht, met medeneming van 'de vonk' die nooit meer tussen de ex-geliefden zal overspringen.

Als basis voor het huwelijk valt er niet gauw iets te bedenken dat wankeler is dan de romantische liefde. In het algemeen is de liefde niet bepaald een stuwende kracht die allerlei tegenstellingen kan opheffen: stands- en klasseverschillen worden er bijvoorbeeld zelden mee overbrugd – dat is een te zware opgave. Ook met ziekte, invaliditeit en faillissement heeft de liefde het moeilijk. Maar het meest raadselachtig blijft de neiging juist van de romantische liefde om spontaan op te lossen in het niets. Er is niet iets heel bijzonders aan de hand (dat wil zeggen: er wordt niet geslagen of getreiterd, men drinkt zich niet klem, noch staat elkaar naar het leven) en toch maakt de liefde zich uit de voeten, niet opgewassen als ze is tegen routine, saaiheid en verveling.

De vluchtigheid van de liefde heeft de westerse cultuur er niet van weerhouden een enorme cultus om het fenomeen heen te bouwen. Dat ging ook goed zolang de tragiek het belangrijkste spanning verschaffende element was. De hoofse liefde kon volgehouden worden dankzij de onbereikbaarheid van de geliefde vrouw. De liefde tussen Romeo en Julia werd alleen maar aangewakkerd door hun twistende families. Om de een of andere reden is de tijdloze tragiek verdwenen uit de liefde en daarmee is het onderwerp weggesijpeld uit de kunst en literatuur. Er verschijnen geen belangrijke romans over de liefde meer (de laatste die ik me kan herinneren is Kundera's Ondraaglijke lichtheid van het bestaan, een jaar of tien geleden). Hedendaagse literatuur gaat op z'n hoogst over vriendschap maar vaker over culturele vervreemding, of de post-moderne uitzichtloosheid van het bestaan of over wreedheid en ontembare lusten. Over de liefde schrijven tweederangs auteurs als Joanna Trollope, satirici als Fay Weldon en bijna alle jeugdboekenschrijvers. In de schilderkunst komt de liefde er nauwelijks nog aan te pas, terwijl Picasso er zowat zijn hele oeuvre aan besteedde, en ik heb het vermoeden dat zelfs het simpele liefdesliedje op z'n retour is. Vanuit de hitparade dringt er althans nooit meer een tot me door.

Het lijkt erop dat kunstenaars een beetje uitgekeken zijn op de liefde. Misschien vinden ze het een afgekloven onderwerp, misschien spreekt het niet meer tot de verbeelding van het literatuur- en kunstminnende publiek, dat zichzelf te cynisch en blasé acht voor de bijbehorende verheven emoties.

Wat er gebeurt wanneer de romantische liefde werkelijk verdwijnt als maatschappelijk icoon, was vorige week te zien in een tv-documentaire over meisjes-bendes in Londen. Dat deze tienermeisjes, in plaats van hun schoolagenda met harten vol te kladden, gewelddadige overvallen pleegden was op de een of andere manier minder schokkend dan te horen dat ze alleen met jongens/mannen uitgingen, als daar eten, drank en geld tegenover stond. Het idee dat seks gratis zou zijn was in hun perspectief helemaal te belachelijk voor woorden.

Voor een westers opgegroeid individu, en uiteindelijk voor de hele westerse cultuur, is er één ding erger dan te geloven in de hypocriete illusie van de romantische liefde, en dat is op deze illusie neer te zien.

Artikelen in NRC-column.


Het onbevangen lezen

Beatrijs Ritsema

Dat kinderen uit de hoogste groepen van de basisschool gemiddeld niet meer dan vijf à zes minuten per dag aan lezen besteden kwam niet echt als een verrassing. Daar hoef je geen onderzoek naar te doen, dat kun je met je eigen ogen zien, als je een bibliotheek inloopt. Sinds ik, weer terug in Nederland, met mijn schoolgaande kinderen regelmatig de bibliotheek bezoek, verbaas ik me over de rust die daar heerst. Wat je ziet zijn vooral moeders die voor hun jonge kinderen voorlees-prentenboeken uitzoeken en maar heel sporadisch oudere kinderen die hun eigen keus maken. Overal waar je in Nederland met kinderen naar toegaat (de supermarkt, de Hema, het zwembad op een mooie dag, de dierentuin) is het druk en moet je in de rij staan, behalve in de bibliotheek. Daar is nooit een kip te bekennen. Dit is des te opvallender, omdat ik me het niet zo herinner van mijn eigen bibliotheekbezoek als kind. Zeker op woensdagmiddag was het dringen voor de kasten en vormden zich rijen voor de uitcheckbalie.

De jeugd (en daarmee Nederland) is hard op weg naar de totale 'ontlezing', zoals de term luidt waarmee deze ontwikkeling wordt aangeduid door bezorgde trend-watchers. Het is niet moeilijk te verzinnen wat hieraan ten grondslag ligt, en die oorzaken worden dan ook bij elk onderzoek plichtmatig vermeld: kinderen hebben het te druk met concurrerende bezigheden als computerspelletjes, clubjes buitenshuis en tv kijken. Als je bedenkt dat ze daarnaast ook hun huiswerk moeten maken en dat ze bovendien hun hardwerkende ouders zelden of nooit een boek zien lezen, dan vallen die vijf minuten gemiddelde leestijd nog mee. Het betekent immers dat een op de zes kinderen per dag een half uur leest (en vijf van de zes helemaal niet).

Een op de zes is misschien niet eens zo absurd weinig voor een betrekkelijk archaische bezigheid als lezen, al is het een deprimerend gegeven voor degenen die de geneugten van het lezen onder brede lagen willen propageren. 'Leesbevordering' is de beleidsmatige Pavlov-reactie op ontlezing en van deze twee kwaden is leesbevordering de ergste. Het hele idee dat er vanuit de politiek, vanuit leraren op school en vanuit Postbus 51 een boodschap wordt ingehamerd dat 'lezen moet!' doet me onweerstaanbaar denken aan de kwezelige bumpersticker die ik in Amerika nogal eens in het verkeer tegenkwam: 'Did you hug your child today?' Als het vanzelfsprekende in de vorm van een advies wordt gegoten verliest het z'n autonome waarde en komt het terecht in de categorie 'met melk meer mans' of 'snoep verstandig, eet een appel', slogans die in mijn jeugd opgang deden.

Reclame maken voor lezen devalueert dit tot een braafheid als tandenpoetsen. Niet alleen kan de propaganda kinderen wantrouwend maken (is iets waar volwassenen zo enthousiast over zijn wel echt leuk?), maar belangrijker is dat zo'n stempel van goedkeuring de onbevangenheid van het lezen aantast. Een kind leest niet om zijn woordenschat te vergroten of zijn concentratievermogen op te voeren, het leest uit nieuwsgierigheid.

Kinderen lezen, omdat ze willen weten hoe iets afloopt en omdat ze dingen te weten komen die nieuw voor hun zijn. Ze zijn gefixeerd op de inhoud en de stijl doet niet ter zake. De met onnavolgbare stijl en humor geschreven boeken van Annie Schmidt vinden ze 'leuk' en het wezenloze Enid Blyton-proza vinden ze 'spannend'. Nieuwsgierigheid als motor heeft een klein, maar niet te verwaarlozen subversief element in zich: daar waar het kinderen in staat stelt informatie op te doen, die niet in de eerste plaats voor hun bedoeld is. Op de middelbare school las ik boeken uit mateloze nieuwsgierigheid naar hoe het in de volwassenenwereld toeging. Boeken van Dostojevski en Couperus gaven me (dacht ik) inzicht in het echte leven, dat veel interessanter was dan het beschermde leven van een tiener.

Lezen was een manier om aan de kinderwereld te ontsnappen. Vanuit het perspectief van de leesbevordering gaat er niets boven de schroom waarmee je als tienjarige een boek uit de ouderlijke kast pakt om iets te lezen wat je niet zult begrijpen. Maar de geheimen van de volwassenen zijn afgeschaft en daarmee de apartheid van de beschermde of beperkte kinderwereld. Er blijft voor een kind dus ook niet zo veel meer over om nieuwsgierig naar te zijn.

Artikelen in NRC-column.


Alfa en beta

Beatrijs Ritsema

Taal is alfa is makkelijk. Rekenen is beta is moeilijk. Zo luidt het stereotype op school en eigenlijk ook in de rest van de maatschappij. Gemakzuchtige of minder slimme leerlingen stellen een 'pretpakket' samen zonder exacte vakken, terwijl de knappe koppen zich storten op wis- en natuurkunde. Dat die laatste groep het verder brengt, behoeft geen betoog.

Ook George Steiner is deze mening toegedaan. Hij gaat zelfs nog een stapje verder en stelde (in een toespraak die vorige week in deze krant werd afgedrukt) dat meer dan tachtig procent van de moderne toptalenten in de exacte wetenschappen zitten en: '(…) mijn leven lang heb ik het gezelschap van betawetenschappers gezocht, want daar is de vreugde, daar de hoop, daar de energie en daar het gevoel dat de ene wereld na de andere opengaat.'

Gek is dat. Ik ken ook wel een aantal exacte wetenschappers, maar dat er in hun gezelschap nu voortdurend nieuwe werelden opengaan kan ik niet bevestigen. Soms gaat er een klein luikje open dat zicht geeft op iets onvermoeds, maar spreek je zo iemand een jaar later nog eens, dan is hij nog steeds achter datzelfde kleine luikje bezig en is de nieuwe horizon slechts een paar centimeter verschoven.

Dit is niet neerbuigend bedoeld, want zo gaat het eraan toe in de beta-wetenschappen. Stap voor stap, met mierenvlijt wordt er geëxperimenteerd. Tegenover elk doorbraakje staan honderden passen op de plaats. Het is bewonderenswaardig om de wereld der techniek te doorgronden, om het aids-onderzoek verder te brengen of een minder vervuilende auto te ontwerpen. Het is nuttig om werkzaam te zijn in de exacte richting en ongetwijfeld ook persoonlijk bevredigend, ik denk alleen niet, zoals Steiner impliceert, dat er zoveel intellectuele spin-off mee gepaard gaat. Alsof het beta-talent tegenwoordig de bron zou zijn, waaraan de minder- of anders-getalenteerden zich laven. Steiner zit aan de voeten van de betawetenschappers om wijsheid, vreugde en hoop op te doen, zoals mensen vroeger een roman van Flaubert ter hand namen. Maar de namen van die inspirerende betawetenschappers laat hij achterwege. Verwonderlijk is dat niet, want welk surplus heeft bijvoorbeeld de man die het populaire computerprogramma Wordperfect 6.0 ontwikkelde, afgezien van de verdienste zelf?

De anticonceptiepil is een van de belangrijkste uitvindingen van de eeuw, maar bijna niemand kent de vader van de pil – het was Gregory 'Goody' Pincus. Niet in z'n eentje natuurlijk, al die ontdekkingen komen voort uit samenwerking. Steeds weer blijkt de impact van wetenschappelijke doorbraken de ontdekkers ervan totaal te overvleugelen. Germaine Greer en paus Paulus VI hebben van allerlei behartigenswaardigs over de pil gezegd en geschreven. Zij hebben hem niet uitgevonden, maar ze zijn ermee aan de haal gegaan en ze hebben hem voor hun eigen ideeënkarretje gespannen. Als het gaat om bijdragen aan een intellectueel discours, dan hebben uitgesproken alfa-talenten als Greer en de paus onvergelijkelijk meer invloed gehad dan een beta-talent als Pincus. Misschien is dit niet helemaal eerlijk, want zonder Pincus' uitvinding was er helemaal geen discours geweest. Maar dan had iemand anders wel de pil uitgevonden; in de moderne wetenschap zijn altijd meerdere mensen op verschillende plekken met verwante dingen bezig.

De vraag is waarom zoveel mensen, ook Steiner weer, het alfa-talent als minder waardevol zien dan het beta-talent. Het moet te maken hebben met romantische associaties tussen techniek en zelfredzaamheid. Iemand die een vastgelopen computer aan de praat kan krijgen, weet waarschijnlijk ook hoe een radio werkt, en als het oorlog wordt, kan hij er eentje maken, zoiets.

In de tussentijd zitten op alle sleutelposities van de maatschappij alfa-talenten: van die mensen die diagonaal een boek of een onderzoeksrapport doorlezen en de inhoud ervan gebruiken om zich te profileren en macht uit te oefenen in de politiek of waar dan ook. De baas van Philips hoeft niet te weten hoe een CD-speler werkt, als hij ze maar kan verkopen. De baas van Greenpeace doet geen onderzoek naar het broeikaseffect, hij bespeelt de media. Wie invloed wil uitoefenen moet over alfa-vaardigheden beschikken, goed lezen, schrijven, maar het meest van alles: goed spreken. Tegen een goede spreker legt elk beta-talent het af.

Artikelen in NRC-column.


Hedonisme

Beatrijs Ritsema

Een beetje kan ik die Godzoekers wel volgen, die verse EO- bekeerlingen of neo-katholieken, over wie in verlichte kringen graag geschamperd wordt. Ik kan het begrijpen, omdat er op een gegeven moment een eind komt aan het hedonisme. Niet in de maatschappij, maar puur op persoonlijk niveau. In een geseculariseerde maatschappij als de westerse is alles gericht op het najagen van genot. De dingen worden beoordeeld in termen van 'leuk' en 'niet leuk'. Je volgt een opleiding, omdat die je leuk lijkt. Het is belangrijk om leuk werk te hebben, dat wil zeggen, waarin je je kunt ontplooien. Je maakt leuke reisjes naar het buitenland, want vakantie is leuk. Je neemt kinderen omdat je dat leuk vindt. Na je pensioen heb je een zee van tijd om allemaal leuke musea af te lopen. En je stelt een euthanasieverklaring op, want een lang sterfbed is maar niks, voor jezelf niet en voor de familie al helemaal niet.

Van al het geredekavel over wat wel en niet leuk was/is/zal zijn en van het zorgvuldig plooien van het dagelijks leven om het plezier te verhogen wordt een mens op den duur een beetje wee. Het voordeel van God en religie is dat er iets meer lijkt te worden geboden dan particuliere genotsmaximalisatie – iets wat met de zin van het leven te maken heeft. Jammer genoeg storten de meeste nieuwe Godzoekers zich toch weer met dezelfde seculiere instelling op het spirituele, als een ander zich pakweg inschrijft voor een cursus kunstgeschiedenis. Ze worden katholiek, maar volgen niet de regels. Ze genieten van de wierook en de mooie gezangen als hun muts daar naar staat. Ze raffelen geen gebeden af, maar verstaan zich persoonlijk met God. En wat zondig is, beoordelen ze zelf, daar hebben ze geen intermediërende officials voor nodig. Uiteindelijk komt het religieuze sentiment dan toch weer neer op esthetica en het goede gevoel dat iemand krijgt die z'n gedachten op hoger sferen richt. Nog steeds hedonisme dus.

Nu biedt religie wel degelijk iets meer dan het seculiere leven en dat zijn buitenissige routines en plichten. Alle godsdiensten, van kleine sektarische clubjes tot wereldomvattende geloven, beschikken (afgezien van een basisethiek die globaal overal hetzelfde is) over een stelsel van regels en verboden, die op buitenstaanders een vreemde, irrationele indruk maken. Hoezo geen varkensvlees, geen anti-conceptiepil? Hoezo voorouderbeeldjes op de schoorsteenmantel of heilige koeien? Doet er niet toe; als je bij de club hoort, moet je de routine volgen. Niet omdat je het graag wil, maar omdat het vanzelfsprekend is. De essentie van een plicht is dat er geen keuze is en dat het leukheidsaspect niet ter zake doet. Als God al ergens aan te treffen is, dan zit hij verscholen in de routine, in ieder geval niet in de een of andere spirituele Aha-erlebnis.

Veel van de basisethica uit het religieuze leven zit ook in het seculiere leven (dingen als eert uw vader en moeder of gij zult niet doden). Het verschil is alleen dat het plichtmatige aspect naar de periferie is gedrongen. Je doet het goede uit vrije wil en niet omdat het vanzelfsprekend is. Maar met die vrije wil sluipt ook ogenblikkelijk het hedonisme binnen en op de een of andere manier werkt dat corrumperend. Neem bijvoorbeeld de imaginaire vrouw van 55 die met goedvinden van een medisch-ethische commissie via een gedoneerde eicel zwanger wordt en een kind ter wereld brengt. Een zuiver hedonistische actie die in een discussie over rechten nauwelijks veroordeeld kan worden: heeft niet immers iedereen recht op kindervreugd? Maar het maakt het krijgen van kinderen ook tot iets banaals, tot een van de vele leuke dingen (reizen, tafelen, golfen) waar je gelukkig van wordt. In een hedonistische cultuur word je gewantrouwd als je zegt dat je dingen doet 'omdat ze er nu eenmaal bijhoren' of 'uit plichtsbesef'. Zonder een motief van persoonlijke verrijking gaat het blijkbaar niet. Je kunt niet de zwangere vrouw van 55 afwijzen zonder dat je eigen vermeende hedonisme (in mijn geval drie kinderen) afgeschoten wordt.

Het staat me steeds meer tegen om mijn eigen doen en laten in hedonistische termen te beschrijven. Als het leven al ergens om draait, dan is het niet om 'leuk en niet-leuk', maar om een minimale plichtsbetrachting, waar je trouwens al snel je handen aan vol hebt.

Artikelen in NRC-column.


Kostwinners

Beatrijs Ritsema

Het kabinet zit te dubben of het kostwinnersvoordeel eindelijk maar eens afgeschaft moet worden, zoals de Tweede Kamer wil. Er wordt nog getwijfeld, omdat het een achteruitgang zou betekenen voor de lage inkomens, maar die moeten dan maar de een of andere vorm van compensatie krijgen en dan is iedereen tevreden: weer is het volk een eindje opgeschoven in de richting van individualisering met behoud van solidariteit met de minvermogenden!

Dit gegoochel met aftrekposten en lastenverdelingen vervult mij met weerzin. Niet omdat ik, beter gezegd 'wij', er financieel slechter van zullen worden, maar omdat het een kille vorm van beleid is zonder compassie voor de financieel afhankelijken.

Op de opiniepagina's van deze krant waart al een tijdje een discussie rond over de vraag of er een ultieme instantie nodig is waar je je op kunt beroepen om vast te stellen welke waarden de moeite van het nastreven waard zijn, oftewel wie bepaalt de moraal? Is God hier nou voor nodig of niet? Het is een interessante discussie, maar ook een beetje theoretisch. God en de godsdienst hebben zeker hun nut, al was het maar op de manier van Voltaire, wiens tuinman rekening hield met eeuwig branden in de hel en zich daarom gedeisd hield. Maar met een andere God dan de christelijke of zonder gaat het ook best. Essentiëler voor de moraal dan godsdienst (toch altijd voor 80 % rituelen) is opvoeding en ik bedoel niet eens het soort opvoeding, maar dat er überhaupt opgevoed wordt.

Bij het grootbrengen van baby's tot zelfstandige personen komt flink wat onzelfzuchtigheid kijken. Er moeten allerlei vervelende klusjes worden opgeknapt: om de haverklap eten op tafel zetten, 's nachts je bed uit, temper tantrums doorstaan, stompzinnige discussies voeren, kleren wassen, op onverwachte momenten poep en kots opruimen, en dankbaarheid ho maar. Een normaal mens doet dat niet voor z'n buurman of z'n collega, waarom eigenlijk wel voor z'n kinderen? De vraag is moeilijk te beantwoorden, behalve met de dooddoener 'liefde', maar dat, of het sociologische equivalent 'altruïsme', is toevallig wel de parapluterm voor alle denkbare positieve waarden, waarvan mensen willen dat anderen ze wat meer na zouden streven.

Positieve waarden als mededogen, de zwakken helpen, plichtsbesef, je eigen genot opzij zetten moeten dus wel bij de mens ingebakken zitten, anders zou er van het opvoeden nooit iets terecht komen. Dat wil niet zeggen dat er nooit iets misgaat bij het opvoeden, maar ondanks alle fouten van ouders ontwikkelen de meeste baby's zich tot burgers die in principe het goede nastreven: mensen die niet meedogenloos hun eigenbelang nastreven door te stelen, te moorden of te verkrachten. Opvoeden lukt niet zonder een minimum aan altruïsme, en een minimaal liefdevolle opvoeding activeert via imitatie het al in de kiem aanwezige altruïsme.

Zelfs een minimaal goede opvoeding is maatschappelijk gezien van onschatbare waarde. Nu lopen er in Nederland een aantal dinosaurussen rond die niet geporteerd zijn voor individualisme. Ouderwetse types: de man werkt hele dagen, de vrouw doet thuis iets onduidelijks. Het is een achterhaalde taakverdeling, waar steeds meer op neergekeken wordt en waarvoor de maatschappelijke waardering in de vorm van het kostwinnersvoordeel dreigt te verdwijnen. Het is natuurlijk ook te gek voor woorden dat een moeder (of een vader, want kostwinner is allang geen sekse-specifieke term meer) ervoor zou willen kiezen om zelf haar/zijn kinderen op te voeden en de partner het geld te laten verdienen. Zo iemand is niet goed snik en moet, al was het maar part time, de arbeidsmarkt op gedreven worden. Met het verdiende geld kunnen de zorgtaken dan uitbesteed worden aan professionele instanties als crèches en na-schoolse opvang of aan particuliere kinderoppassen.

Wat ik niet begrijp is waarom de professionele-zorg-variant als moreel en ideologisch hoogwaardiger wordt beschouwd dan de traditionele weg. Waarom wel subsidie voor crèches en geen subsidie (kostwinnersvoordeel) voor gezinnen die eraan hechten hun kinderen zelf op te voeden? Professionele zorgverleners horen toch al tot de laagstbetaalden, nu worden vrijwillige zorgverleners financieel gestraft voor hun keus. Het is een politieke desavouatie van altruïsme als menselijke drijfveer en in die zin moraalondergravend beleid.

Artikelen in NRC-column.


Groeiende oogkleppen

Beatrijs Ritsema

Er was een tijd dat ik mezelf beschouwde als een filmliefhebber. Eigenlijk nog steeds wel, alleen hoef ik de films niet meer te zien. Als ik er een stukje over gelezen heb, ben ik al tevreden. Een recensie lezen kost drie minuten en met een uitstapje naar de bioscoop ben je gauw drie uur kwijt. Toch ligt mijn tanende bezoek minder aan luiheid dan aan geblaseerdheid. In de filmkunst heb je, net als in de literatuur, genres en thema's. Als je aan het begin staat van je loopbaan als liefhebber, slok je alles op. Als het maar beweegt en lekker donker is in de zaal. Op den duur vallen er genres af. De horrorfilm vormt een respectabele vertegenwoordiging van de afdeling 'angsten en fantasmagorie', maar na een tijdje weet je het wel. Niet dat ik onaangedaan blijf onder de vertoonde effecten, maar het ervaren van angst en walging op tweedehandsniveau lijkt een nogal doelloze tijdpassering: wat is de zin van al dat gegruwel? Weg ermee.

Zo sneuvelden vele genres. Westerns, kunstfilms uit Rusland of China die langer dan drie uur duren, spionagefilms, films met spectaculaire achtervolgingen, James Bondfilms belandden allemaal op de vuilnisbelt van mijn verleden. Alsof mijn particuliere archief van die bewuste genres fysiek vol zat en er niets nieuws meer bij kon.

Maar je kunt niet zomaar genres laten vallen, zonder thema's aan te knagen. De eerste keer dat ik besefte dat er geen sprake was van eenvoudig een scherpere selectie, ingegeven door tijdgebrek, was toen ik geen animo bemerkte voor 'Schindler's List'. Niet in de bioscoop en ook niet een half jaar later op de video. Dit nu was een goede film met ik weet niet hoeveel Oscars, enthousiaste kritieken en zelfs de slechte kritieken waren interessant genoeg om je eigen oordeel eraan te willen toetsen. Ik kon mezelf er niet toe brengen. De reden: het ging over de Tweede Wereldoorlog.

Het is natuurlijk buitengewoon genant om een film niet te willen zien omdat hij over de oorlog en de jodenvervolging gaat. Om niet te zeggen aanmatigend. Hoe kan iemand ooit zeggen dat hij dat dat nu wel weet zo langzamerhand? Toch heb ik dat idee. Ik heb over dit thema zo veel films gezien, van de fictie van 'Sophie's Choice' tot en met het acht uur lange document 'Shoah' van Lanzmann, dat ik er geen zin meer in heb. Ik wil geen bergen met lijken meer zien, geen sadistische nazi's of goederenwagons met opeengepropte mensen. Ik wil ook geen dilemma's meer beschouwen tussen het verraden van je lotgenoten of je eigen dood in de gasoven. Ik wil het niet meer, want het zit allemaal al in mijn hoofd.

Toen de oorlog eenmaal op de helling stond (die van Vietnam erbij) ging het met allerlei andere thema's ook snel bergafwaarts. Geweld in algemene zin bijvoorbeeld. Zat ik vroeger stoïcijns een film als 'Strawdogs' uit of kwam ik geïmponeerd naar buiten na het doorstaan van 'Deliverance', nu krijg ik mezelf met geen stok naar 'Silence of the Lambs' zelfs niet naar ironisch bedoeld geweld als 'Natural Born Killers'. Neusafhappende kannibalen, met hun machinegeweer vergroeide psychopaten, ik geloof het wel. En de zogenaamd tot nadenken stemmende spiegels van de maatschappij die het publiek worden voorgehouden in films over gedesillusioneerde, losgeslagen jongeren, zoals 'La Haine' spreken me ook al niet aan. Ik ben een bourgeoise geworden die op voorhand weigert zich te laten epateren.

Wat blijft er nog over, als tearjerkers à la 'The Bridges of Madison County' ook al geen voorpret vermogen op te wekken en derhalve ongezien blijven? Sowieso heb ik bij de meeste love-stories last van déjà-vu. Hoe serieuzer en groter de thema's (incest in al zijn geledingen, aids, de mens achter de kunstenaar, de halve zool als lichtend voorbeeld voor de mensheid), hoe onbewogener ik blijf. Niet uit gebrek aan mededogen, maar uit weerzin tegen emotionele manipulatie.

Laatst zag ik in het kindermatinee-circuït de film 'Toy Story' over de jaloezie van een slimme speelgoedcowboy die zijn plaats als favoriet van zijn zesjarige eigenaar moet afstaan aan een nieuw verjaardagscadeau, de bonkige space-ranger Buzz Lightyear (met batterijen). Het thema beviel me wel, misschien juist omdat het zo klein is. 'To infinity and beyond!' luidt de strijdkreet van Buzz en die vond ik bijzonder grappig. Met de oogkleppen is de kindsheid ingetreden.

Artikelen in NRC-column.