Spring naar inhoud


Conversatieopeningen

Hoe diverser een gezelschap, hoe meer er rekening moet worden gehouden met eventuele gevoeligheden bij een onbekende gesprekspartner. In een homogene groep, bijvoorbeeld allemaal mensen uit Twente of allemaal psychologen of allemaal alcoholverslaafden, is het nooit een probleem om een gesprek te beginnen, omdat er een gemeenschappelijke grond is, ook al is die volstrekt irrelevant. In een heterogene groep bevindt men zich veel meer op glad ijs.

‘Wie ben je en waar kom je vandaan?’ zijn de twee elementaire vragen die beantwoord moeten worden, als twee onbekenden zich op een feestje gedurende enige tijd met elkaar moeten onderhouden. De eerste vraag verwijst naar identiteit en de tweede naar oorsprong. De wie-vraag valt eenvoudig met een naam te beantwoorden, maar veel wijzer wordt de ander daar niet van. Een naam is niet meer dan een arbitrair etiket dat pas door herhaald gebruik ingeprent raakt. Het eerste wat je vergeet van een onbekende aan wie je net bent voorgesteld is zijn naam. Informatiever dan iemands naam is wat hij doet in het dagelijkse leven. De efficiëntste manier om iemands identiteit te peilen is dan ook door te vragen naar het beroep. De mededeling tandarts, hoboïst of registeraccountant geeft onmiddellijk kleur aan een persoon en leidt ook tot bruikbare associaties voor het vervolg van het gesprek.

Hoe informatief het beroep ook mag zijn, de voorspelbaarheid van hoe het gesprek zich daarna ontrolt heeft vaak iets neerdrukkends. Ik herinner me dat ik een tijd lang bij verschillende protocollaire borrels en recepties aanwezig moest zijn en verschrikkelijk genoeg kreeg van de beleefde ‘wat doe jij voor de kost’-gesprekjes met reeksen onbekenden. Vooral het gedeelte waarbij ik over mezelf moest praten hing me de keel uit – liever hoorde ik mijn gesprekspartner aan. Ik heb serieus overwogen om een fake-identiteit aan te nemen voor dit soort gelegenheden (lerares naaldvakken, hondentrimmer, moeder van zes kinderen) om een beetje sjeu in het gesprek te brengen, maar jammer genoeg durfde ik het nooit aan.

Rechtstreeks vragen naar het beroep kan iemand tegen de haren instrijken. Vooral huisvrouwen en werklozen hebben er een hekel aan, omdat ze zich dan de mindere voelen, alsof ze niet over een identiteit beschikken om mee voor de dag te komen en alsof werk het enig zaligmakende is. De zegswijze ‘in between jobs’ die door werkzoekenden weleens wordt ingezet kan het gevoel van tekortschieten nauwelijks verbloemen.

Om huismoeders, werklozen, arbeidsongeschikten enzovoort niet te ontrieven moet de vraag naar beroep omzichtiger worden geformuleerd. In plaats van ‘wat doe je?’ (voor de kost) kan die beter geformuleerd worden als ‘Wat doe je zoal overdag?’ Daarmee komt het hele scala van hobbies, vrijwilligerswerk, kinderen en zorg binnen bereik.

Ook de oorsprongvraag ‘waar kom je vandaan?’ leidt makkelijk tot irritatie bij bijvoorbeeld allochtonen die hun hele leven in Nederland hebben gewoond en denken dat er gevraagd wordt naar het land van herkomst van hun ouders. Ze hebben geen zin om altijd maar weer op hun etniciteit te worden aangesproken. Een betere formulering is dan: ‘Woon je ook in deze stad/ hier in de buurt?’

Zelfs de ogenschijnlijk onschuldige vraag ‘heb je kinderen?’ kan bij onvrijwillig kinderlozen gevoelig liggen. Van een therapeut hoorde ik ooit de perfecte, want niet-bedreigende herformulering hiervoor: ‘Kom je een uit een groot of een klein gezin?’ In een conversatie gaat het erom snel gemeenschappelijke grond te vinden. Niet iedereen hééft een gezin, maar iedereen komt wel uít een gezin.

Artikelen in Column.


0 reacties

Blijf op de hoogte, abonneer je op de RSS feed voor reacties op dit artikel.



Sommige HTML is toegestaan