Spring naar inhoud


Topzwaar

Beatrijs Ritsema

Het Nederlandse onderwijs begint steeds meer op een Amerikaanse kerstboom te lijken: die wordt traditiegetrouw zo volgehangen met de meest uiteenlopende prullaria dat je alleen nog uit de contouren kunt opmaken wat de monstruositeit in oorsprong was – een boom. Ook het onderwijs wordt voortdurend opgetuigd met nieuwe leerdoelen, basisvaardigheden en kernvakken. Essentieel in deze ontwikkeling is dat er altijd iets bij komt en nooit iets af gaat.

De dingen die opgroeiende kinderen moeten leren kun je verdelen in concrete en abstracte kennis. Het middelbaar onderwijs bestreek op het continuüm van concreet naar abstract het grote middengebied, met bijvoorbeeld lichamelijke oefening en spelling aan de concrete kant tegenover goniometrie en Tacitus vertalen als meer abstracte vaardigheden. Uitgesproken concrete vakken als metaalbewerking en uitgesproken abstracte vakken als vergelijkende taalwetenschap werden niet onderwezen.

Een paar jaar geleden vond een uitbreiding plaats in de richting van het concrete eind van het continuüm, toen de vakken techniek en verzorging een plaats kregen in het curriculum van de middelbare school. Dingen die kinderen vroeger thuis of van hun opa of van oudere kinderen leerden (hoe plak ik een fietsband, maak ik andijviestamppot klaar, naai ik een knoop aan, demonteer ik een stekker) vallen nu onder de formele onderwijsdoelstellingen. Blijkbaar laat de primaire omgeving van een kind het afweten qua praktische socialisatie.

Nu staat een tweede uitbreiding voor de deur en om een derde wordt gevraagd. Filosofie zou een verplicht vak worden (hiermee komt de abstractie binnenboord) en verder gaan er stemmen op om op de een of andere manier kwesties die de moraliteit betreffen in het onderwijs te incorporeren. Optimisten denken dat deze twee aandachtsgebieden wellicht te combineren zijn (want is de ethica niet een onderdeel van de filosofie?), maar in werkelijkheid hebben ze nauwelijks iets met elkaar te maken. Na Aristoteles heeft geen filosoof nog iets behartigenswaardigs aan de ethica toegevoegd, althans niet iets wat consequenties heeft voor het dagelijks leven, en daar gaat het om bij degenen die de moraal in het toch al topzware onderwijs opgenomen willen zien.

Tegen de filosofie als apart middelbare-schoolvak pleit haar abstractie. Je kunt filosofie weliswaar beschouwen (samen met theologie) als de moeder van alle wetenschappen, maar het heeft als vak toch wel een extreem hoog meta-gehalte: zonder inhoudelijke voorkennis van politiek, wetenschap, literatuur en vooral heel veel geschiedenis blijft het allemaal een beetje in de lucht hangen. Hoe kun je, om een voorbeeld te nemen, het denken van Nietzsche naar waarde schatten, als je niets weet van de inhoud en de betekenis van het christendom?

Scholieren kunnen zich natuurlijk à l'improviste over de een of andere leerstelling buigen (de mens is een tabula rasa, gooi het maar in de groep) en dat zal best een geanimeerde discussie geven, maar ook wel een heel vrijblijvende. Zoals het vak maatschappijleer er nooit in is geslaagd zich aan de kluisters der vrijblijvendheid te ontworstelen, zo zal het de filosofie op de middelbare school ook niet lukken. Op een laag niveau manifesteert het zich in oeverloos geouwehoer, op een hoog niveau draait het om meta-bespiegelingen die slechts enkelen interesseren.

Hoe belangrijk filosofische vragen ook zijn, ze komen beter tot hun recht in een contekst van 'gewone' vakken dan wanneer er een schijnwerper op wordt gericht. Elk schoolvak geeft aanleiding tot filosofische (of maatschappijleerachtige) uitweidingen en elke leraar zou van tijd tot tijd dat soort uitstapjes moeten maken.

Dat geldt trouwens ook voor de moraal. Het heeft geen zin om aparte lesuren in te richten voor het uitspitten van ethische dilemma's over wie voorrang krijgt bij de hart-longmachine, de bejaarde-met-beroerte, de alcoholist of de baby-met-defecten, zolang er op school wordt gestolen, gespijbeld, gespiekt, gepest en in elkaar geslagen.

De aristotelische ethiek is niet gebaat bij aparte inroostering. Die moet impliciet aanwezig zijn in de hele school.

Artikelen in NRC-column.


Luxe-probleem

Beatrijs Ritsema

Sociaal-wetenschappelijk onderzoek is nooit vrij van ideologie. Dat komt doordat het steeds meer als politiek breekijzer is gaan fungeren. Wie beleid wil maken, kan niet op aandrang van zijn achterban zeggen dat maatregel X maatschappelijk probleem Y zal verhelpen, nee, hij moet met bewijzen komen: met cijfers, statistieken, grafieken en verwachte succespercentages. Zonder zo'n computer-gegenereerd ondergrondje van correlatie-coëfficiënten gaat het feest niet door.

Een mooi voorbeeld hiervan is de discussie over de wenselijkheid van kleine klassen in het basisonderwijs. Jarenlang heeft het ministerie vastgehouden aan grote klassen onder verwijzing naar onderwijskundig onderzoek dat groot of klein niets uitmaakt voor de leerprestaties. Dan komt het STAR-experiment van Tennessee uit de blauwe lucht vallen, waaruit blijkt dat kinderen in kleine klassen wel degelijk meer opsteken dan in grote. Bij het ministerie gaat men onmiddellijk om, zet een commissie aan het werk die wat Nederlandse pendanten bij elkaar moet vegen en bingo: de klassegrootte gaat omlaag.

Iedereen tevreden. Of toch niet helemaal? In de NRC-wetenschapsbijlage van afgelopen zaterdag hielden twee economisch onderzoekers een pleidooi voor grote klassen, althans ze waarschuwden tegen het over de balk gooien van zwak wetenschappelijk onderbouwd geld. Volgens de heren Oosterbeek en Webbink, die zich over de kleine statistische lettertjes in de bijlagen gebogen hebben, is er nog steeds geen enkel hard bewijs voor het verband tussen klassegrootte en leerprestaties. En zo het er al is, werkt het de andere kant op: groter is beter.

Als ik even binnen dit statistisch denkkader blijf, dan heb ik nog wel een suggestie ter verklaring van dit tegen de intuïtie ingaande effect. Je hebt in Nederland elitescholen en zwarte scholen. Veel ouders doen alle mogelijke moeite om hun kind op een eliteschool te krijgen. Hoofden van zwarte binnenstads-scholen proberen meer leerlingen binnen te krijgen door hun kleine klassen en extra leermiddelen als lokkertje te gebruiken, maar die ouders vertikken het. Liever rijden ze hun kind een half uur naar een buitenwijk, waar het in een klas van 38 erbij gepropt wordt. De schoolresultaten zijn daar nu eenmaal beter. Wat we hier kortom aan het meten zijn is een milieu-effect en niet het effect van klassegrootte.

Iedereen weet dat vergeleken bij de invloed van het thuismilieu op schoolprestaties alle andere variabelen in het niet vallen. Klassegrootte, kwaliteit van de leerkrachten, van het lesmateriaal en het schoolgebouw leggen nauwelijks nog gewicht in de schaal, als het milieu-effect er eenmaal van afgetrokken is. Dat neemt niet weg dat ouders en leerkrachten die andere variabelen wel vreselijk belangrijk vinden. Niemand is dol op grote klassen. Iedereen wil liever een goede leraar voor z'n kind dan een slechte. Iedereen wil liever modern en aansprekend lesmateriaal (computers!) dan verfomfaaide oude troep. Of het ook iets uitmaakt? Leer bij wijze van experiment één klas met kinderen rekenen volgens een of andere jaren-vijftig-methode en gebruik voor een andere klas een moderne methode. Ik voorspel geen enkel verschil in rekenvaardigheid. Misschien nog een ideetje voor geldbesparing in het onderwijs?

Sommige dingen hoeven niet onderzocht te worden, omdat ze van zichzelf al duidelijk zijn. Het is bijvoorbeeld niet nodig om de woonsatisfactie van bewoners van kleine huizen te onderzoeken om kleiner te kunnen bouwen, want de meeste mensen willen een ruim huis. Oosterbeek en Webbink kritiseren het Tennessee-onderzoek, omdat de onderwijzers er persoonlijk belang bij zouden hebben gehad. Bij gunstige resultaten zouden zij in de toekomst ook met kleinere klassen kunnen werken! O, de perfiditeit van proefpersonen! Je laat ze als proef een jaar in een ruim huis wonen en je beschuldigt ze van onwetenschappelijke vooringenomenheid, als ze vrezen terug te moeten keren naar dat krappe appartementje.

De klassegrootte zal nooit op een wetenschappelijk sluitende manier bepaald kunnen worden. De vraag is: wil je iets meer luxe, of heb je daar geen geld voor over? Politici moeten die prioriteiten zelf leggen op grond van inhoudelijke overwegingen. Die zullen discutabel zijn, maar cijfers zijn dat ook.

Artikelen in NRC-column.


Overlast

Beatrijs Ritsema

De inrichting is toe aan een come-back, evenals de gedwongen opname. In de afgelopen vijfentwintig jaar is de inrichting als maatschappelijk verschijnsel in een naargeestig daglicht komen te staan: er werd voornamelijk tegenaan gekeken als instrument ter onderdrukking van het individu. Dat geldt voor psychiatrische inrichtingen en in iets mindere mate voor inrichtingen, waar zwakbegaafden, dubbelgehandicapten en autisten worden verzorgd. De consensus luidt dat het beter is voor deze personen om in hun eigen omgeving te leven. Daar komen ze beter tot hun recht en daar kan de ware zorg op maat verstrekt worden.

Ouders die hun onhanteerbare autistische kind op een gegeven moment toch in een inrichting willen doen, krijgen enerzijds te maken met veroordeling door de omgeving (je kind ergens opbergen, dat doe je toch niet), anderzijds met jarenlange wachtlijsten, omdat de volwassen geestelijk gehandicapte kinderen van hoogbejaarden eerder aan de beurt zijn. De inrichting als zodanig heeft geen prioriteit op de politieke agenda, want dat komt financieel wel handig uit. De keuzevrijheid van ouders van geestelijk gehandicapten wordt hierdoor aanzienlijk beknot. Er zit voor hun niets anders op dan hun leven in dienst te stellen van dat ene kind. Sommige ouders doen dat blijmoedig en met enthousiasme, anderen kunnen het niet bolwerken en zien het gezinsleven te gronde gaan.

Dat zij niet over keuzemogelijkheden beschikken vanwege de enorme wachtlijsten is een grove onrechtvaardigheid, temeer omdat ouders met 'gewone' kinderen die keus wel hebben. Zij kunnen, voordat de schooljaren aanbreken, hun kind naar de crèche brengen. Over de crèche kan van allerlei positiefs worden gezegd, zoals dat het zo gezellig is voor kinderen en dat ze er sociale vaardigheden leren, maar de belangrijkste functie is toch die van kinderopbergplaats om ouders de handen vrij te geven zich met andere dingen bezig te houden. Een inrichting kortom.

Hoe geïndividualiseerder een maatschappij, hoe meer inrichtingen er nodig zijn. Daar valt niet onderuit te komen. Van een willekeurige vijftiger kan niet verwacht worden dat hij/zij een dementerende vader of moeder in huis neemt voor een rond-de-klok verzorging. De meeste mensen zijn niet bereid een dergelijke last te dragen, nu niet en vroeger volgens mij ook niet.

Er bestaat een bepaalde mythe dat gekken en zwakzinnigen vroeger liefdevol en tolerant binnen de familieclan werden opgevangen en dat onze maatschappij daar te egoïstisch voor is geworden. Of dit klopt, betwijfel ik. De geschiedenis van dolhuizen en krankzinnigengestichten in Europa door de eeuwen heen verschaft in ieder geval geen opwekkend beeld van het lot van overlast gevende mensen. Gedurende de eerste helft van deze eeuw vormde de man die alleen maar dacht dat hij Napoleon was het cartooneske stereotiep van een psychiatrisch geval in een gesloten inrichting. Terwijl dat toch betrekkelijk onschuldig is. Daarvoor komen de jongens met de witte jassen tegenwoordig niet meer in actie. De lijders aan paranoia zwerven nu op straat rond of bewonen flatjes in erbarmelijke omstandigheden, waar het afval en de van buiten meegenomen rotzooi zich opstapelt tot broeinesten van stank en ongedierte. De overlast gevende medemens komt, zoals elk maatschappelijk probleem, harder aan in de lagere sociale klasse.

Opname in een inrichting, sowieso elke vorm van hulp, gebeurt alleen op vrijwillige basis, tenzij iemand tot levensbedreigende agressie overgaat (dreigen is niet voldoende), dan wil er nog wel eens een psychiater z'n handtekening zetten voor een tijdelijke opname. Maar iemand kan rustig zijn eigen meubilair kort en klein slaan, de buren terroriseren met lawaai, stank en kakkerlakken, zonder dat wie dan ook gerechtigd is in te grijpen. Zelfs zo iemand de huur opzeggen is al moeilijk.

Dit is even onrechtvaardig als de situatie van ouders die de zorg voor hun gehandicapte kind niet meer kunnen opbrengen, misschien nog wel onrechtvaardiger, omdat de band tussen ouders en kinderen, hoe zwaar ook belast, in ieder geval nog door liefde wordt gekleurd, terwijl de omwonenden van een psychoticus aan blinde haat ten prooi zijn. Merkwaardig is dat de enige uitweg voor de omgeving in het criminaliseren ligt: als de psychoticus zijn eigen ruiten aan diggelen slaat, kan niemand iets doen; pas als hij met de ruiten van de buurman begint, kan de politie hem arresteren (en een dag of wat vasthouden).

De tendens tot criminalisering van gekte zie je ook op andere gebieden, stalking bijvoorbeeld, het hinderlijk volgen en pesten van een ander, meestal een ex-partner. Maar een stalker kan ook een onbekende als prooi nemen. Vorige week zag ik de gitarist Harry Sacksioni op de tv een bloedstollend verhaal vertellen over een fan die hem al 22 jaar achtervolgt. De vrouw die inmiddels achter in de dertig is, gaat naar al zijn optredens (die ze af en toe verstoort), staat routinematig voor zijn huis en spreekt boodschappen in op zijn antwoordapparaat, soms zo lang achter elkaar door dat hij onbereikbaar is voor zakelijke contacten. Hij belt de politie, die haar weghaalt en een paar uur later of de volgende dag staat ze er weer. Ze heeft een straatverbod, maar daar houdt ze zich niet aan. Uit meer dan een dagje cel bestaat de sanctie trouwens niet. Een keer gooide hij haar uit woede en onmacht in de plomp voor zijn huis en toen ze boven kwam, riep ze 'Zie je wel dat je van me houdt!'

In de uitzending, waar verder nog enkele vrouwen aan het woord kwamen die door afgewezen minnaars of echtgenoten werden belaagd, werd gedelibereerd over wat hier nu mee moest gebeuren en iedereen was het er over eens dat dit gedrag strafbaar moest worden. Hier was sprake van een lacune in het wetboek van strafrecht, die ijlings gedicht moest worden. D'66- kamerlid Dittrich beloofde ter plekke zijn schouders eronder te zetten.

Zo sterk is het taboe op krankzinnigheid en gedwongen opname, dat er dan maar gekozen wordt voor gevangenissen, trouwens het enige soort van inrichting dat wel in bedenkelijk rap tempo wordt uitgebreid. Maar wat heeft het voor zin om allerlei vormen van gekte als crimineel te gaan definiëren? En dat, terwijl de gevangenissen toch al voor minstens de helft volzitten met psychiatrisch gestoorde individuen. Gekken horen niet in de gevangenis, maar omdat de gedwongen opname is afgeschaft, komen ze daar meer en meer terecht.

Artikelen in NRC-column.


Totalitair

Beatrijs Ritsema

Elke crimineel heeft een slechte jeugd gehad, maar niet alle mensen met een rottige jeugd worden later crimineel. Je hebt er ook die kunstenaar worden. In deze tijd van herlevende gezinswaarden kan het geen kwaad je nog eens voor de geest te halen waarom er vijfentwintig jaar geleden eigenlijk zo afgegeven werd op het gezin. Deze afkeer was meer dan alleen maar een symptoom van een frivole jeugdrevolte tegen ouders en machthebbers. Er zat wel degelijk een theorie achter, namelijk dat van alle overheersende en knedende instituties het gezin de machtigste is.

Dat de destijds bestudeerde en gepropageerde alternatieven voor de verafschuwde hoeksteen (communes, kibboetsen) nooit echt van de grond kwamen, doet niets af aan de oorspronkelijke analyse: het gezin is een totalitaire institutie van formaat. Maar iets beters is er niet. Met alle varianten op het standaard-kerngezin ben je in statistisch opzicht slechter af, als het gaat om criminaliteit of ongelukkigheid van de volwassen geworden kinderen.

Als je van een willekeurig persoon die in de gevangenis zit onderzoekt hoe zijn verleden eruit zag, wat voor soort jeugd hij heeft gehad, dan stuit je op allerlei afschuwelijks, dat ligt in de lijn der dingen. Verkrachters zijn als kind zelf misbruikt, mishandelaars werden altijd zelf geslagen, roofovervallers en drugsdealers zijn door hun moeder in de steek gelaten of hebben nooit hun vader gekend. Iemand die naar eigen zeggen een zonnige jeugd genoot, met zorgzame, liefhebbende ouders en in ieder geval een minimum aan materiële benodigdheden, loopt geen noemenswaardige kans in het criminele circuit terecht te komen.

Minister Sorgdrager wil nu ouderschapscursussen instellen, waar ouders van probleemkinderen in sociaal zwakke milieus kunnen leren hoe ze moeten opvoeden, ter voorkoming van latere criminaliteit. Dwang om zo'n cursus te volgen wordt door de minister niet uitgesloten. Hier wordt de zoveelste poging ondernomen een beitel te wrikken in het bastion van het gezin, dat zich van hoog tot laag altijd aan ongevraagde inmenging van buiten heeft proberen te onttrekken. Het idee dat sommige mensen het fout doen en dat veel ellende voorkomen kan worden als ze maar tot zich door laten dringen hoe het beter kan, is even simpel in opzet als duizelingwekkend in de praktijk.

Elk gezin is een klein universum waarin ouders, althans voor jonge kinderen, de rol van zonnen aan het firmament spelen. Die ouders hoeven helemaal niets bijzonders te doen, ze leven bij wijze van spreken een beetje voor zich uit, en toch zijn ze al de zon. Het spectrum van ouderlijke gedragingen met een, in het licht van de opvoeding, positief effect op de kinderen is enorm breed. Zo breed, dat je kunt volhouden dat alles wel in orde komt, zolang er maar van het kind gehouden wordt. Tegelijk is dat spectrum voor een willekeurig gezin ook weer heel erg smal. Dat merk je, als je bijvoorbeeld een oppas in huis haalt of bij een ander gezin over de vloer komt. Mensen doen dingen altijd anders dan je het zelf zou doen en als het over eigen kinderen gaat, kan dat snel tot botsingen leiden. Een kinderoppas wordt geacht zich te houden aan de voorgeschreven routine. Onenigheid tussen vrienden over iets volslagen triviaals als kinderen die onbeperkt boterhammen met hagelslag mogen eten kan de neergang van een vriendschap inluiden. Kritiek op iemands opvoedingsstijl wordt altijd persoonlijk opgevat.

Wat Sorgdrager wil komt neer op een burgerlijke middenklasse-opvoeding voor sociaal-zwakke kinderen. De pijler van de middenklasse (en van ieder die daartoe aspireert) is uitstel van behoeftebevrediging. Dat is de centrale waarde die in die kringen wordt overgedragen: niet nu tv kijken, maar eerst je huiswerk maken. Vanuit de maatschappij gezien doen ze het goed, maar dat is geen verdienste. Ze kunnen niet eens anders. Ze zeggen tegen hun kinderen 'eerst de andijvie, dan de vla-flip', niet omdat ze daar een autoriteit over geconsulteerd hebben, maar omdat het een automatisme is. Zelf leven ze ook zo.

Om die instelling aan te kweken heb je niet genoeg aan een ouderschapscursus van overheidswege. Dat vereist, vrees ik, een complete heropvoeding.

Artikelen in NRC-column.


Formaliteit

Beatrijs Ritsema

Getrouwd zijn of samenwonen maakt alleen voor de koningin nog iets uit. Toch hoort de vraag naar het waarom van iemands burgerlijke staat tot de intiemste onderwerpen die je ter sprake kunt brengen. Onder vrienden kun je het hebben over kinderen krijgen, ja of nee en waarom, en als zich geen zwangerschap voordoet, welke medische circuïts er worden betreden – daar wordt niet geheimzinnig over gedaan. Maar de vraag 'waarom zijn jullie eigenlijk niet getrouwd' is in hoge mate not done, zeker als die gesteld wordt door iemand die zelf wel getrouwd is.

Ik geef toe: het is een tendentieuze vraag, omdat hij lijkt te impliceren dat de huwelijkse staat normaal is en het samenwonen iets afwijkends. Maar het samenwonen komt zoveel voor dat alleen al uit statistisch oogpunt er geen sprake is van afwijkend gedrag en de sfeer van morele verwerpelijkheid die deze levensstijl vroeger aankleefde is ook allang verdwenen. Trouwen en samenwonen zijn gelijkwaardige leefvormen waar mensen voor kunnen kiezen, zoals ze ook kiezen tussen stad of platteland, auto of openbaar vervoer. Iedereen accepteert dat. Ik ook, met de hand op mijn hart.

Als het allemaal zo normaal is, waarom deins ik dan terug iemand naar zijn/haar motivatie te vragen voor het samenwonen? (Naar de redenen om te trouwen informeer ik ook niet, maar dat is omdat ik denk die te kennen.) Omdat ik er allerlei precairs achter vermoed. Dingen die met voorbehoud te maken hebben, geld bijvoorbeeld. Dat de een meer heeft dan de ander en dat met het oog op een eventuele mislukking liever zo wil houden. Of je vermoedt een zeker gebrek aan betrokkenheid bij een van de twee: dat die onder het eindeloze proefdraaien en warmlopen nog een achterdeurtje open wil houden om te ontsnappen als de verhouding – tegen alle verwachtingen in! – spaak loopt. Of je denkt aan een lofzang op de antiburgerlijkheid en het avontuur: dat wat deze twee mensen verbindt in volle vrijheid is aangegaan zonder enige bemoeienis van de overheid, die immers niets te maken heeft met het privéleven van haar burgers.

Dit zijn geen prettige gespreksonderwerpen, omdat ze te maken hebben met ongelijkheid, afhankelijkheid, slagen om de arm of irreële distinctiedrift. En de afspraak luidt nu eenmaal dat er geen verschil bestaat tussen het huwelijk en het samenwonen. Het absurde is dat dat verschil er ook werkelijk niet is. Voor de liefde maakt het al helemaal niet uit of twee mensen getrouwd zijn of samenwonen. Getrouwd zijn biedt geen garantie tegen overspel. De getrouwden kunnen scheiden, de samenwoners kunnen uit elkaar gaan en het geeft evenveel leed en praktische heisa. Dezelfde alimentatie- en bezoekregelingen gelden voor de kinderen, mits door de vader geëcht in het geval van samenwonen. Ziekenfonds en verzekeringen maken geen onderscheid tussen getrouwd of samenwonend. Voor erfeniskwesties en voogdijschap kunnen samenwoners naar de notaris om daar een contract op te stellen dat identiek is aan wat het huwelijk qualitate qua met zich brengt.

Er blijven nog wel een paar verschillen. Zo hoorde ik eens iemand klagen over het feit dat haar zuster voor honderden guldens aan huwelijkscadeaus had binnengesleept, terwijl zijzelf en haar vriend, al meer dan tien jaar samenwonend, nog steeds van hetzelfde lorrige studentenservies met bij elkaar geraapt bestek zaten te eten. Dat was toch niet eerlijk. De vraag brandde me op de lippen, maar ik durfde het niet aan: waarom trouw je dan niet gewoon? Een kind adopteren gaat sneller als je getrouwd bent, dan als je samenwoont. En het krijgen van een gedeelde hypotheek is iets ingewikkelder voor samenwoners dan voor getrouwden. Alweer: als je daar last van hebt, waarom trouw je dan niet?

Om deze laatste ongelijkheden weg te poetsen is er nu een wetsvoorstel in de maak dat 'partnerregistratie' heet en precies dezelfde rechten en plichten geeft als een huwelijk. Let wel, dit is niet bedoeld als zoethoudertje voor homo's, want die vragen, althans sommigen, het echte huwelijk. Het idee van partnerregistratie is dat het voor iedereen is (homo èn hetero) die om de een of andere reden niet wil trouwen. Wat zou de reden kunnen zijn voor iemand om zich te onderwerpen aan een formaliteit die in geen enkel opzicht afwijkt van wat er gewoonlijk onder 'een huwelijk' wordt verstaan, behalve dan dat het ding een andere naam heeft? Ik zal er nooit naar durven vragen.

Artikelen in NRC-column.


De gelovige intellectueel

Beatrijs Ritsema

Een paar weken geleden zag ik Andries Knevel van de EO in gesprek met een gereformeerd astronoom. Knevel nam even de rol van advocaat van de duivel op zich en vroeg de astronoom hoe hij zijn dagelijkse wetenschappelijke werk (zwarte gaten, big bang, uitdijend universum) kon combineren met zijn geloof in God en vooral in de bijbel. Dit is een interessante vraag die al vaker is opgeworpen, en waar ik nog nooit een bevredigend antwoord heb gehoord. Als ik me goed herinner, antwoordde de astronoom dat de complexiteit van het universum een bewijs was voor het bestaan van God en dat de Bijbel voor hem onder alle omstandigheden overeind bleef staan.

Waarom geeft een gelovige bakker of treinconducteur geen frictie en een gelovige wetenschapper of intellectueel wel, zelfs in de ogen van een gelovig iemand als Andries Knevel? Dat komt doordat de handeling van het geloven (ik duid het opzettelijk als een activiteit aan) een onderwerping aan een systeem inhoudt. Waarom zal Adriaan van Dis niet gauw gelovig worden? Omdat hij zich aangetrokken voelt tot de esthetische en rituele aspecten van de katholieke kerk, zoals hij onlangs op de tv uitlegde in een tweegesprek met bisschop Simonis. Dat is te weinig. 'Las hij wel eens in de bijbel?' vroeg Simonis. 'Jazeker,' zei Van Dis, 'prachtige teksten, het hooglied, schitterend taalgebruik.' Simonis knikte zuinigjes, en raadde hem aan het Nieuwe Testament te lezen, de woorden van Jezus, daar ging het om. En Simonis heeft natuurlijk gelijk. Je kunt je nog zo in vervoering laten brengen door Gregoriaanse gezangen of mystieke poëzie, wie bij een kerk wil horen, moet iets geloven, iets wat concreet en inhoudelijk is. De rest is bijzaak.

Mensen kunnen zich om uiteenlopende redenen aangetrokken voelen tot het geloof. Intellectuelen noemen vaak de esthetica, de rituelen die een patroon aanbrengen voor het dagelijks leven en, als ze er nog wat meer in opgaan, de ethica: het geloof als richtsnoer voor moreel handelen. Dat is allemaal goed en wel, maar de kern van elke godsdienst is het verlossingsperspectief, de gedachte dat er een hiernamaals bestaat, waarin rekeningen worden vereffend en waarin alles op de een of andere manier toch nog goed komt. Het hiernamaals geeft het leven met terugwerkende kracht zin. Dat zei Simonis ook in datzelfde tweegesprek: het troostende idee dat de mensen in Afrika, wier ellende hij had gezien, beloond zouden worden voor hun lijden.

Ook als ze niet katholiek of zelfs maar christelijk zijn? vraag ik me af. Hoe zit het met moslims, hindoes en de aanhangers van obscure natuurgodsdiensten? Het probleem met concurrerende godsdiensten lijkt misschien van hetzelfde triviale niveau als dat je in de discussie over geloven niet moet zeuren over het feit dat de paus tegen anti-conceptie is, maar het is heel wezenlijk.

Als je gelooft in verlossing of een hiernamaals voor ieder die het goede heeft nagestreefd in zijn leven ongeacht zijn godsdienstige signatuur, dan verdwijnt elke noodzaak om je zelf bij een geloofsysteem aan te sluiten. Het zou immers raar en onrechtvaardig zijn van God om iemand uit te sluiten, omdat hij toevallig in een verkeerd (bijvoorbeeld niet-christelijk) land is geboren. Nu het toch over uitsluiten gaat, voor dieren geldt hetzelfde als voor niet- of verkeerd-gelovigen. Zeker nu de antropocentrische scheiding tussen mens en dier langzaam afbrokkelt, kun je je met recht afvragen (wat kinderen altijd al deden) waarom de dood voor ons een doorgang zou zijn en voor hun een valbijl.

Als je al die inclusies toelaat, dan ben je geen gelovige meer, maar een soort pantheïst, ook respectabel daar niet van, het punt is alleen dat het onderscheid tussen geloven en niet-geloven daarmee verdwijnt. De meerderheid van niet-kerkelijken in Nederland gelooft wel dat er 'iets is'. Een grote beweger of de oorsprong der dingen of zoiets. De mens is geprogrammeerd tot causaliteit en zal dus altijd blijven zoeken naar de zin van het leven. Elke godsdienst fourneert antwoorden. Je hieraan committeren impliceert geloof in die specifieke antwoorden. Je moet het naar de letter doen en niet naar de geest, want dat laatste doet iedereen wel zo'n beetje, een enkele rabiate atheïst uitgesloten. Vanwege de stap van geest naar letter zal de gelovige intellectueel voor mij altijd een raadsel blijven.

Artikelen in NRC-column.


Overbodige mannen

Beatrijs Ritsema

De toekomst is androgyn, die trend lijkt onontkoombaar. Toen ik laatst een opmerking maakte tegen een vriend over het meisjesachtige wat ik soms zie in mijn zoontjes en het jongensachtige in mijn dochter, zei hij: 'Is dat niet precies wat wij van onze kinderen verlangen?' En hij heeft natuurlijk gelijk. Het is voor moderne ouders leuk als hun kinderen afwijken van het stereotiepe beeld van de jongensachtige jongen en het meisjesachtige meisje. Maar zo'n diffusie van eigenschappen is meer dan leuk, het is misschien wel een essentiële voorwaarde om later in het leven te slagen. Dat zorgelijk-empathische van de jongens en het stevige voor zichzelf opkomen van mijn dochter zijn eigenschappen die hun tezijnertijd nog goed van pas zullen komen.

Zij zullen moeiteloos kunnen meedraaien in de androgyne maatschappij, die hier al behoorlijk in de steigers staat en die in Noorwegen het meest is uitgewerkt, althans volgens Grete Berget, de Noorse minister van gezinszaken, geïnterviewd in deze krant en ook in Opzij. Het beleid daar is gericht op volledige inwisselbaarheid van man en vrouw: gelijke arbeidsparticipatie, verplichting voor de man om zorgverlof op te nemen na de geboorte van een kind, tijdelijke deeltijdarbeidtrajecten voor ouders, alles onder het motto 'niemand mag later spijt hebben dat hij/zij niet meer tijd aan de kinderen heeft besteed in plaats van aan gebeuzel op vergaderingen'.

Het is moeilijk iets tegen dit streven in te brengen. Is het geen prachtig voorland, al die mannen en vrouwen die voortdurend van rol en taak wisselen en zo hun veelvormigheid als mens tot ontwikkeling brengen? Toch wringt er iets. Op de een of andere manier klinkt het allemaal te zoetig, te harmonieus en te afgepast, alsof het leven zich werkelijk op die manier in hokjes zou kunnen laten opdelen. Tegelijk straalt de Noorse blauwdruk ook iets beklemmend luxueus' uit, bijna decadent, op de manier van languissante homoseksuelen die voor de lol flirten met rijpe vrouwen.

Je kunt je afvragen wat er zo decadent is aan een burgerlijk gezinsleven, waarbij man en vrouw gelijkelijk aan hun trekken komen. Naar mijn gevoel heeft het te maken met een ontkenning, althans een veronachtzaming van het fenomeen agressie, meer specifiek: mannelijke agressie en het geweld wat daaruit voortvloeit. In The Economist van vorige week stond een artikel over hoe vrouwen mannen op allerlei fronten aan het voorbijstreven zijn, onder andere in opleidingsniveau en baantjes. De mogelijke gevolgen van dit vrouwelijke succes kunnen door een eenvoudig gedachte-experiment duidelijk worden: stel uzelf eerst een wijk voor, waar alle vrouwen werkloos zijn en vervolgens een wijk, waar alle mannen werkloos zijn. In de werkloze-vrouwen-wijk zal het er pico bello uitzien en loopt alles op rolletjes. In de werkloze-mannen-buurt daarentegen heersen chaos, verloedering, geweld en drugsgebruik.

Werk is voor mannen essentiëler dan voor vrouwen. Als een vrouw geen werk heeft, zijn er altijd nog de kinderen om de dag mee door te komen. Voor een man gaat dit niet op, want als hij geen werk heeft, zal hij ook niet trouwen (tenzij hij over andere statusverhogende reserves beschikt). Zonder werk zal een man best vrouwen kunnen krijgen voor de seks en hij zal ook best hier en daar wat kinderen verwekken, maar voor de betrokken vrouwen is er geen enkele reden om met zo'n blok aan je been te trouwen. De jonge werkloze man is in diepste wezen overbodig.

Werk is altijd de grote kanalisator van mannelijke agressie geweest. Niet alleen omdat het hebben van werk als ingangseis aan het huwelijk is verbonden (en het huwelijk een sterk domesticerende invloed op mannen uitoefent – getrouwde mannen zitten in het algemeen minder tot diep in de nacht in het café te lallen), maar ook omdat hard en zwaar werk letterlijk de energie opsoupeert die anders mogelijk in maatschappelijk dysfunctionele activiteiten wordt gestoken. Een metaalwerker die de hele dag gloeiende staalplaten in mallen klemt, heeft 's avonds geen behoefte aan fysieke krachtpatserij in de vorm van straatmeubilair verbouwen. Die is gewoon moe en strekt zich uit op de bank voor de tv.

De lagere regionen in de maatschappij worden op twee manieren bedreigd door de opkomst van de androgyne cultuur. Ten eerste doordat de waarde ontkend wordt van het ouderwetse voor-wat-hoort-wat-huwelijk: de metaalwerker en zijn vrouw, die nooit het LBO afmaakte, zijn heel tevreden met hun taakverdeling van de een 38 uur in de fabriek en de ander tuttelend met kind en stofzuiger – hij heeft geen behoefte aan ouderschapsverlof en zij wil niet onder een chef/cheffin werken. Maar belangrijker is dat die zogenaamde androgynie eigenlijk neerkomt op feminisering. Er is niet zozeer sprake van een vervlechting van het mannelijke en het vrouwelijke, alswel van een steeds verder uitrangeren van het stereotiep mannelijke. In de midden- en bovenlaag is dat geen probleem. Het doet er niet toe of je een man of een vrouw bent als advocaat of arts of als leraar voor de klas. Er blijven genoeg mogelijkheden voor subtiele (meer geaccepteerde) sekse-verschillen.

Onder in de maatschappij ligt het anders. Niet alleen zijn de tegenstellingen tussen de seksen daar scherper en stereotieper dan bovenaan (dat komt doordat er onderin altijd veel harder gewerkt moest worden om te overleven, wat noopt tot een efficiënte taakverdeling), maar het beschikbare werk zelf vervrouwelijkt. De zware industrie is op z'n retour, de landbouw gaat ten onder aan z'n eigen doelmatigheid evenals de visserij, zelfs de dienstplicht is afgeschaft. In opkomst zijn de dienstensector en het verzorgingswezen, niet echt branches die veel aantrekkingskracht uitoefenen op degenen die bruisen van het testosteron.

Geen nood, want vrouwen knappen het werk wel op. Maar daarin schuilt een gevaar: mannen raken nog overbodiger dan ze nu al zijn. Werkloze jonge vrouwen dromen van een man-met-vooruitzichten (en doen intussen vrijwilligerswerk). Werkloze jonge mannen dromen van seks met topmodellen (en beroven intussen oude vrouwtjes). Het is in het belang van de maatschappij om advertenties voor baantjes vanaf minimaal (pizzakoerier) tot en met modaal (zweminstructeur, politieagent) te voorzien van het regeltje 'Bij gelijke geschiktheid wordt de voorkeur aan een man gegeven'.

Artikelen in NRC-column.


Angst

Beatrijs Ritsema

Zou een fietshelm helpen? 20.000 ongelukken per jaar, waarbij fietsende kinderen betrokken zijn en je bent geneigd om te roepen: vooruit maar, stel het maar verplicht. Zijn we ook niet blij met de rubber tegels onder de gevaarlijke klimrekken, de afsluitbare hekjes voor het trapgat, de fluorescerende jasjes?

Het ergste van opvoeden is de angst. Elke ouder loopt wel een paar keer aan tegen de angst voor het bodemloze, zwarte gat (de Dutroux-angst, zal ik maar zeggen – de man heeft op het gehoor nog een toepasselijke naam ook), wanneer het kind ineens verdwenen is in de menigte van een volle winkel, of weggelopen op het strand of niet op komt dagen, als je hem terugroept van het buitenspelen. De paniek die je dan overvalt is zo overweldigend dat je die graag zou willen inruilen tegen welke fysieke marteling dan ook. Maar het verkeer is een goede tweede in de hiërarchie van angsten. Minder vlijmend, minder de adem afsnijdend, meer een continu geknaag aan de rand van het bewustzijn.

Supervisie is het antwoord op de Dutroux- en op de verkeersangst, maar ook aan supervisie zitten grenzen. Je kunt niet de ene gevangenis met de andere bestrijden. Bovendien moeten kinderen leren om verkeersdeelnemer te worden. Lijkt dat nou alleen maar een veel zwaardere taak dan vroeger of is het werkelijk zo? Uit mijn jeugd herinner ik me dat er absoluut niet op de stoep gefietst mocht worden. De stoep was voor voetgangers, steppen en driewielers; een fiets was een serieus vervoermiddel en daar moest je mee op straat. Waagde je het toch als kind een stukje stoep mee te nemen, dan liep je kans op een snauw van een voorbijganger of een berisping van een passerende agent.

Intussen heeft de fiets voor jonge kinderen veel meer het karakter van speelgoed gekregen ten koste van zijn functie van vervoermiddel. Toen ik mijn eerste fiets kreeg, was ik een jaar of negen en het was wel degelijk de bedoeling om er (om te beginnen onder begeleiding) ergens mee naar toe te gaan en niet om er, wat hier in de straat gebeurt, in vliegende vaart op de stoep mee heen en weer te crossen. Kinderen tussen de zes en tien jaar mogen van hun ouders niet op straat fietsen en dus racen ze op de stoep om het blok heen, laverend tussen de kleintjes op fietsen met zijwieltjes.

Wanneer kan een kind van recreatief stoepfietser promoveren tot zelfstandig verkeersdeelnemer? Mijn eerste ritje alleen ergens heen, kan ik me niet meer herinneren; wel weet ik dat ik op mijn tiende in staat geacht werd zonder begeleiding naar het schooltuintje, de blokfluitles of een vriendinnetje in de buurt te fietsen. En dat, terwijl ik gezakt was voor het verkeersexamen van de vijfde klas lagere school! Ongetwijfeld werd ik zwaar geïnstrueerd over de te volgen routes, maar toch, ik groeide op in een grote stad. Het verkeer zal destijds best minder druk geweest zijn dan nu, maar daardoor konden auto's ook harder rijden, zodat je je kunt afvragen of het toen wel zoveel veiliger was. Ik vermoed eigenlijk van niet.

Wat me bij mijn huidige educatieve fietstochtjes-met-kinderen door de stad telkens weer verrast is hun blindheid voor verkeerssituaties en een volstrekt gebrek aan anticipatie. Lange tijd liet ik ze achter me rijden, maar veel ervan opsteken deden ze niet, zoals ik merkte toen ik ze voor me liet rijden. Al die tijd dat ze achter me aan reden, vervulde ik de rol van blinde-geleidehond. Ze kijken niet automatisch achterom als ze linksaf slaan. Ze houden wel rechts, maar soms net een decimeter buiten de voor fietsers gedemarqueerde stippellijn, en als ik ze hierop attendeer, blijkt de hele stippellijn hen niet opgevallen te zijn. Ze houden onderling geen afstand, zodat een kleine koerswijziging of rem-manoeuvre al tot valpartijen leidt. Soms moet ik zo hard als ik kan 'stop!' krijsen, omdat er eentje al te nonchalant een kruising oprijdt.

Ze hebben geen benul, al zit er wel vooruitgang in. Voorlopig is de angst nog gericht op de onervarenheid van het fietsende kind. Als die na intensieve coaching is overwonnen, verplaatst de angst zich naar de idioten onder de medeweggebruikers die zich niet aan de regels houden. Moeten er fietshelmen komen? Mijn visioen van een kind in een plas met bloed wordt vervangen door dat van een gehelmd kind in een plas met bloed. De angst blijft altijd bestaan.

Artikelen in NRC-column.


Geven en nemen

Beatrijs Ritsema

De verbijstering van Diekstra, zoals die van hem afstraalde tijdens het interview in het programma Buitenhof, leek me oprecht. Hier zat een man die vanuit een wolkenloze hemel ineens een partij modder over zich heen had gekregen – niet iemand die gesnapt was met z'n hand in de koektrommel. Hij was duidelijk overstuur, maar niet bijzonder beschaamd.

Nu is het ook inderdaad schokkend, als je in de hoogste versnelling met veel succes je rondjes in het self-help parcours draait en van het ene op het andere ogenblik geconfronteerd wordt met kriteria die normaal gesproken gelden voor kunst en wetenschap. De self-help wereld is een even druk bedrijf als die van de kunst en die van de wetenschap, met z'n eigen idolen en best-sellende producten, maar het genre heeft andere wetten. Een kunstproduct, laten we zeggen een roman, streeft originaliteit na, zo niet in thematiek dan toch in ieder geval in persoonlijke uitwerking, en een wetenschappelijk product moet het hebben van objectief toetsbare waarheid. In de self-help wereld spelen originaliteit en waarheid een ondergeschikte rol, daar gaat het om 'mensen een hart onder de riem steken', wat iets heel anders is.

De slechte verhouding tussen wetenschap en self-help laat zich illustreren door een willekeurig onderwerp te nemen en te vergelijken wat de beide disciplines erover te melden hebben. Ouderdom bijvoorbeeld hangt objectief aantoonbaar samen met kwaaltjes, vreselijke ziektes, versukkeling op alle fronten en verhoogde kans op overlijden. Dit is een gezond-verstand-waarheid, maar ook een statistische waarheid. Tegelijk is het een onverteerbare waarheid die bijgevolg niet thuis hoort in het domein van de self-help. Als je in die sector over ouderdom leest, gaat het altijd over groeien naar nieuwe vergezichten, verrijking van het innerlijk leven, de uitdaging om van je beperkingen je kracht te maken, enzovoort. De boodschap moet noodzakelijkerwijs een positieve lading hebben.

Het opgelegd positieve betekent overigens niet dat het alleen maar onzin is. Op persoonlijk niveau worden er wel degelijk 'waarheden' overgedragen. Wie oud is en eenzaam kan maar beter zich aansluiten bij een wandelclub, dan in zijn leunstoel zwelgen in de treurigheid van de oude dag. Alle self-help gidsen delen verstandige tips uit per strekkende meter. Originaliteit in de adviezen strekt hierbij niet tot voordeel. Er vindt in de geschiedenis van de self-help beweging dan ook een enorme recycling van ideeën en adviezen plaats. Hoe je te weer te stellen tegen (niet-klinische) depressie? Het rijtje 'schrijf een brief naar je oude tante, ga de keukenkastjes uitsoppen, bezoek een museum waar je nooit eerder was, ga elke dag een half uur hardlopen' figureert al honderd jaar in alle mogelijke variaties in alle mogelijke self-help boeken en daarvoor zeiden pastoor en dominee het tegen hun biechtelingen.

Maar Diekstra's probleem is niet zozeer recycling als wel regelrecht kopiëren. Had hij alleen maar geparafraseerd, dan was niemand iets opgevallen, zoals ook elke liefdesscène in de bouquetreeks een parafrase vormt van de bedscène uit een ander deeltje. Zelfs zijn autobiografie had hij letterlijk overgeschreven van de man door wie hij zich had laten inspireren. Ter verdedeging van Diekstra kan opgemerkt worden dat de betreffende alinea (ik had een eenzame jeugd, mijn ouders begrepen me niet, ik bedacht hoe iedereen spijt zou hebben als ik zelfmoord zou plegen) het beter zou doen als horoscoop voor een willekeurige tiener dan als autobiografie van een individu, maar letterlijk overschrijven blijft een absurde handelwijze.

Zelf gaf hij als verklaring dat hij te zeer een man met een missie was om bij dit soort details stil te blijven staan. Ik kan me daar wel iets bij voorstellen: de self-help gidsen inclusief het therapeutendom richten zich tot de gedeukten onder ons om ze weer op te lappen. Zij houden zich niet bezig met wat moreel goed of slecht is, want dat zijn vlottende begrippen, afhankelijk van de contekst. Natuurlijk is diefstal slecht, maar een brood stelen om een hongerige te voeden? Daar denk je niet eens over na, dat doe je gewoon! Wanneer deze getherapeutiseerde blik gecombineerd wordt met een self-help klassieker als 'het leven is geven en nemen', dan kan de balans wel eens doorslaan naar 'teveel nemen'.

Artikelen in NRC-column.