Spring naar inhoud


Onrijp

Beatrijs Ritsema

Kinderen tot ongeveer hun twaalfde staan onder niet-aflatend toezicht. Als ze niet op school zitten, doen ze aan georganiseerde vrijetijdsbesteding, en als ze thuis of bij een vriendje rondhangen, is daar een ouder of anders wel een oppas aanwezig. De sportclubs, de muzieklessen, de balletlessen dienen natuurlijk de ontwikkeling van het kind, maar het is voor ouders ook wel erg prettig hun kind op gezette tijden veilig onder de pannen te weten. Hoe gestructureerder de dagindeling, hoe minder kans op onaangename verrassingen.

Deze onafgebroken supervisie wordt ingegeven door angst. Je hebt de angst voor het verkeer, dat een tienjarige die zomaar wat aan het rondfietsen is door een auto wordt gegrepen, en je hebt de angst voor het roofdier, de geperverteerde psychopaat die het op kinderen in het algemeen heeft gemunt. Waarom ouders deze twee angsten zo veel sterker ervaren dan pakweg 25 jaar geleden, is onduidelijk, maar het ene effect is een inperking van de bewegingsvrijheid van kinderen tot een straal van honderd meter om het huis en het andere effect is het verdwijnen van de aparte kinderwereld, waarin kinderen hun eigen spelletjes verzinnen, ruzies maken en beslechten volgens hun eigen regels, kortom zelf de verantwoordelijkheid dragen voor hun ervaringen.

In kinderboeken bestaat die aparte kinderwereld nog wel. Er is een categorie van spannende, niet al te diepgravende kinderboeken, waarin kinderen van alles meemaken zonder dat daar volwassenen bij te pas komen. Mijn zoontje struikelde, als liefhebber van het genre, op een gegeven moment over dit irreële aspect. Als hem zou overkomen, wat er in die boeken stond (een geheime tunnel vinden, in een complot betrokken worden om een ander af te persen, getuige van diefstal zijn), dan zou hij het altijd aan zijn ouders of de juf vertellen – waarom deden die kinderen dat nooit? Waarop ik hem uitlegde dat je dan geen verhaal meer overhoudt. Ouders gaan meteen alles regelen. Ze trekken hun portemonnee of waarschuwen de politie of gaan met andere ouders om de tafel zitten, of zoeken een kindertherapeut. Volwassenen en vooral ouders zijn van nature plotbedervers.

Doordat de aparte kinderwereld in het normale leven tot zulke minieme afmetingen is gereduceerd, raakt de volwassenenwereld meer en meer door kinderen gekoloniseerd. Waar kinderen en volwassenen samen verkeren, wordt de toon gezet door de kinderen. Toen ik laatst als vrijwilliger/moeder moest meehelpen bij de supervisie van het schoolzwemmen (tempo erin houden bij wisselen van kleding), weerklonk tijdens de hele aankleedsessie een lustig gescandeerd 'tieten, tieten, tieten, billen, billen, billen', met als variatie 'dikke tieten, dikke kont', alleen onderbroken door een stompzinnig gegiechel.

Wat mij verbaast is niet dat achtjarige jongetjes een kick krijgen van seks, maar dat ze hun kinderachtige expressie botvieren alsof er geen moeders en schooljuf bijstaan. Er was niet eens sprake van provocatie, ze deden alleen ongehinderd door enige eis tot decorum wat des kinds is: kinderachtig, onbeschaafd en vervelend. Als volwassene kun je wel roepen 'dat doe je maar als je onder elkaar bent', maar dat zijn ze nu juist nooit. Het principe 'kinderen mogen wel gezien, maar niet gehoord worden' (waar ik vaak hevig naar terugverlang) kan alleen toegepast worden, als kinderen ook over een domein beschikken, waar ze wel ongehinderd hun gang kunnen gaan.

Maar dat is weg. En nog steeds komt er geen einde aan het slechten van barrières tussen kinder- en volwassenenwereld. Bij het zappen stuitte ik vorige week verschillende keren op invoelende interviews met prepuberale meisjes over liefde, vriendschap en seks. Tien of elf jaar, en ze mochten hun fantasieën vertellen over hun 'toekomstige verkering'. Ze weten nergens van en de interviewende volwassene slorpt hun onrijpe platitudes op als kleinodiën van wijsheid. De privacy-overschrijding neigt naar het obscene. Zelfs het laatste stukje eigen kinderterrein kunnen volwassenen niet met rust laten. De metamorfose van het dagelijks leven in een kindervakantiekolonie heeft bijna zijn beslag gekregen.

Artikelen in NRC-column.


De kracht van labels

Beatrijs Ritsema

Iemands leven verhoudt zich tot zijn levensverhaal als een lapjesmand met restjes wol tot een zelfgeweven sprei. Op elk moment kun je de inventaris van je leven opmaken: lapjes sorteren op kleur of vorm of grootte of materiaalsoort en zo een zekere ordening aanbrengen. Hoe groot de chaos van een leven in retrospectief ook is, iedereen beschikt over het houvast van de chronologie. Het op volgorde zetten van gebeurtenissen in de tijd lijkt geen noemenswaardige ingreep, maar het is de belangrijkste voorwaarde voor het waarnemen van causaliteit.

Als A vooraf gaat aan B, wordt A al snel als oorzaak van B gezien. Als bijvoorbeeld een moeder doodgaat, dan is haar dochter verdrietig voor maanden, misschien wel jaren. Een duidelijke causale samenhang. Maar als ze een paar jaar later zakt voor haar eindexamen, is er dan nog sprake van oorzaak en gevolg? Of als ze juist met hoge cijfers slaagt (moeder zou het zo gewild hebben), is er dan ook een samenhang? Zo weven mensen een coherent levensverhaal – ze moeten wel, want anders zitten ze met een berg betekenisloze incidenten en dat zou het leven tot onzin reduceren.

Toch overvalt me vaak een gevoel van twijfel als ik anderen, mezelf incluis, uitspraken hoor doen in de trant van 'omdat ik thuis de oudste was, ditenmedat' of 'omdat ik in het buitenland gewoond heb, zusenmezo'. Het klinkt allemaal plausibel genoeg, maar is het ook onomstotelijk waar? Misschien had het wel niets uitgemaakt als sommige zaken anders hadden gelegen, binnen bepaalde marges natuurlijk, maar hoe liggen die marges?

Freud was degene die het causaliteitsprincipe in volle hevigheid in de behandeling van psychische stoornissen introduceerde. Freud kon heel mooi schrijven en dit leverde case-histories op, zo spannend als detective-verhalen. Sindsdien hebben talloze therapeuten zich op het genre gestort en daarmee bijgedragen tot een steeds verdergaande psychologisering van het levensverhaal. Als het levensverhaal een zelfgemaakte sprei is, dan is de case-history een fraai gepunnikt koord: elk restje wol, hoe onaanzienlijk ook, wordt verwerkt in de elegante, veelkleurige worst die onderaan de paddestoel verschijnt.

Een van de sterkste case-histories van deze tijd, het geval Sybil (16 verschillende persoonlijkheden scholen in haar geest), werd onlangs in The New York Review of Books van z'n voetstuk gestoten. In 1973 schreef de journaliste Flora Rheta Schreiber het boek Sybil, een grote bestseller (destijds als feuilleton gepubliceerd in De Volkskrant) die het beginpunt markeert van de multipele-persoonlijkheidsbeweging. Het was een uitgesproken bizar verhaal, wemelend van seksueel misbruik, martelingen en al die persoonlijkheden die als een duveltje uit een doosje opdoken en wegschoten, maar de niet-versagende psychiater Cornelia Wilbur gaf het geval cachet en geloofwaardigheid.

Mooi niet dus. In The NYRB wordt Herbert Spiegel geïnterviewd, een collega van Wilbur die Sybil vele jaren gebruikte als proefpersoon in zijn hypnose-onderzoek – Sybil was extreem suggestibel. Van afgesplitste persoonlijkheden was Spiegel nooit iets gebleken, wèl wist hij dat Wilbur er op een gegeven ogenblik toe was overgegaan om bepaalde gevoelens aan te duiden met specifieke eigennamen – je moet toch wat in de loop van 2354 psychoanalytische sessies. Cornelia Wilbur wilde na 11 jaar wel eens over haar patiënt publiceren, maar kreeg geen voet aan de grond in de vakpers. Vervolgens wendde ze zich tot een serieuze journaliste (Schreiber) die geïntrigeerd werd door al die namen, waarna er op de uitgeverij het begrip 'multipele persoonlijkheid' werd bedacht.

Een nieuw en glanzend label dat als een openbaring werkte. Met terugwerkende kracht kon het hele leven van Sybil (en al die therapie-uren) met betekenis worden opgeladen. De schrijfster, de psychiater en de patiënte stortten zich in een folie à trois en de enorme financiële revenuen werden eerlijk in drieën verdeeld.

Er was geen vooropgezet bedrog, alleen een wanhopig rondklauwen naar betekenis. Liever de meest uitzinnige causaliteit te omarmen dan met lege handen te staan.

Artikelen in NRC-column.


Flexibel

Beatrijs Ritsema

Uit het nationaal kennisdebat, dat inmiddels al weer beëindigd schijnt te zijn, is maar één kreet tot me doorgedrongen: 'levenslang leren'. Onder dit banier worden Nederlanders geacht de 21ste eeuw binnen te marcheren. Alleen op die manier zullen mensen zich staande weten te houden; wie weigert, valt uit de boot. Mijn onmiddellijke reactie is om dekking te zoeken. Help! Wegwezen! Redden wie zich redden kan! Alles is goed, als ik maar niet levenslang hoef te leren.

We hebben hier te maken met een van die als kermisprijs vermomde overheisdfilosofietjes, die burgers op geniepige wijze in een bepaald sociaal-wenselijk stramien proberen te krijgen (vergelijk: condooms zijn cool). In een variant op Woutertje Pieterse's dichtexercitie: 'Leren is een schone zaak / en geeft het mensdom veel vermaak'.

Maar leren is in werkelijkheid natuurlijk helemaal niet leuk. Het kost moeite en inspanning, je stoot je meer dan eens aan dezelfde steen, het is altijd een heel gedoe. In dat opzicht lijkt het op werken, dat ook lang niet altijd een plezier is. Zowel leren als werken worden doorgaans gecontrasteerd met vrije tijd, de uren dat je mag doen waar je zelf zin in hebt.

Nu hebben wij in onze maatschappij een indeling die er grofweg op neerkomt dat de jeugd zijn tijd aan leren besteedt en de volwassenen werken. Daar zijn efficiënte redenen voor: niet alleen zijn kinderen fysiek minder goed in staat tot werken dan volwassenen, maar ook kunnen volwassenen minder goed leren dan kinderen. Mensen moeten in de eerste twee decennia van hun leven (met een uitloop naar 25 jaar) iets te doen hebben behalve spelen. Wat ligt er meer voor de hand dan kinderen en jongeren zoveel mogelijk te laten leren, al was het maar omdat de mentale constitutie in die periode nog zo flexibel is dat het rendement maximaal is. Van het leren van vreemde talen tot algebra, van scheikunde tot het memoriseren van gedichten, van schaatsen tot piano spelen, alles gaat in de jeugdjaren beter en sneller.

Op een gegeven moment is het genoeg. Afgelopen met het leren van Griekse stamtijden, tentamens doen over boeken die je gelezen hebt, in het algemeen proeven van bekwaamheid afleggen. Op dit punt in mijn leven bepaal ik zelf of ik me nog verder wil ontwikkelen en zo ja, hoe. Als ik iets naders wil weten over psychiatrische stoornissen in de middeleeuwen, volg ik geen cursus aan de open universiteit, maar dan lees ik een boek en onthoud lekker alleen wat ik interessant vind. Dit is geen leren, dit is ergens kennis van nemen.

Met het vonnis 'levenslang leren' wordt in een moeite door de zogenaamde flexibele maatschappij binnengehaald. Ook zo'n term die mooi klinkt (wie wil er nou in een rigide maatschappij leven?) maar in concreto ongerief en onheil betekent. De flexibele werknemer is multi-inzetbaar, op afroep bestelbaar en als hij weigert zich te voegen op staande voet ontslaanbaar. Het ligt voor de hand dat ouderen meer te lijden zullen hebben van deze nadruk op dynamiek dan jongeren. Deze tendens wordt nog versterkt door de algemeen heersende gedachte dat alles tegenwoordig zo snel verandert, dat kennis van vandaag morgen niet meer bruikbaar is. Ouderen weten dat dat een mythe is. Iemand die in de jaren vijftig biologie heeft gestudeerd is uitstekend in staat om dit vak op middelbare-schoolniveau te doceren. Een zestigjarige internist is heus wel op de hoogte van het recente geneesmiddel taxol voor borstkanker, al bestond dat nog niet toen hij medicijnen studeerde. Een postbode die zichzelf met twee vingers heeft leren typen, kan na een tweedaagse computercursus achter het loket plaatsnemen. En verandert de PTT van computersysteem, dan kan er nog een cursusje van een dag tegenaan worden gegooid. Er is geen gigantische stroomversnelling, er vinden geen revolutionaire veranderingen plaats, het stelt allemaal niets voor. Er is dus ook geen reden om mensen bang te maken dat ze het niet meer zouden kunnen bijbenen. Dat dat toch gebeurt heeft een andere oorzaak: zo kunnen ouderen, die zoals bekend hogere salarissen krijgen, er beter worden uitgeknikkerd.

Artikelen in NRC-column.


Keurslijf

Beatrijs Ritsema

Stel dat de wereld zou bestaan uit Europa en niet meer dan dat. Ten oosten van de Oeral, ten westen van Ierland en ten zuiden van Spanje en Italië bevinden zich alleen oceanen. Stel verder dat om uiteenlopende redenen zich in Nederland zo'n 25 jaar geleden aanzienlijke groepen van Lappen, Albaniërs, Bulgaren en Ieren hebben gevestigd. Labi's worden deze mensen acronymisch genoemd, een label van negatieve identiteit: het duidt niet meer aan dan de afwezigheid van Nederlandse wortels. Niemand van de immigranten is blij met zo'n label. Geen wonder, want een Lap voelt zich ofwel Lap in een Nederlandse omgeving, ofwel Nederlander met een Lapse afkomst, maar hij voelt geen speciale verbondenheid met het Bulgaarse contingent dat zich toevallig ook in Nederland ophoudt. Maar goed, voor de overheid en de zogeheten autochtone Nederlanders is zo'n label dan wel makkelijk, want 'dan weten we waar we het over hebben'. Vraag: is het de taak van de Nederlandse schrijvers om in hun romans over Labi's te schrijven? En, als ze dit niet doen, leveren ze dan een 'formidabele wanprestatie'?

Dit zijn de woorden van Anil Ramdas die de hedendaagse romanschrijvers verwijt 'niet te zien dat hun samenleving in de afgelopen twintig jaar drastisch van kleur en aard is veranderd'. Hij bedoelt vanzelfsprekend allochtonen. Is er een verschil tussen de imaginaire Labi's en de zeer reële allochtonen? Dat is er wel. Maak twee rijtjes van vijf mensen. Het ene bestaat uit een Lap, een Albaniër, een Bulgaar, een Ier en een Eindhovenaar. Het tweede bestaat uit een Surinamer, een Antilliaan, een Turk, een Marokkaan en een Eindhovenaar. Het is in het eerste rijtje veel moeilijker om de Eindhovenaar er op het oog uit te pikken. Kleur is waar het over gaat – die meest oppervlakkige en tegelijk meest verraderlijke der variabelen die mensen zoal als onderscheidingskriterium kunnen gebruiken.

Kleur is beladen, mensen slaan er door op tilt. Ook de oprecht kleurenblinde denkt wel eens: zie mij toch eens a-discriminatoir omgaan met mijn zwarte teamgenoten bij de voetbalamateurs en op het werk zelfs een donkere chef! Maar het zelf-feliciterende element geeft al aan dat er iets niet helemaal in orde is.

Het verschijnsel allochtonen, met in het kielzog 'kleur', roept een breed spectrum op van keiharde discriminatie en vooroordelen tot en met subtiel alledaags racisme en allochtonofilie. Dit lijkt op het eerste gezicht een rijke bron om uit te putten voor de literatuur, zeker nu de maatschappij zelf zoveel kleuriger is geworden, zoals Ramdas vaststelt. Maar bij nader beschouwing valt het tegen. Het probleem met allochtonen, literair gezien, is dat de ethiek van het onderwerp zich als een wurgkoord om des schrijvers nek slingert. Op het gebied van kleur en allochtoon heerst geen ambiguïteit. Iedereen weet in theorie wat goed is en wat fout is. Hoe nu verder?

Ramdas schrijft dat allochtonen genegeerd worden in de moderne Nederlandse letteren, maar dan heeft hij nog nooit een jeugdbibliotheek bezocht. Daar barst het van de pedagogisch verantwoorde jeugdromans, waarin Mustafa's en Fatima's, geholpen door autochtone schoolkameraadjes de strijd aanbinden tegen snode onderwijzers en racistische buurtbewoners. Zodra er een allochtoon kind opduikt, valt de slagschaduw van het thema 'anders zijn' over het boek. En bijgevolg is de boodschap ook nooit ver weg. Dit soort boeken met een stichtelijke lading hoort zelden tot wat er gewoonlijk onder 'literatuur' wordt verstaan. Ik weet ook zeker dat Ramdas niet zit te wachten op een therapeutisch getoonzette roman van Maarten 't Hart of Oek de Jong over de perikelen van een of andere allochtoon.

Het moet niet ethisch, het moet niet opvoedend, maar hoe moet het dan wel? Ik heb me afgevraagd wat ik zou doen, als ik romanschrijver was en aan Ramdas' verzoek gevolg zou geven de oogkleppen af te werpen. Ik zou kunnen beginnen met zuivere descriptie. Het kan nooit kwaad de veelkleurigheid van het dagelijks leven binnen te halen in de literatuur. Je krijgt dan zinnetjes als 'Achter hem in de tram zaten twee Turkse meisjes te giechelen, zoals alleen tieners dat kunnen.' Of: 'Er werd gebeld. Het was de Surinaamse postbode met de paardenstaart die hem een pakje overhandigde.' Dat is niks. Het gaat in de literatuur niet om het decor, dat zou een al te flauwe oplossing zijn.

Een schrijver schrijft over waar hij iets van af weet en plundert zijn omgeving. Als hij niet-blanken onder zijn vrienden en kennissen heeft, kan hij overwegen ze op te voeren in zijn roman. Schrijvers horen bij het verlichte, intellectuele deel van de natie; zij koesteren graag de illusie dat vriendschap bloeit op inhoudelijke gronden. Het is ongepast om bevriend met iemand te zijn vanwege of ondanks zijn huidkleur. Zelfs als dit fiere uitgangspunt niet voor 100 % waar is (elke interraciale liefdes- of vriendschapsverhouding kent vanuit het blanke perspectief een flintertje zelfgenoegzaamheid), dan blijft nog de vraag of dit gegeven stevig genoeg is om in een roman uit te spitten.

De blanke schrijver kan evenmin met goed fatsoen een roman schrijven vanuit een allochtoon perspectief. Er moet dan research gedaan worden, wat onmiddellijk mis gaat, zoals Ramdas liet zien aan de hand van de romans van Joost Zwagerman en Leon de Winter. Of je hun dat trouwens zo zwaar moet aanrekenen weet ik niet. Karl May had ook nooit een voet in het wilde westen gezet en hij schreef evengoed prachtige boeken. Maar vanzelfsprekend kan een Surinamer een veel betere roman over een Surinamer in Nederland schrijven dan een niet-Surinamer.

Kleur is belangrijk, terwijl het onbelangrijk zou moeten zijn. Wat kan een blanke schrijver over dit thema naar voren brengen, geketend als hij is aan zijn historische rol van onderdrukker? Als je een allochtoon opvoert op de wijze der kleurenblinden (stel bijvoorbeeld dat de vriendin van de hoofdpersoon uit Connie Palmens De vriendschap op een terloopse manier Surinaams was) dan maak je je ervan af. Verdiep je je in een specifieke allochtone kwestie, dan dreigt het gevaar van zaakwaarnemerschap. Neem je een plot dat op raciale verhoudingen drijft, dan verzeil je in voorspelbare ethiek. Al die keurslijven ziet een schrijver voor zich en daarom deinst hij ervoor terug.

Artikelen in NRC-column.


De tere kinderziel

Beatrijs Ritsema

Er zijn veel dingen waar een mens zijn kinderen voor wil behoeden (geweld, ongelukken, verslaving, vernedering), maar angst heeft daarin niet de hoogste prioriteit. Wie nu als volwassene frank en zelfverzekerd door het leven marcheert herinnert zich misschien nog de angsten van zijn jeugd. Ik bedoel niet de concrete angsten die ouders vaak kunnen verlichten, maar de onzegbare angsten die een onvermijdelijk bijprodukt vormen van de conditie van het kind zijn.

Een kind is per definitie klein en voor zijn overleving afhankelijk van de zorg van volwassenen. Daar komt bij, alweer per definitie, dat het nog niet zoveel levenservaring heeft, dus veel vaker dan een volwassene voor verrassingen komt te staan. De intelligente respons op zo'n betrekkelijk onvoorspelbare omgeving, waarin je over niet al te veel macht beschikt, is om je gedeisd te houden. Een intelligent kind beseft terdege dat er ongelooflijk veel is dat hij (nog) niet weet, niet alleen op het gebied van kennis, maar ook hoe mensen met elkaar omgaan, waarom volwassenen in het ene geval boos worden, in het andere geval juist moeten lachen.

Een minimum aan diffuse angstgevoelens hoort bij deze onzekerheid en kan ook helemaal geen kwaad, integendeel: een kind dat nooit last van angst heeft, vervuld is van zijn eigen voortreffelijkheid en de wereld in z'n zak heeft, is een onaangenaam kind, zo eentje die volwassenen met het ouderwetse woord 'brutaal' kenschetsen. Sinds assertiviteit een centrale waarde van de Nederlandse cultuur is geworden, kan een volwassene nauwelijks nog zomaar een onbekend kind terechtwijzen, dat bijvoorbeeld bezig is een openbaar speeltoestel te vernielen. Onmiddellijk ontstaat er dan een onverkwikkelijke discussie over wie er hier de baas is.

In dit licht overviel mij een zeker leedvermaak, toen ik de krantekoppen las naar aanleiding van het laatste onderzoek naar de invloed van mediageweld: 'Geweld op tv maakt kind angstig'. Net goed, dacht ik, worden ze toch nog ergens door geïmponeerd. En natuurlijk volgden de onvermijdelijke aanbevelingen, al eerder geüit door Sorgdrager, ter bescherming van de tere kinderziel: het aanbrengen van geweldscodes, anti-geweldchips en verbanning van geweldsfilms op tv tot na tien uur 's avonds omdat de vertroetelde kleintjes tegenwoordig zo laat naar bed gaan.

Vooral dat laatste is ridicuul. Een brave burger die om elf uur naar bed gaat omdat hij 's ochtends weer vroeg eruit moet, kan dus nooit meer om negen uur naar een pief-paf-poef-film kijken, omdat de buurman z'n kwetsbare kinderen niet op tijd in bed krijgt. Alleen al dit opvoedingsfeit toont aan dat de overheid hijgend achter de werkelijkheid aan loopt. Om maar te zwijgen van de dingen die kinderen zelf angstaanjagend noemden: de horrorfilms Gremlins en It en het misdaadprogramma van Peter R. de Vries. Een ouder die zo onnozel is dat hij z'n basisschoolkind dergelijke cocktails onbeperkt laat consumeren, zal niet geholpen zijn met een waarschuwingscode in de programmering. Teveel domheid om tegenop te informeren.

Het aanbrengen van geweldscodes naar analogie van ingrediënten in voedingsmiddelen lijkt sowieso een futiele onderneming. Volgens het onderzoek zitten er 140 geweldsacties in twintig minuten Power Rangers. Vergelijk dat met Rosemary's baby, een film waarin één geweldsscène voorkomt (de verkrachting door de duivel) en verder mensen voornamelijk met elkaar zitten te praten. Daar gaat de codering al de mist in, terwijl het Power Ranger-geweld bovendien cartoonesk, bloedeloos en totaal niet eng is.

Het is redelijk dat videotheken geen seks- en geweldsfilms mogen uitlenen aan kinderen onder de 16. Het is redelijk om van omroepen te eisen dat ze in hun programmering overdag en voor 21 uur rekening houden met kinderen onder het publiek. Maar verder zullen ouders het toch zelf moeten opknappen. Dat kinderen desondanks wel eens bang kunnen worden van een schietpartij op tv, een vliegramp of van oorlogsgeweld is op z'n minst niet erg en misschien wel nuttig. Angst, ontzag en empathie hangen samen. Wie de ervaring van angst mist wordt een stuk onbenul.

Artikelen in NRC-column.


Plafond

Beatrijs Ritsema

Op Schiphol dreigt de zaak nog eerder vast te lopen dan voorzien, en wel komende zomer. Tegen die tijd is het aantal 'vliegbewegingen' zo geïntensiveerd, dat de normen voor geluidshinder zullen worden overschreden. Dit zal ongetwijfeld vaart geven aan de uitbreidingsplannen, die zich nu nog in de oriënterende fase bevinden van gekibbel over lokatie.

Als tussenoplossing kwam de directie van Schiphol met een aardig idee: reduceer de korte-afstandsvluchten. Wie naar Frankfurt, Parijs of Londen wil, kan immers makkelijk in de trein gaan zitten. De reactie in politiek Den Haag was uitgesproken lauw en kwam neer op: 'Dat mag niet van Europa'. Onmiddellijk veranderde ik van een euro-scepticist in een euro-antagonist. Sinds wanneer maakt pan-Europa hier de dienstregelingen uit? Heeft een land zelf nog iets te zeggen over het aantal vliegbewegingen in het eigen luchtruim, of hoe zit dat?

Maar de Schipholleiding wilde natuurlijk alleen maar duidelijk maken met de rug tegen de muur te staan. De boodschap luidt: geef ons snel die vijfde baan, geef ons snel die dépendance in de Markerwaard of in zee, of anders… De bedoeling van de noodkreet is dat burgers (en politici) zich rot schrikken, als ze ineens niet meer uit twaalf tijdstippen per dag kunnen kiezen om naar Londen of Parijs te vliegen. Als dat geen terugkeer naar de Middeleeuwen is!

De geschiedenis leert dat de vooruitgang niet is tegen te houden, waaruit valt af te leiden dat het geen zin heeft om tegen uitbreiding van Schiphol te zijn. Het vliegverkeer wordt nu eenmaal over de hele wereld steeds intensiever. Aan de andere kant bestaan er wel natuurlijke limieten. In de honderd meter zit nog steeds rek en vooruitgang, maar de records worden verbeterd met tienden of honderdsten van seconden. Het plafond is praktisch bereikt. Schiphol zit ook bijna aan z'n tax, maar in plaats van als een ophefbaar knelpunt, zou je deze omstandigheid ook kunnen zien als een beperking die inherent is aan het soort land, waarin het vliegveld zich bevindt.

Nederland is minuscuul in oppervlakte, dichtbevolkt en heeft al nauwelijks natuurgebied over om je in te vertreden. Extra vliegvelddépendances zullen als effect hebben dat nog meer mensen steeds vaker de verstedelijkte agglomeratie willen ontvluchten door middel van vakantiereisjes. Hoe meer vraag, hoe meer aanbod, hoe goedkoper de vluchten, hoe meer mensen er gebruik van maken en hoe eerder er weer uitbreiding noodzakelijk is. Het is een zichzelf versterkend mechanisme.

Daarom is dat idee om het mes te zetten in de korte-afstandsreisjes zo briljant. Mensen worden gedwongen zich af te vragen of ze werkelijk op reis moeten. Het alternatief van de trein nemen kan heel verhelderend werken. Misschien kan dat contact met die zakenrelatie ineens net zo goed telefonisch gebeuren. Misschien is dat congres (toch alweer het derde van het jaar) bij nader inzien niet zo belangrijk. Misschien moet dat winkel- en theaterweekend in Londen maar even uitgesteld worden, tot er tijd is voor de bijbehorende treinreis.

Het vliegverkeer legt een zware druk op het milieu. Geluidshinder plaatselijk en luchtvervuiling mondiaal. Daarnaast bestaan er boven de grote luchthavens (waaronder ook Schiphol) serieuze fileproblemen – iedereen die wel eens een uur heeft rondgecirkeld in afwachting van een landingsgaatje kan daar over meepraten. Wat bij het autogebruik nooit zal lukken, omdat elk autoritje een individuele beslissing is, kan bij het vliegverkeer wel: rantsoenering. Per persoon niet meer dan één vliegreis (heen en terug) per jaar voor je plezier en één zakelijk, sterfgevallen en familierampen uitgezonderd. Sparen mag niet. Je kunt niet zeggen: ik ben vorig jaar niet geweest, nu mag ik twee keer.

Voor het grootste deel van de bevolking zal dit geen verschil uitmaken, maar de doorgewinterde plane-hoppers moeten hun prioriteiten stellen. En als ze toch met alle geweld drie keer per jaar naar Amerika willen, kunnen ze altijd eerst naar Brussel of Parijs reizen – met de trein – en daar het vliegtuig nemen. Een beetje planning heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.

Artikelen in NRC-column.


Taalrespect

Beatrijs Ritsema

Al weken lang ben ik bezig om mijn dochtertje van drie af te leren om 'hij heb' te zeggen. Elke keer verbeter ik haar en zegt ze me braaf na: 'hij heeft', maar vijf minuten later is het weer raak met 'hij heb' of 'zij heb'. Nooit hoor ik haar 'hij loop' of 'zij kom' zeggen, maar wel weer (heel incidenteel) 'ik gaat' of zelfs 'ik heeft'. Het zijn niet zomaar willekeurige fouten, wil ik maar zeggen, er zit een systeem achter.

Het is niet moeilijk te raden wat voor systeem dat is. We hebben hier te maken met de invloed van het Amsterdams. Bij haar broertje manifesteert die invloed zich anders: zijn tot voor kort enkele klinkers worden dubbel, de o is au geworden, de a een ao en de ij spreekt hij uit als ai.

Deze verschijnselen brachten mij weer eens aan het nadenken over het wezen van het dialect. Vanwaar mijn ambivalentie, terwijl taalkundigen allang opgehouden zijn met waardeoordelen uitspreken? A. de Swaan haalde onlangs nog in zijn stukje over talen en taaltjes in het Zaterdagbijvoegsel de taalkundige William Labov aan, die onweerlegbaar had aangetoond dat er geen verschil in complexiteit bestaat tussen grammaticale structuur van het standaard-Amerikaans en het Zwart-Amerikaans. Iedereen is in zijn eigen taal/dialect een competente taalgebruiker.

Wie dit uitgangspunt onderschrijft (en je moet wel, want het is een wetenschappelijk feit) kan niet anders dan de aanbeveling van De Swaan overnemen om de standaardtaal op school niet te presenteren als een vervanging van maar een aanvulling op het eigen sociolect. Dit is het punt van de ebonics discussie in Amerika: vanzelfsprekend is het nodig dat kinderen de standaardtaal leren (want kansen op de arbeidsmarkt), maar met behoud van loyaliteit aan hun eigen taal. Er is geen sprake van een takkie-takkie taaltje en een correcte taal, maar van twee volwaardige talen die naast elkaar bloeien.

Dit lijkt me een voorbeeld van oplossing van het probleem door middel van herdefiniëring van de premissen. Je noemt een sociolect een taal, en klaar ben je. Op wetenschappelijk niveau is dat ongetwijfeld waar, maar in de praktijk zijn taal en dialect onontwarbaar met elkaar verknoopt. Om te beginnen lijken ze erg op elkaar. Dialectsprekers en standaardtaalsprekers begrijpen elkaar uitstekend, mits iedereen langzaam en duidelijk spreekt. Uitspraak en tongval zijn niet zo belangrijk. De 'raude kaul' van mijn zoontje vind ik niet fraai, maar het stoort me minder dan het 'hij heb' van mijn dochtertje. Kenmerkend voor een sociolect zijn de omdraaiingen. De vierde naamval wordt vaak tot eerste gebombardeerd (hun hebben). In het Zwart-Amerikaans is die neiging nog sterker (them in plaats van they, us voor we). Er worden werkwoordsvormen omgedraaid evenals enkel- en meervouden (you is, I does, he go, we lives). Sterke werkwoorden worden soms zwak vervoegd (he knowed) en het barst van de dubbele ontkenningen (I didn't see nobody).

In Amerika hadden wij een oppas (geen spreekster van het Zwart-Amerikaans) die een particuliere sociolectische omdraaiing erop nahield: zij verwisselde mannelijk en vrouwelijk door consequent 'he' te zeggen als ze 'she' bedoelde en iets minder consequent 'she', wanneer ze 'he' bedoelde. Behoorlijk verwarrend, maar na verloop van tijd raakte ik eraan gewend.

Verwisseling van werkwoordsuitgangen en naamvallen zegt niets ten nadele van de grammaticale complexiteit of syntactische structuur van een taal. In die zin zijn de regels werkelijk arbitrair. Ook met de dubbele ontkenning is niet uit de aard der zaak iets mis, getuige het Frans, waar de combinatie 'ne….pas' het tot voorschrift heeft gebracht. Voor een Chinees is het om het even of hij Nederlands leert of Limburgs.

Het probleem ligt bij de binnenstaanders, degenen die globaal dezelfde taal spreken, maar met verwisseling van regels. Hoe hiermee om te gaan met behoud van respect voor het andere? Dit is bijna onmogelijk. Niet alleen omdat de standaardtaalsprekers zich hautain op de borst kloppen en beweren dat zij het grammaticale gelijk aan hun zijde hebben – en zo niet, dan hebben ze nog altijd de macht van de onderdrukkende meerderheid. Maar ook omdat van elk sociolect iets subversiefs uitgaat. Dat heeft te maken met die omdraaiingen en verwisselingen van regels. Een sociolect is niet zomaar een andere taal, zoals Russisch anders is dan Engels, maar een andere taal met een bedoeling, namelijk distinctiedrift.

De omkering en de verwisseling zijn beproefde recepten in humor en satire. Je kunt er dingen mee bespottelijk maken. Waarom ontstaan er überhaupt sociolecten? Omdat het voor bepaalde groepen prettig en identiteitsbepalend is om de taal anders te spreken dan 'hullie daaro'. Als je een draai geeft aan sommige regels (niet aan allemaal), dan heeft dat een satirisch effect en in ieder geval ook iets balorigs, iets uitdagends. Een jongere die het over 'wreed' heeft, terwijl hij 'geweldig' bedoelt, zet voor de niet-sociolectspreker de wereld even op z'n kop.

In deze configuratie van zetten en tegenzetten is het niet relevant wat er eerder was ('zij hebben' of 'hun hebben'), omdat daaraan toch geen rechten ontleend kunnen worden. Vroeger was 'groter als' goed, nu is het fout, over vijftig jaar is het misschien weer goed. Wie weet, promoveert 'wreed' in de betekenis van 'fantastisch' tot ABN.

De standaardtaalspreker gebruikt zijn taal om zich te profileren ten opzichte van de lagere klassen, degenen die niet de macht hebben. De sociolectspreker doet dit ook. Ook al is het geen bewuste keuze – een kind leert tenslotte de taal die hem voor de oren komt en gebruikt die zonder profileringsintenties – dan nog blijft het effect van zich onderscheiden bestaan.

Het sociolect reageert op de standaardtaal en vice versa. Neemt de een van de ander iets over, dan ontstaat in de ander weer iets nieuws. Aan de wortel van de strijd ligt het verschijnsel dat fouten in het ene taalsysteem regels in het andere zijn. Dat maakt het zo moeilijk om ze allebei met hetzelfde respect te omarmen. Is loyaliteit mogelijk aan twee systemen die met elkaar in strijd zijn?

Alleen niet-Nederlandssprekenden staan onbevangen tegenover het 'hij heb' van mijn dochter.

Artikelen in NRC-column.


Druk, druk, druk

Beatrijs Ritsema

De meest wereldvreemde uitspraak die ik de afgelopen week hoorde, kwam uit de mond van de vrouw van J.J. Voskuil tijdens het boeiende interview dat Hanneke Groenteman met beiden hield in het programma 'De Plantage'. Zij zei dat ze het vreselijk had gevonden dat haar man een baantje ging zoeken en dat ze zich hun gezamenlijke toekomst anders had voorgesteld. Hoe dan? Gewoon, dat ze samen thuis zouden zitten en het gezellig hadden. In het boek Meneer Beerta staat dit precies zo beschreven. Ik las het en nam het met een korreltje zout, maar toen 'Nicolien' desgevraagd bevestigde dat ze er zo tegenaan keek, moest ik het wel geloven, wat niet betekent dat ik me iets bij deze wens kan voorstellen.

Vooral niet, omdat er geen duidelijk alternatief werd nagestreefd. Het was niet zo dat Nicolien vond dat ze met z'n tweeën moesten werken aan de vestiging van de klassenloze maatschappij of zich belangeloos moesten inzetten voor verbetering van het lot der verschoppelingen of zoiets. Ze gaf weliswaar blijk van een afkeer van geld- en carrièrezucht en de bijbehorende tredmolen (een ideaal van armoede bij wijze van verzet tegen burgerlijke waarden), maar datgene wat in de plaats moest komen van die tredmolen kwam neer op 'gezellig samen thuis zitten'. De ultieme onthaasting, zou je kunnen zeggen.

Maar wat moet je dan de hele dag doen, als er niets te doen is? Een bodemloze leegte staart je aan, wanneer de bedden zijn opgemaakt en de ontbijtspulletjes afgewassen. Er wil me geen enkel voorbeeld te binnen schieten van mensen die hun leven uit vrije wil inrichten met een dergelijk minimum aan stoffering. Zelfs de onthechte monniken uit de contemplatieve ordes hebben meer om handen: zij contempleren God.

Dat brengt me op de vraag of die hele onthaasting wel zo'n goed idee is. Haast hebben is hetzelfde als het druk hebben en daar wordt veel over geklaagd, zij het vooral op een rituele manier. Mensen klagen over drukte, omdat dat van hen verwacht wordt en omdat ze er dan bijhoren. Er worden inhoudsloze formules uitgewisseld. Of het echt zo erg is, betwijfel ik, want gemiddeld kijkt de Nederlander een kleine twee uur televisie per dag, wat toch een flinke hap uit de vrije tijd neemt. Maar goed, dat mensen afgezien daarvan lopen te vliegen en te haasten wil ik graag geloven, het punt is dat ze niet anders willen.

Het beste voorbeeld is de groep van tweeverdieners. Deze categorie komt plotseling in aanmerking voor maatschappelijk medelijden, omdat het voor werkende ouders met jonge kinderen allemaal zo zwaar zou zijn. Maar het hebben van kinderen heeft altijd drukte en haast met zich meegebracht – je hoeft alleen maar terug te denken aan de bergen verstelwerk (sokken stoppen, wie doet dat nog?) en de kookwas op het fornuis. Uit werken gaan lijkt misschien tot meer drukte te leiden dan thuisblijven, maar ik herinner me nog goed hoe ik na de geboorte van mijn tweede kind uitkeek naar het einde van mijn zwangerschapsverlof, 'omdat het op kantoor tenminste rustig was'.

Er bestaat een perfide feministisch verwijt aan mannen dat zij zich alleen maar op een showerige manier inzetten in het huishouden door leuke dingen met de kinderen te doen en de bonte was aan hun vrouw over te laten. Deze visie gaat voorbij aan het idee wat nu eigenlijk een huishouden is: een manier van samenwonen, waarin veel dingen nu eenmaal moeten gebeuren zonder dat 'leukheid' er op voorhand iets mee te maken heeft. Het is niet uit de aard der zaak leuker om een moe en onwillig kind in bad te doen en voor te lezen, dan om de keukenvloer te dweilen. Het enige relevante aspect is dat het allebei gebeuren moet.

Het gehaast om het takenlijstje af, het in-bakje leeg en het uit-bakje vol te krijgen heeft als prettige bijkomstigheid dat het energieniveau wordt opgekrikt. Wie een of ander klusje geklaard wil zien, kan maar beter een beroep doen op iemand die het druk heeft dan op iemand die zwemt in z'n vrije tijd.

Haast, het druk hebben en hard werken zijn allemaal verschijningsvormen van hetzelfde: iets van het leven maken en al doende erin opgaan. Er is geen betere manier om de horror vacui op afstand te houden.

Artikelen in NRC-column.


Quizkennis

Beatrijs Ritsema

De afgelopen weken heb ik (thuis op de bank) meegedaan aan de nieuwe rage op het gebied van volksvermaak: proefwerken. Het groot Nederlands dictee, de nationale nieuwsquiz 1996, het beruchte geschiedenisproefwerk, steeds was ik van de partij. Alleen de wetenschapsquiz heb ik laten zitten – daarbij zag ik meteen al dat de vragen te moeilijk waren. De resultaten waren over de hele linie om te huilen. Bij het dictee had ik 33 fouten (zes meer dan het gemiddelde), bij de nieuwsquiz maakte ik niets klaar en bij het geschiedenisproefwerk zat ik precies op het kamerlidgemiddelde (zes vragen goed, een 4+ met andere woorden). En dat terwijl ik mezelf als een feilloos speller beschouw met een degelijke historische kennis, nog van voor de mammoetwet, en als iemand die in z'n vrijetijd niets liever doet dan kranten lezen, juist ook de wetenschapskaternen!

Het grappige van zo'n mislukking op alle fronten is dat je niet aan jezelf gaat twijfelen (ik tenminste niet), maar onmiddellijk het proefwerk verwerpt. Ik beschouw mezelf nog steeds als een superieur speller, maar hoe het precies zit met hoofdletters en verbindingsstreepjes in van plaats- of eigennamen afgeleide bijvoeglijke naamwoorden ontgaat me en ik vind het ook niet interessant. Hetzelfde geldt voor het al dan niet aan elkaar schrijven van woorden: 'er op uit' of 'eropuit', waar zou je je druk over maken? Er bestaan ongetwijfeld regels voor, maar ik kan me niet herinneren dat die ooit op school ter sprake zijn gekomen, dus dan kan het niet echt belangrijk zijn.

Hier is een zeldzaam met zichzelf ingenomen geest aan de gang, wie er alles aan gelegen is het eigen straatje schoon te vegen. Van de nationale nieuwsquiz kan ik me nog maar één vraag herinneren: 'Hoe lang is de geplande HSL-tunnel door het groene hart, 9, 11 of 13 kilometer?' Dit is zo'n oninteressante vraag dat ik het antwoord meteen alweer vergeten ben. Ik wil het niet eens weten. Wat zijn dat voor pietluttigheden?

Van de weeromstuit word ik aanhanger van de gedachte dat het niet om stompzinnige details gaat, maar om inzicht en samenhang. Bij het geschiedenisproefwerk krijg ik helemaal de gelegenheid om te rationaliseren. De invoering van het actief vrouwenkiesrecht in 1921 gelokaliseerd in plaats van 1919. Dat kun je toch geen serieuze misser noemen? Er zullen best mensen zijn die 1929 invullen of 1909 – dat is pas echt fout! Drie jaar ernaast met de moord op Willem van Oranje (maar wel de plaats en de dader goed). Die fout is toch van een ander kaliber dan 'Dokkum' invullen, zou je zeggen.

En zo gaan de excuses verder. Dat 1584 niet onberispelijk opborrelt ligt eraan dat ik na de lagere school niet meer aan dat jaartal teruggedacht heb. Wel aan Delft als plaats des onheils en ook aan Balthazar Gerards, maar dat jaartal breidde zich, doordat ik er nooit aan terugdacht, stiekem uit tot een periode. Naast het gewone vergeten heeft de proefwerkmaker, vooral als hij boven de veertig is, ook nog last van het puntje van de tong-fenomeen. Die Atjeh-bedwinger, kom hoe heet-ie, de man wiens monument in de jaren zestig door opstandige jongeren naar beneden werd gehaald, ik kan er even niet opkomen. Fout!

Ik heb mezelf nu in een positie gemanoeuvreerd waarin alles wat ik niet weet onbelangrijk is (zoutaccijns van 1852, nooit van gehoord) en alles wat ik fout heb, maar een klein beetje fout is, dus eigenlijk goed. Het is bijna pathetisch, dit gespartel tegen beter weten in om te blijven meetellen op het gebied van feiten en weetjes. Vroeger had ik een goed geheugen, maar daar ben ik niet meer zo zeker van, sinds het me regelmatig overkomt dat ik een film van twintig jaar geleden voor de tweede keer zie en pas na een uur of wat een gevoel van herkenning krijg. Al die boeken uit de wereldliteratuur die ik gelezen heb, en waar op z'n hoogst een sfeerbeeld van over is. Het stemt tot grote moedeloosheid.

Ik kan mezelf troosten door het te gooien over de boeg van 'inzicht' en 'de grote lijn', maar wie meedoet aan een quiz wil winnen en ik verloor. Nog een geluk dat het nergens voor meetelt en dat die kamerleden boos zijn, kan ik goed begrijpen.

Artikelen in NRC-column.