Spring naar inhoud


Pekingeend

Beatrijs Ritsema

De mens is een omnivoor. Op uitspraken die met 'de mens' beginnen (de mens is oorlogszuchtig, heteroseksueel, egoïstisch, enzovoort) valt altijd het een of ander af te dingen of een context aan toe te voegen, maar omnivoor geldt voor alle tijden en alle culturen. Het menselijk spijsverteringssysteem lijkt niet op dat van een carnivorische poema, noch op dat van een herbivorische koe, maar op dat van het allesetende varken. Het gegeven dat zowel plantaardige als dierlijke grondstoffen in aanmerking komen als voedingsmiddel garandeert aanpassing aan de meest uiteenlopende omstandigheden. Vandaar ook de idiote diversiteit aan etenswaar die mensen zoal over de wereld consumeren. Hier eet men rauwe haring, elders gebakken sprinkhanen of schapenogen in gierst, insectenlarven, inktvis, knollen, uier of zeewier.

Er zijn zo ongelooflijk veel mogelijkheden, die, zo leert de ervaring, door verschillende mensen naar tevredenheid worden benut, dat er voor voeding geen algemene regels gelden, behalve dan de regel 'anything goes'. Het maakt niets uit hoe je aan je eiwitten, koolhydraten en vetten komt, want de menselijke spijsvertering is weergaloos robuust. Je kunt er van alles instoppen en het lichaam weet er nog wel iets van te maken, energiegewijs gesproken.

Dit ervaringsfeit zou tot vreugde moeten stemmen. In deze maatschappij waar je de keus hebt uit honderden soorten voedsel, zou niemand zich zorgen moeten maken over eten, want er is genoeg en er is genoeg keus. Toch lijkt voedsel in verband met gezondheid juist een bron van steeds grotere zorg te worden. Het gaat me nu niet om het Belgische dioxineschandaal, waarbij zich illegale praktijken met afgewerkte motorolie hebben voorgedaan. Bij zo'n schaamteloze bedreiging van de volksgezondheid moeten ministers vanzelfsprekend aftreden, al denk ik dat de gezamenlijke Belgische spijsverteringssystemen wel raad weten met die over honderden voedingsmiddelen uitgesmeerde extra picogrammen dioxine.

Sluipender dan de extern ontstane voedselschandalen (gekke-koeien-ziekte, salmonella-kippen, varkenspest) is de ondergraving van bepaalde soorten voedsel van binnenuit, qualitate qua zou je kunnen zeggen. Van de week zag ik een bedeladvertentie staan van de Nederlandse Kankerbestrijding met als slogan: 'Minder vet, meer groente en fruit. Minder kanker'. In kleine regeltjes stond daaronder: 'Bij één op de drie mensen die in ons land aan kanker overlijden, is deze ziekte vooral het gevolg van voedingsgewoonten.' Hoe weten ze dat? denk ik, als ik zoiets lees. Hoe durven ze zoiets ijskoud te beweren?

Nu ik halverwege de veertig ben, hoor ik vaker van mensen met kanker dan toen ik jonger was. Soms gaat het om mensen uit mijn eigen leeftijdsgroep, soms zijn ze tien, twintig of dertig jaar ouder, en in een enkel geval gaat het om een kind. In alle gevallen, of ik deze mensen nu persoonlijk ken of niet, vind ik het buitensporig grof om zelfs maar te denken: 'Zo, zo, dertig procent van jullie zullen de afgelopen jaren wel te weinig postelein en selderie gegeten hebben en te veel kroket en biefstuk.' Niet alleen is dit beledigend, het kan eenvoudig niet waar zijn. De hele opzet van de menselijke robuuste spijsvertering verzet zich tegen zo'n simplistische relatie.

Er zijn duizenden onderzoeken gedaan naar relaties tussen voeding en kanker. Iedereen kan in deze resultaten grabbelen en tevoorschijn trekken wat in z'n kraam te pas komt. Maar interessanter dan deze confetti zijn de meta-studies, waarin gekeken wordt of er een tendens over alle onderzoeken heen aan te treffen is. Dus niet één onderzoekje met een positieve correlatie tussen het eten van slap witbrood en darmkanker, maar alles analyseren wat het verband onderzocht tussen bijvoorbeeld vezelrijk/vezelarm voedsel en kanker. Dit soort meta-analyses hebben nog nooit een hard wetenschappelijk resultaat opgeleverd, behalve dan als het over roken gaat. Hiervan is onomstotelijk de relatie met kanker bewezen.

Als het over grote voedingsgebieden gaat (dus niet iets detaillistisch als aflatoxine), zoals 'blikvoedsel' of 'junkfood' of 'veel vlees' kun je niet wetenschappelijk volhouden dat consumptie hiervan tot kanker leidt. De verbanden zijn te dun voor een dergelijke generalisatie. Zelfs het als de pest gevreesde 'veel vet' leidt nog niet tot kanker. Wie veel vet consumeert, wordt te dik en dikke mensen hebben meer hartkwalen en lijden aan suikerziekte, maar ze hebben niet meer kanker dan dunne mensen.

Het enige verstandige wat over eten gezegd kan worden is dat het matig en gevarieerd moet gebeuren en zelfs dat vormt geen garantie tegen kanker. Spijtig voor Maarten 't Hart, maar ook vegetariërs zijn niet gevrijwaard van kanker. In zijn laatste column 'Sojabonen' maakte 't Hart gewag van zijn bekering tot het vegetarisme, omdat hij denkt dat vlees eten tot kanker leidt. Hij baseert zich op een onderzoek in China waaruit bleek dat rijke Chinezen die veel vlees en weinig groenten aten een veel hoger kankerriscico hadden dan arme Chinezen die alleen hun zelfverbouwde groenten aten.

Ik achtte Maarten 't Hart altijd een man van de wetenschap, maar blijkbaar heeft hij z'n verloren God der gereformeerden ingeruild tegen de even vreugdeloze God van het vegetarisme. Met voorbij gaan nota bene aan zijn held Darwin (als de evolutie ons de rol van sla-eter had toebedeeld, had zij ons wel met vier magen uitgerust). Maar afgezien daarvan: kanker is een ouderdomsziekte! Dit is een keihard verband dat vroeger en nu en overal stand houdt. Waarom komt kanker hier in het Westen zoveel meer voor dan honderd jaar geleden? Omdat iedereen oud genoeg wordt om eraan toe te komen. Een ander al even hard verband is dat rijke mensen langer leven dan arme mensen. Ook dit geldt vroeger en nu en overal. Is het verbazend dat rijke Chinezen die zich volstoppen met vlees kanker krijgen? In het geheel niet, want die arme Chinezen op het platteland, dromend in hun schrale moestuintjes van een sappige Pekingeend, zijn al overleden voordat de kankergerechtigde leeftijd in zicht kwam.

Artikelen in NRC-column.


Spek en bonen

Beatrijs Ritsema

Veel van mijn vrienden en kennissen doen het, ik doe het zelf, de regering wil dat wij het allemaal doen – in theorie zou ik er enthousiast voor moeten zijn en toch raak ik gedeprimeerd bij de gedachte aan een maatschappij waar iedereen in deeltijd werkt. Er komt een beeld bij me op van een achtjarig jongetje aan wie je vraagt: 'En wat wil jij later worden?' Waarop hij antwoordt: 'Part time brandweerman.' En het achtjarige meisje zegt: 'In deeltijd werkende moeder.' Toch ongeveer het meest miezerige toekomstvisioen dat iemand erop na kan houden. Gelukkig reageren kinderen nooit zo en gelijk hebben ze, want dat soort problemen zijn van later zorg en altijd beter improviserenderwijs op te lossen dan van tevoren structureel.

Deeltijdwerkers zijn verstandige mensen. Zij hebben een balans in hun leven aangebracht tussen werken en zorgen, tussen ratio en gevoel, tussen geven en nemen. De inmiddels gevleugelde uitspraak 'op je sterfbed heb je nooit spijt van gemiste vergaderingen, maar wel van gemist contact met je kinderen' hebben zij goed in hun oren geknoopt. Het gaat de deeltijdwerker niet om een allesverzengende ambitie. Die heeft ie allang terzijde geschoven als onhaalbaar en onverantwoordelijk. Kinderen hebben immers recht op de liefdevolle aandacht van beide ouders.

Daarom eist hij zijn wettelijk recht op deeltijdarbeid op. Hij hoeft helemaal geen directeur, rayonhoofd, toponderzoeker of chef van de binnendienst te worden. Welnee. Met vier dagen werk heb je ook een aardig inkomen. Zeker als je vrouw ook werkt. En zeg nou zelf, wat is er leuker dan op vrijdag met de kleine naar de kinderboerderij te sukkelen en hem een uurtje later bij een vriendje te stallen teneinde zelf met een mede-deeltijder in alle rust te gaan tennissen midden op de dag?

Trouwens, wie zegt dat je kinderen moet hebben om in aanmerking te komen voor een deeltijdbaan? Dat zou grove discriminatie van de kinderlozen zijn. Ook zij hebben recht op een evenwichtig leven zonder werkdruk en stress, met tijd voor zichzelf. Vijf dagen per week voor de klas staan op de basisschool? Slopender kun je het je niet voorstellen met die aandachtopeisende kinderen van tegenwoordig, om maar te zwijgen van hun lastige ouders. Nee, vier dagen is mooi genoeg. Op de vijfde gaan we lekker naar yoga of we doen een cursus aquarelleren. Of we sparen onze vrije dagen plus ATV op en gaan er op een gegeven moment een half jaar echt tussenuit. Naar Bali of naar de Aboriginals. Lange reizen naar vreemde streken, daar groeit een mens van.

Vrouwen maken het het bontst. Terwijl je van in deeltijd werkende mannen nog kunt zeggen dat zij in de afweging tussen ambitie en comfort vrijwillig afstand hebben gedaan van ambitie (een respectabele keuze), menen vrouwen dat zowel het een als het ander hen wettelijk toekomt om geen andere reden dan dat zij vrouw zijn. Waarom anders dat geklaag over het glazen plafond, samen te vatten als: wanneer baantjes als chef de clinique, rector van een school, minister of hoogleraar minder tijd zouden opslorpen, zou je zien hoeveel capabele vrouwen erop af kwamen rennen. De glazen-plafond-bestrijdsters willen als gebalanceerd mens de hoogste top bereiken en op vrijdagochtend vrij voor de visagiste.

In deeltijd werken is het ideaal van moderne, proteïsche mensen. Het is rationeel, vrouwvriendelijk, kindvriendelijk, maar ook afgepast, berekenend en risicospreidend. De deeltijdwerker houdt slagen om de arm en wil niet ergens op worden vastgepind. Hoe meer deeltijdwerk, hoe sterker het besef dat iedereen vervangbaar is, dat je wel goed gek zou zijn om veertig uur per week, 48 weken per jaar paraat te staan voor een bedrijf, een school, een ziekenhuis, een overheidsinstelling, of zomaar mensen die je op je zouden kunnen rekenen. Het idee van een missie vervullen verdwijnt in het palet van beschikbare levensvervullingen. En dus zie je de deeltijders vier, vijf keer per jaar de auto volladen met vakantiespullen of naar Schiphol vertrekken 'om er eens helemaal uit te zijn'. Ze willen ergens uit, maar ze zijn niet eens ergens in.

Artikelen in NRC-column.


Zonnekoning

Beatrijs Ritsema

De videocamera’s dringen geruisloos door in het openbare leven. Ze hangen bij benzinepompen, geldautomaten, in grote warenhuizen, voetbalstadions, snackbars, parkeergarages, discotheken en meer en meer op straat in uitgaanscentra. Protesten hiertegen zijn er nauwelijks, terwijl het idee van burgers bespieden toch lange tijd als een afschrikwekkend visioen gold. Zelf kan ik me er ook niet over opwinden. Degene die de camera hanteert beschouw ik als een soort onderzoeker die door een microscoop naar microben tuurt. In het openbare leven ben ik niet meer dan een microbe die zich volstrekt voorspelbaar gedraagt. Geld uit de muur trekken, iets oppakken en weer neerleggen in een winkel, een kroket eten, het is allemaal even oninteressant. De controleur achter de camera is alleen gespitst op die ene microbe die over de schreef gaat of in een samenscholing stennis maakt.

Videobewaking is een moderne vorm van sociale controle die zich concentreert op illegaal gedrag en dus de onschuldigen ongemoeid laat. De kans dat een camera mij vangt terwijl ik in mijn neus aan het peuteren ben neem ik daarbij voor lief, omdat het me niet zoveel kan schelen dat een onbekende verweg mij in een flits daarbij betrapt.

De acceptatie van de videocamera scherpt het verschil tussen de openbare en de privéruimte aan. De anonimiteit van de straat verliest enigszins aan privacy, maar mensen vinden dit niet bezwaarlijk omdat ze binnenskamers genoeg gelegenheid hiervoor krijgen. Tegen videocamera’s op het werk bestaan terecht wel grote bezwaren, omdat werknemers het akelig vinden door hun baas te worden bespioneerd. Blijkbaar houdt privacy verband met verschillen in rangen of standen. Het is onaangenamer in de gaten te worden gehouden door superieuren dan door mensen die je als gelijken of als lager beschouwt.

Privacy is een luxeartikel. Mensen in armoedige omstandigheden hokken met een heel gezin in een kamer, moeten met anderen het sanitair delen in woonkazernes en ontberen elke afzonderingsmogelijkheid. Zodra iemand over geld beschikt, zoekt hij ruimte. Rijke mensen wonen in alle culturen in grote huizen. Toch is het verband tussen privacy en geld niet rechtlijnig. Heel beroemde mensen moeten zich veel moeite getroosten om hun privéleven beschermd te houden. Vaak lukt dat helemaal niet. De schending van de privacy is dan de prijs van de roem.

Sommige rijken van vroeger gaven niets om privacy, omdat ze zich boven de wet verheven achtten. Voor maîtresses en bastaarden schaamden ze zich niet speciaal. De Franse zonnekoning liet zijn intieme lichaamsverzorging door hovelingen opknappen en hij niet alleen. Perfect gezonde koningen, keizers en prinsessen van andere tijden lieten zich zonder enige gne wassen, aankleden en verzorgen door domestieken. Zoiets is alleen mogelijk, wanneer je een knecht of dienstmeisje beschouwt als iemand uit een ander universum, iemand die zoveel lager staat dan jezelf, dat je je inderdaad nergens voor hoeft te schamen. Zoals de vroegere slavenhouders zich niet geneerden om in het bijzijn van hun slaaf liederlijke taal uit te slaan, winden te laten of desnoods te liefde te bedrijven, want je houdt je toch ook niet in als er een hond of een kanariepiet in de kamer zit?

Als mensen in principe gelijkwaardig zijn, zal men geneigd zijn meer privacy ten opzichte van elkaar te betrachten. Zich laten wassen en verschonen door een ander is dan geen teken meer van luxe en almacht maar van zielige afhankelijkheid. Wie een ander vraagt z’n sanitair schoon te maken doet dat beleefd en stelt er tenminste een zak geld tegenover. Sommige mensen vinden het zo gênant, dat ze zelf de wc schoonmaken voordat de werkster komt.

Wat kan de overweging zijn van mensen die zich aanmelden om honderd dagen lang te worden opgesloten en met camera’s bespioneerd voor een tv-show van Veronica, genaamd Big Brother? Het kan niet alleen geldbelustheid zijn. Zij achten zich op voorhand onkwetsbaar voor elke blik van het lagere kijkgepeupel. Zij wanen zich zonnekoningen, zo hoog gestegen dat ze zich nergens meer voor hoeven te schamen.

Artikelen in NRC-column.


Bloedvergieten

Oorlog is een mannenzaak. De radicale vleugel van het feminisme heeft deze simpele observatie lange tijd gebruikt om de tegenstellingen tussen de seksen aan te scherpen. Mannen kregen het etiket 'fout' toebedeeld en vrouwen waren 'goed'. Marilyn French wijdde een paar jaar geleden een dik boek aan deze materie, The War on Women, waarin zij met een stortvloed van statistieken het vrouwelijk slachtofferschap door de eeuwen heen beschreef in het licht van de mannelijke agressie en oorlogszuchtigheid. De onderdrukking van vrouwen komt voort uit het wereldwijde patriarchaat, dat op zijn beurt in stand gehouden wordt door de onverbeterlijke mannelijke neiging tot geweld. Als vrouwen de macht hadden, zou de oorlog definitief tot het verleden behoren.

Om twee redenen is deze radicaal-feministische visie nooit gemeengoed geworden. De intuïtieve kritiek luidt dat een indeling van de mensheid in een kamp van goede vrouwen en slechte mannen nooit kan kloppen, omdat de wereld niet zo banaal in elkaar zit. De feitelijke kritiek komt erop neer dat mannen weliswaar gewelddadiger zijn dan vrouwen, maar dat zij het daarbij vooral op elkaar gemunt hebben. In de oorlog doden de mannen de mannen en worden de vrouwen (slechts) verkracht.

De praktijk van het oorlog voeren blijft tot op de dag van vandaag een exclusief mannelijke aangelegenheid, de bijdragen van Jeanne d'Arc, Kenau Simonsdochter Hasselaar, Golda Meir en Margaret Thatcher niet te na gesproken. Misschien is het voor vrouwen nog wel makkelijker het niveau van Napoleon of generaal Patton te aspireren dan door te dringen tot de infanterie. In het Amerikaanse en het Israelische leger bekleden vrouwen allerlei functies, maar dat zijn moderniseringen van en variaties op het aloude beroep van marketentster. Voor zware gevechtshandelingen worden zij niet ingezet. Misschien dat er een enkeling met een bommenwerper vliegt (zelfs dat betwijfel ik), maar in de echte oorlog hebben vrouwen niets te zoeken. Want de echte oorlog gaat man tegen man, met bajonetten of geweren. Die gaat met grondtroepen en in loopgraven, met tanks die gebieden veroveren en bataljons die steden innemen. Met sluipschutters die schieten op alles wat beweegt. Met op hol geslagen guerrilla-eenheden die de zich in dorpen verschuilende vijand afslachten en de vrouwen verkrachten ter perfectionering van de kolonisatie.

De echte oorlog is een orgie van vernietigingsdrift onder invloed van een idee. Het kan een goed idee zijn (het oprollen van Hitler en zijn trawanten) of een minder goed idee (het bevrijden van Noord-Vietnam uit de klauwen van het communisme). Het idee dat de motor van een oorlog vormt heeft altijd met terrein en eigendom te maken. Ook als het over godsdienst of ideologie gaat, wordt er gestreden om de zeggenschap over een bepaald terrein. Waarom zijn mannen meer in voor bloedvergieten omwille van een terrein dan vrouwen? Sociobiologen zouden het wel weten: omdat vrouwen al een terrein hebben – hun eigen kinderen. Zelfs als een vrouw door de vijand verkracht wordt, behoort het kind haar toe. Vrouwen kunnen buigen onder verschillende regimes, terwijl hun terrein behouden blijft. In deze situatie is het niet rationeel tot bloedvergieten over te gaan. Voor een man wel, want zonder terrein dat hij het zijne mag noemen is hij nietswaardig, ook in de ogen van een vrouw.

Dit is het perverse verbond tussen de seksen: de mannen knappen het vuile werk op, terwijl de vrouwen hen aanmoedigen. De oorlog zal nooit uitgebannen worden, ook niet in een steeds verder gefeminiseerde cultuur als de westerse, waarin de gevechtshandelingen bij voorkeur beperkt blijven tot het drukken op knoppen. Geen bloed alstublieft, we zijn westers.

Maar Tony Blair roept al monter op tot het inzetten van grondtroepen. Ik weet niet of dit een juiste oorlog is. Ik weet alleen dat, als de grondoorlog uitgeroepen wordt, de mannen uit het westen zonder tegenstribbelen ten strijde zullen trekken. En de vrouwen zullen achter hen staan, zoals altijd.

Artikelen in NRC-column.


Zeven jaar

Annie Schmidt heeft eens gezegd dat ze altijd een kind van acht is gebleven. Acht jaar is het meest kindachtige van alle kinderjaren: ver verwijderd van het kliederige baby- en peutergedoe, en op comfortabele afstand van de al even kliederige puberfase. Zoals vogels gedurende hun ontwikkeling misschien maar een paar dagen exact beantwoorden aan de juveniel-uitvoering in de vogelgids, zo is het prototypische kind acht jaar oud. De proporties zijn volmaakt, de motoriek is nu zo verfijnd dat het kind alle speel- en klimtoestellen van de hele speeltuin aan kan en in de bibliotheek promoveert het naar de afdeling 'acht jaar en ouder', de meest dankbare categorie voor een kinderboekenschrijver. Hier bevinden zich ook de meeste klassiekers die – het woord zegt het al – juist weer leeftijdsloos worden.

Zeven is een ander verhaal, hoewel een zevenjarige vaak niet te onderscheiden valt van een achtjarige, en van een zesjarige trouwens evenmin. Het is nog niet zo makkelijk een kind correct op zijn of haar leeftijd vast te pinnen. Maar zeven is wel veel meer een drempelleeftijd dan acht. De zevenjarige staat op de gladde tegels tussen het diepe en het pierenbadje in. Hij weifelt tussen de overzichtelijke beslotenheid van het minibadje, waar de kleuters rondspetteren, en het echte zwembad met glijbanen en elkaar in het water duwende grote kinderen. Hij mag in het diepe, want hij heeft al twee diploma's, maar hij durft niet altijd.

Toen ik zeven jaar was, liep ik over straat. Eerst langs het huis met het enorme schuine dak, dat overdekt was met klimop. Dan langs een wei met een knoestig paard erin, genaamd Bijou. Bij het pleintje rechtsaf, voorbij de kerk en dan kwamen de winkels. Een daarvan was een kantoorboekhandel, waar ik af en toe een nieuw Kuifje-album mocht kopen. Maar die keer was het gewoon een boodschap. Een brood of misschien een zak koekjes. Het was mooi weer en ik ging zonder jas. Ik rende en sprong en gooide mijn boodschappennetje in de lucht. Tot het in een boom bleef hangen en ik in tranen terug naar huis rende. Mijn moeder zei troostend dat dat toch geen ramp was, een netje in de boom, en ik begreep mijn eigen tranen niet meer en droogde ze dus maar.

Achteraf denk ik dat mijn ontdaanheid te maken had met onzekerheid over de gevolgen van het eigen handelen. Een zevenjarige kan in principe alles lezen wat voorhanden is, waardoor grenzen wegvallen en de wereld uitdijt tot voorbij het begrijpelijke. Een zevenjarige kent de routine van het dagelijks leven en hoeft nauwelijks nog gedirigeerd of gecorrigeerd te worden. Desondanks gebeuren er allerlei onverwachte dingen. De ene keer doe je als kind iets, waarvan je zeker weet dat het tegen de regels is, en dan reageren volwassenen vertederd of zelfs enthousiast. De andere keer doe je iets in volstrekte onschuld en krijg je uit onverwachte hoek de wind van voren. Vrezen voor en tobben over dergelijke incidenten is niet aan kinderen voorbehouden. Dat gaat het hele leven door, maar voor het eerst piekeren over moraliteit lijkt me typisch bij het zevende levensjaar te horen.

Eén ding staat vast: de zevenjarige in onze cultuur in deze tijd is veel jonger en kinderlijker dan elders en dan vroeger. In het 19de-eeuwse Europa, zeker in het boerenmilieu, was het gebruikelijk dat kinderen vanaf een jaar of vijf, zes deelnamen aan de volwassenenwereld. Door schapen te hoeden, dieren te voederen en mee te helpen met de oogst. Het principe van een lange zomervakantie vloeide voort uit de noodzaak van de agrarische bevolking om in het oogstseizoen alle beschikbare helpende handen in te zetten.

Het wettelijk verbod op kinderarbeid maakte een eind aan de uitbuiting van kinderen in fabrieken en werkplaatsen. De leerplichtwet dwong ouders hun kinderen naar school te sturen, totdat in ieder geval een (steeds verder opschuivende) minimumleeftijd was bereikt. Maar dat betekende allemaal niet dat kinderen gevrijwaard waren van huishoudelijke plichten. Tot ver in de jaren zestig hielpen kinderen vanzelfsprekend mee in het huishouden of bij het werk van hun ouders. In grote gezinnen moesten de oudste meisjes letten op de kleintjes. Een moeder in een gezin van zes kinderen had geen tijd om achter een peuter aan te sjouwen of spelletjes te doen met een kleuter. Maar aan een dochter van zeven of acht kon je zo'n taak prima overdragen. En de jongens werden geacht na schooltijd klusjes voor hun vader op te knappen en zo gaandeweg het vak te leren.

Deze plichten en verantwoordelijkheden zijn weggevallen uit het leven van een kind. Een moeder zal niet zo snel meer aan haar zevenjarige dochter vragen om op haar broertje van vier te passen. Het leeftijdsverschil is daar te gering voor en het heeft ook iets eigenaardigs om, als je maar twee kinderen hebt, de een als oppasser over de andere aan te stellen. In een groot gezin, met z'n noodzakelijke hiërarchische structuur en z'n leeftijdsgebonden voorrechten, ligt dat veel meer voor de hand.

In Turkse of Marokkaanse gezinnen, die vaak wat meer kinderen tellen dan het standaard Nederlandse aantal van 1.67, zie je die verantwoordelijkheid van oudere over jongere kinderen wel. Je ziet meisjes van schoolgaande leeftijd met kleuters in hun kielzog. 's Middags, maar ook wel op lange zomeravonden slieren ze over straat, terwijl de Nederlandse kleintjes allang in bed liggen. Dit wordt vaak beschouwd als een gebrek aan verantwoordelijkheid van de ouders. Maar het is nog helemaal niet zo lang geleden dat Nederlandse ouders precies hetzelfde deden en hun kleuters onder de hoede van hun oudere broertjes of zusjes (meestal waren zij het) naar buiten stuurden, met als enige restrictie dat ze binnen moesten zijn als de kerkklok acht sloeg of als de lantaarnpalen aangingen.

Hoogstwaarschijnlijk vonden de kinderen de plichten die zij te vervullen hadden voor het algemeen belang van het gezin vervelend. Aan de andere kant bracht het volbrengen van taakjes ook een grotere onafhankelijkheid met zich mee. Je moest dan wel op je zusje passen, maar intussen speelde je buiten. Je moest je vader helpen in z'n fietsenwerkplaats, maar je kon daardoor wel de mooiste zeepkisten in elkaar zetten. Je moest aldoor maar weer boodschappen doen, maar je kon tussen winkel en huis ongestoord je fantasie uitleven of allerlei kattekwaad uithalen. Het deelnemen aan de volwassenenwereld impliceerde automatisch een eigen kinderwereld, waar volwassenen zich nauwelijks mee bemoeiden, behalve als het uit de hand liep. Voorbijgangers wilden kinderen nog wel eens tot de orde roepen bij het fikkie stoken of het uithalen van vogelnestjes. Veel van wat kinderen meemaakten speelde zich buiten het toeziend oog van ouders af, omdat die het te druk hadden met hun eigen werk.

Voor de meeste Nederlandse ouders van nu is de vroegere bewegingsvrijheid van jonge kinderen ondenkbaar. Voor allochtone kinderen ligt dat anders. Niet alleen worden zij, in ieder geval de meisjes, meer opgevoed in een (Nederlandse jaren-vijftig-) kinderplichtcultuur, zij moeten bovendien vaak als tolk optreden voor hun ouders die minder goed Nederlands spreken dan zij. Een Turkse of Marokkaanse zevenjarige heeft meer levenservaring opgedaan dan de gemiddelde Nederlandse zevenjarige, die uit alle macht beschermd wordt.

Die bescherming komt neer op voortzetting van de structuur van de kleutertijd. Toen ik mijn destijds zevenjarige zoontje van zijn judoles ophaalde, zag ik elke week weer een aantal moeders hun zoontjes aankleden. Gewillig staken de jongens hun benen en armen uit om de kledingstukken te ontvangen. De moeders hurkten op de grond om sokken aan te trekken en veters te strikken. Het was duidelijk dat die moeders zo snel mogelijk weg willen wezen om het eten te koken, maar het tafereel wekte associaties met de verzorging van gehandicapten. Zoals je door medelijden overvallen wordt, wanneer je een te groot kind in een buggy rondgeraced ziet worden. Hij kan wel lopen, maar hij mag het niet want dan duurt het te lang.

Het is vooral voor werkende moeders niet efficiënt om de controle af te geven. Het kost nu eenmaal veel meer tijd een kind het speelgoed te laten opruimen dan om het zelf te doen. Geen wonder dat veel zeven- en achtjarigen nog steeds het kieskeurige eetpatroon van de kleuter vertonen. Ze eten kale spaghetti en droge rijst met ketchup. Ter compensatie krijgen ze vitamine-supplementen. Dat scheelt een hoop gesteggel aan tafel.

Een kleuter stuur je niet naar de winkel om een boodschap. Maar een zevenjarige ook niet, tenzij je toevallig naast de bakker woont. De leeftijd waarop je een kind erop uit stuurt voor een paar eenvoudige boodschappen is verschoven naar negen of tien jaar. Een kind van zeven mag ook niet alleen naar een vriendje lopen, drie straten verderop. Altijd wordt het gehaald en gebracht.

Gedeeltelijk ligt dit aan de gevaren van het verkeer, waaraan je jonge kinderen niet ongesuperviseerd mag blootstellen. Maar in de jaren zestig en zeventig was het verkeer ook gevaarlijk, terwijl die extreme supervisie van kinderen tot een jaar of negen volgens mij pas in de jaren tachtig is opgekomen. Alleen allochtone kinderen gaan zelfstandig op en neer tussen school en huis. De Nederlandse kinderen worden gebracht en gehaald. Ouders zijn, vermoed ik, minder bang voor het verkeer dan voor psychopaten die het op kinderen hebben gemunt.

Sinds de kranten en de televisie in de jaren tachtig aandacht zijn gaan besteden aan seksueel misbruik, pedofilie en kinderporno, hebben ouders de riemen van de controle een paar gaatjes strakker aangesnoerd. Met als gevolg dat de gemiddelde zevenjarige in een gecapitonneerde kleuterbiotoop verblijft. Veiligheid boven alles.

Van buiten af gezien lijkt dit misschien een verschraling van het kinderbestaan. Een zevenjarige in de jaren zestig en zeventig had meer mogelijkheden de wereld om zich heen te verkennen. Aan de andere kant geloof ik niet dat de tegenwoordige zevenjarigen ergens onder lijden. Ze zitten tevreden achter hun computers en bouwen ingewikkelde legocontrapties in de huiskamer in plaats van hutten in een stil plantsoentje. Voor de noodzakelijke buitenlucht en het kwijtraken van overtollige energie zitten ze op een sport.

Ze kunnen niet iets missen als ze niet weten wat het is. Kinderen nemen hun dagelijks leven voor kennisgeving aan. Zoals het gaat is het normaal en daar zijn ze aan gewend. Tezijnertijd leert elk kind spaghetti mèt saus te eten en zichzelf in een beetje vlot tempo aan te kleden. Zelfs voor de meest angstvallige ouders komt er een tijd dat ze hun kind alleen op de fiets ergens naar toe laten gaan.

De ontwikkeling van baby tot volwassene verloopt altijd op dezelfde manier: van totale afhankelijkheid, verzorging en veiligheid via het geleidelijk loslaten van bemoeienis naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Op welke leeftijd welke verantwoordelijkheid van ouder naar kind wordt overgedragen maakt voor het eindresultaat niet uit.

Het enige merkwaardige gevolg van de toenemende verkleutering is dat de kindertijd zelf dreigt te verdwijnen. Terwijl aan de ene kant de kleuterperiode uitgerekt wordt tot voorbij het zevende levensjaar, zet de adolescentie steeds vroeger in. De gemiddelde leeftijd van de eerste menstruatie daalt nog steeds en vanaf groep 7 oefenen kinderen van tien, elf jaar door middel van discofeestjes voor hun naderende tienerjaren. Op de zuivere kindertijd, die de jaren tussen zes en twaalf bestrijkt en die door Freud de latentie-periode werd genoemd omdat alles rustig was aan het psychoseksuele front, wordt op die manier steeds meer beknibbeld, totdat er nog maar drie jaar jeugd overblijft. Tussen je zevende en je negende. Hoe kan iemand later nog terugkijken op een gelukkige, dan wel op een traumatische jeugd, als die maar drie jaar geduurd heeft? Amper heeft een kind ten lange leste dan toch de speen afgezworen of er wordt al een navel-piercing aangebracht.

Beatrijs Ritsema

Artikelen in NRC-column.


Smurfen-Nederlands

Beatrijs Ritsema

Op voorstel van minister Van Boxtel gaat de overheid in 25 grote steden cursussen Nederlands (en opvoeding!) opzetten voor allochtonen. Deelname is vrijwillig. Het idee is om ouders van schoolgaande kinderen in korte tijd een zodanige beheersing van de Nederlandse taal bij te brengen dat zij hun kinderen kunnen ondersteunen 'door thuis ook Nederlands te spreken'. Tot 2002 stelt het kabinet hier vijftig miljoen gulden voor beschikbaar, een bedrag dat los staat van de kleine 400 miljoen die de overheid jaarlijks spendeert aan Nederlandse les voor nieuwkomers.

Diametraal hier tegenover staat de taalwetenschapper René Appel (zoals geïnterviewd in Het Parool van 9 april), die stelt dat allochtonen zowel hun eigen taal als het Nederlands grondig moeten leren, omdat een goede kennis van de moedertaal een uitwaaierend effect heeft op de latere beheersing van het Nederlands. Turkse kinderen die als kleuter intensief Turkse les hadden gekeregen, spraken later beter Nederlands dan Turkse kinderen die het zonder Tukse lessen hadden moeten doen.

We zien hier twee elkaar praktisch uitsluitende visies, die met elkaar gemeen hebben dat ze beide het taalachterstandprobleem willen wegwerken en, lijkt me, daar geen van beide in zullen slagen.

Eerst maar de politiek. Van Boxtel denkt dat een intensieve cursus voldoende is om allochtone volwassenen thuis naar het Nederlands te doen omzwaaien. Dit getuigt van peilloos onbegrip voor de functie van een moedertaal. Niemand gaat in de beslotenheid van z'n eigen huis met partner en kinderen op een tastende, licht kreupele manier zitten converseren, terwijl er al een perfect communicatiemiddel voorhanden is. Natuurlijk moeten immigranten Nederlands leren. Maar het doel daarvan is eigenbaat: dat ze een baan kunnen vinden/houden, dat ze met autoriteiten kunnen praten en hun weg in de cultuur kunnen vinden. De overheid moet niet willen ingrijpen in hoe mensen thuis zich met elkaar verstaan. Dat is al te bevoogdend en bovendien een omweg, als het eigenlijk om de kinderen gaat. Het is belangrijker dat de kinderen goed Nederlands leren dan de ouders.

Ook de wetenschap bouwt, in dit geval bij monde van René Appel, een omweg in en wel de omweg van de tweetaligheid. Hoe beter een kind de moedertaal beheerst, hoe beter het een tweede (of derde) taal leert, want van kinderen is bekend dat ze moeiteloos nieuwe talen leren. Dat is een ervaringsfeit, maar het gebeurt alleen door het mechanisme van de onderdompeling. Zet een Nederlandse zesjarige drie maanden op een school in Japan en hij spreekt het vloeiend. Haal hem er weer af en twee jaar later is hij 90 % vergeten. Alsof je een jas aan- en uittrekt. Dit snelle leren en weer vergeten laat zien dat echte tweetaligheid niet bestaat. Als een Turks kind opgroeit in een verder grotendeels Nederlandse omgeving, zal op den duur zijn eerste taal Nederlands worden. Hij zal thuis Turks blijven spreken, maar een gezinstaal heeft een veel beperktere scope, waarin geleidelijk ook allerlei vocabulaire van buiten insluipt, omdat het kind de Nederlandse termen voor 'overblijven', 'strafwerk' of 'aardrijkskunde' eerder tegenkomt dan de Turkse equivalenten.

Het probleem van de huidige kinderen van immigranten is een gebrek aan onderdompeling in het Nederlands – de klacht van rector Sjamaar, wiens oplossing (spreidingsbeleid voor scholen) misschien wel ideaal maar in de verste verte niet realiseerbaar is. Het versterken van de moedertaal mag dan door de wetenschap worden aanbevolen, maar de kosten van deze methode zullen alleen al door de hoeveelheid verschillende moedertalen (niet alleen Turks, maar ook tal van Marokkaanse dialecten om maar te zwijgen van tientallen asielzoekerstalen) een veelvoud bedragen van de 50 miljoen van Van Boxtel.

Overheidsinspanning zou zich niet op de persoonlijke achtergronden van de kinderen moeten richten (die zijn toch te divers), maar op wat ze gemeenschappelijk hebben: de school. Juist het feit dat er sprake is van veel nationaliteiten moet in dit verband niet als nadeel maar als voordeel worden beschouwd. Een klas met 80 % Turkse kinderen blijft onderling Turks praten. Hen leer je minder makkelijk Nederlands dan een klas met Turkse, Marokkaanse, Ethiopische, Poolse en nog anderstalige kinderen. Met tien verschillende moedertalen in een basisschoolklasje bestaat een schreeuwende behoefte aan een voertaal, al was het maar om over Sesamstraat, voetbal en barbies te kunnen praten. Die taal is Nederlands, maar niet het ABN. Smurfen-Nederlands wordt het wel genoemd, een soort Nederlands pidgin met veel Surinaamse en Engelse invloeden, waarin allochtone kinderen en jongeren met elkaar spreken. Autochtone jongeren met allochtone vrienden beheersen het vaak ook.

Sommige mensen zien dit smurfen-Nederlands met lede ogen aan, omdat ze het een minderwaardige straattaal vinden, waar je in de maatschappij toch niks aan hebt. Maar het lijkt me juist fantastisch, als er een dialect ontstaat, waarmee uiteenlopende groepen zich onderling verstaanbaar kunnen maken, een dialect bovendien dat in grote lijnen op het Nederlands is gebaseerd. De stap van Neder-Saksisch naar Nederlands is minder groot dan de stap van Frans naar Nederlands. Kinderen die smurfen-Nederlands spreken leren makkelijker Nederlands dan kinderen die alleen Turks spreken.

Hoe diverser een klas is samengesteld en hoe meer de kinderen aangemoedigd worden met kinderen buiten hun specifieke taal-enclave samen te werken, hoe eerder zich de een of andere variant op het smurfen-Nederlands zal ontwikkelen. Zodra deze situatie gevestigd is, ook een vorm van onderdompeling, kan er met volle kracht en extra geldmiddelen gewerkt worden aan het leren van het standaard-Nederlands, net zoals in het oosten en het zuiden van het land de kinderen onderling dialect (tegenwoordig streektaal) spreken en op school de standaardtaal leren. Smurfen-Nederlands is een betere springplank naar beheersing van het Nederlands dan onderwijs in de moedertaal of cursussen voor ouders.

Artikelen in NRC-column.


Afhankelijk

Een van de gevolgen van de toegenomen levensverwachting is het verdwijnen van het klassieke sterfbed, zoals dat in de literatuur zo vaak beschreven is. Ook in films zijn sterfscènes dramatische hoogtepunten met herkenbare rituelen, zoals het afscheid nemen, het schoon schip maken en het zich neerleggen bij het onvermijdelijke. Dit alles vaak met een zekere gejaagdheid of althans een lichte verwarring, omdat mensen zich overvallen voelen. De omstanders meer nog dan de stervende.

De uitgestelde dood is nu eerder regel dan uitzondering. Bijna iedereen die getroffen wordt door de een of andere killer, zoals hersenbloeding of hartaanval, kan ook op hoge leeftijd voor de gapende muil van de dood weggesnaaid worden door alerte medici. Als de medische wetenschap ergens goed in is, dan is het wel de onmiddellijke en adequate reactie op calamiteiten. Voor jongeren, die nog kunnen recupereren, is dit natuurlijk een wonder om ten diepste dankbaar voor te zijn. Ouderen daarentegen komen vaak in een onbestemd vacuüm terecht, waar alleen de dood nog een eind aan kan maken. Voor veel tachtigers en negentigers draaien hun laatste jaren geheel onbedoeld uit op lijdensverlenging. Hier kan niemand iets aan doen. De mensen zelf niet, de familie niet en de artsen niet. Het is eenvoudig de prijs die op individueel niveau betaald wordt voor statistische levensverlenging.

Het lange sterven heeft als voordeel dat er meer tijd is om afscheid te nemen. Familieleden kunnen wennen aan het idee dat hun vader/moeder/opa/oma er op enige termijn niet meer zal zijn en de dingen bespreken die nog besproken moeten worden. Maar dan? Dan duurt het vaak nog weken of maanden of jaren en wordt iedereen wanhopig.

Dat komt doordat afhankelijkheid zich niet met droge ogen laat aanzien. Bij baby’s en kleine kinderen geeft het niet, want daar schemert de potentie doorheen, maar bij alle anderen stoot het af. Verlies van onafhankelijkheid is een van de ergste dingen die een mens kunnen overkomen, zeker in de westerse cultuur. Om dit verlies draaglijk te houden is men geneigd de scheiding tussen lichaam en geest nog verder aan te scherpen dan toch al gebeurt. In de omgang met ongeneeslijk zieken of heel oude hulpbehoevende mensen wordt alles wat met lichamelijke verzorging te maken heeft bij voorkeur uitbesteed aan professionele zorgverschaffers. De familie en de vrienden tonen hun betrokkenheid vooral op geestelijk niveau. Zij verwisselen geen incontinentieluiers en maken geen wonden schoon, maar houden de hand vast van de geliefde persoon en wisselen gedachten uit. Zo kan de illusie van onafhankelijkheid nog enigszins in stand blijven.

In niet-westerse culturen gaat het er heel anders aan toe. Bijna over elders ter wereld draait de lichamelijke verzorging en de voedselvoorziening van ziekenhuispatiënten grotendeels op de inzet van de familie. Voor een deel heeft dat met (gebrek aan) geld te maken, maar ook met cultuur. Niet overal wordt het lichaam apart van de geest gezet. Aan beide systemen kleven nadelen. In de niet-westerse culturen gaat de tijd en energie die familieleden aan zieken besteden ten koste gaat van hun eigen leven. In onze cultuur lijdt de patiënt onder de onpersoonlijkheid van de hem verstrekte lichamelijke zorg. Zo is dat gegroeid en niemand hier wil het ook echt anders. Vijftigers willen hun tachtigjarige bedlegerige ouders niet in huis en tachtigers zelf willen ook niet bij hun kinderen in huis. Iedereen wil zelfstandig en onafhankelijk zijn, tot het niet meer gaat en dan volgt onafwendbaar het verzorgings- en later het verpleeghuis.

De taakverdeling is duidelijk: de professionele hulpverlening neemt de lichamelijke kant voor z’n rekening, familie en vrienden doen het sociaal-emotionele gedeelte. In de praktijk gaat het misschien wat vloeiender, meer op een heel-de-mens-manier, maar dat zijn lichte accentverschillen.

De kwaliteit van de hulpverlening aan mensen in het voorportaal van de dood staat ter discussie. Pim Fortuyn schreef in zijn column in Elsevier dat hij pijnlijk getroffen was door het gebrek aan persoonlijke aandacht van het verplegend personeel voor zijn zieke moeder. Verzorgers kletsten met elkaar over de hoofden van patiënten. In de thuiszorg voor chronisch zieken is het probleem nog veel nijpender. Daar hebben de verzorgers geen tijd meer voor een praatje en zijn alle professionele handelingen tot op de minuut in tijd afgebakend. In een Kro-documentaire over leven in een verpleeghuis formuleerde de directeur het zo: ‘Men verwacht de zorg en service voor een vijf-sterren-hotel en men krijgt het voor een twee-sterren-hotel’ (hij sprak over de verwachtingen van de familie, niet over die van de patiënten, die in het algemeen al te ver heen waren).

De zaakwaarnemers verlangen het beste voor hun stervende naasten, dat is begrijpelijk, maar zij vergeten dat er een deal was gemaakt: het lichaam van de patiënt voor de werkers, de geest voor de bezoekers. Er komen steeds meer oude mensen en steeds meer jaren van hulpbehoevendheid. Verpleegwerk in het laagste echelon is lichamelijk zwaar, slechtbetaald en geen populair beroep. Het gaat een beetje ver om van deze sector ook nog allerlei sociaal-emotionele zorgarbeid te eisen. Dat redden ze niet, er zijn teveel patiënten en er komen er steeds meer en niemand wil belastingverhoging.

Sterker nog, ouderen hoeven sinds een paar jaar niet meer eerst hun eigen huis ‘op te eten’ als bijdrage in de kosten van verpleeghuisverblijf. Dat betekent dat het vermogen dat ouderen hebben opgebouwd (niet allemaal, maar toch een substantieel deel van de 75-plussers) niet aan hun verzorging besteed hoeft te worden, maar in tact blijft en dus tezijnertijd in de vorm van een erfenis aan hun nabestaanden ten goede komt.

De verpleegzorg van ouderen zal nog meer op de gemeenschap gaan drukken en nog extra worden uitgehold. Alleen de meest elementaire zorg blijft gehandhaafd. Over niet al te lange tijd zal de nog steeds stijgende curve van de levensverwachting zijn zenith bereikt hebben. Ik denk niet dat babyboomers zo oud zullen worden als hun ouders. Er is niemand om ze te verzorgen.

Artikelen in NRC-column.


De angst voor de tiener

Binnenkort is het zo ver. Dan wordt mijn oudste zoon twaalf jaar en zit de opvoeding er op. Hij kan de wijde wereld in.

Niet echt natuurlijk. Hij zal nog jaren op de middelbare school bivakkeren en bijgevolg thuis wonen. Hij zal nog tal van preekjes van zijn ouders aanhoren, aansporingen om z'n kamer op te ruimen en meningen over hoe te leven. Maar dit alles is alleen maar meer van hetzelfde. Steeds meer zullen vrienden en leeftijdgenoten hun invloed laten gelden. Wat je als ouder aan je kind kunt meegeven (waarvan ik denk dat het belangrijkste neerkomt op 'eerst het werk en dan het plezier' en 'kom anderen niet te na') moet voor het twaalfde jaar gevestigd zijn, anders komt het er niet meer van.

Criminaliteit, drugsgebruik, normvervaging en verloedering worden meer met jongeren in verband gebracht dan met ouderen. Op de Amsterdamse middelbare scholen schijnt een op de vijf jongeren met een mes rond te lopen en worden elf- en twaalfjarigen ingezet voor criminele organisaties. Dit zijn niet alleen schokkende berichten, het is nog schokkender te bedenken wat een energie en geld het kost om dit opvoedkundig falen weer recht te trekken door overheidsmaatregelen in de trant van anti-geweldcursussen, anti-pestprojecten, jeugdreclassering, taakstraffen en voorlichting over de meest vanzelfsprekende omgangsregels. En dat terwijl die regels zich voor het twaalfde jaar tamelijk moeiteloos laten installeren.

Er zijn veel problemen met jongeren en de media mogen er graag over berichten. Het toenemende geweld is inderdaad een serieuze zaak. Toch is het belangrijk in herinnering te brengen dat 85 % van de tieners hier part noch deel aan heeft. De aandacht van de media voor het extreme en het marginale leidt vervolgens tot een zekere angst in het dagelijks leven of tenminste een bevangenheid ten opzichte van de prototypische jongere. Mensen waarschuwen mij voor de nakende tienerjaren van onze kinderen ('dan zul je nog eens wat meemaken, ze gaan gewoon hun eigen gang'). Zelf voel ik mij ook wel eens geïntimideerd als ik op straat een groepje jongeren zie rondhangen.

Waar komt die intimidatie vandaan? Het ligt niet aan piercings of vulgaire gabber-outfits, want dat zijn slechts kostuums en bovendien voel ik me ook lichtelijk bedreigd onder netgeklede studenten. Het antwoord is simpel: ze zijn allemaal mooi (hun tanden staan gereguleerd en wel in het gelid, puistjes zie je niet meer) en vooral boomlang. Iedereen steekt een kop boven mij en mijn generatie uit. Een dergelijke fysieke verschijning wekt associaties met glamour, seks, een wereld van modellen, rijkdom en nachtenlange uitspattingen op de dansvloer. Als dat niet intimiderend is! Maar in werkelijkheid zitten die tieners natuurlijk gewoon hun biologieproefwerk te leren, te kibbelen met hun broer of zus of zich druk te maken over typische tienerdingen.

Keer op keer komt uit sociologische onderzoeken naar waarden, normen, levensprioriteiten en/of vrijetijdsbesteding naar voren dat jongeren zich niet wezenlijk van ouderen onderscheiden. Er is geen generatiekloof. Angst voor jongeren is ongegrond, want het zijn een soort ouderen maar dan jong en lang.

Beatrijs Ritsema studeerde sociale psychologie en is free-lance journaliste. Sinds 1983 schrijft ze een column in NRC-Handelsblad.

Artikelen in NRC-column.


Een menselijke rat

Beatrijs Ritsema

Er is een lelijk Nederland. Bijna al het nieuws dat de krantenlezer en de televisiekijker te verstouwen krijgt, heeft een negatieve lading. Veteranenziekte, hongerstaking, enquetecommissie, gebrek aan thuiszorg, criminele twaalfjarigen, je zou er mismoedig van worden als je niet rigoureus de aan/uit knop van de betrokkenheid zou hanteren. De krant valt alleen te lezen, als je met jezelf hebt afgesproken dat de inhoud je niet persoonlijk raakt. Wat er dan overblijft is informatie sec – altijd nuttig, altijd waardevol, zij het dat kennis van de actualiteit nuttiger noch waardevoller is dan kennis van de muziek of van het oude Egypte.

Het lelijke, het onrechtvaardige, het ethisch verwerpelijke, het mensonterende heeft per definitie een grotere informatieve waarde dan het aangename. Hoe beter geïnformeerd, hoe meer kans op pessimisme. In dat opzicht is het dwangmatig doornemen van kranten (compleet met schuldgevoelens als het er een weekendje niet van gekomen is) te vergelijken met sluipende zelfverwurging. Je kunt jezelf wel onaangedaan verklaren, de gruwelijkheid sijpelt toch naar binnen.

Ik ben geen goed-nieuws-liefhebber. Er hoeven van mij geen foto's in de krant van eerste lammetjes of gezellige terrasjes in de lentezon of uit de boom geredde katten. Toch kreeg ik mijns ondanks een goed humeur van een berichtje in De Telegraaf van afgelopen vrijdag. Onder de kop 'Rat gijzelt damesclubje' beschrijft de correspondent hoe een groepje vrouwen die in een school te Delfzijl zaten te vergaderen bevrijd werden van een rat, die de uitgang versperde: ''Het knaagdier trippelde vrolijk rond bij de enige toegangsdeur van de school. Toen een van de vrouwen naar huis wilde en bij deze deur stond, greep de rat zich tot twee keer toe vast in haar broekspijpen. Gillend stormde de Groningse weer naar binnen en trok de deur ferm achter zich dicht. Omdat het knaagdier geen aanstalten maakte om bij de deur weg te gaan, besloten ze de politie te bellen. De geüniformeerde redders in nood hebben de dames uiteindelijk bevrijd door een grote doos over het beestje te gooien. Direct na de 'gijzelingsactie' maakten de vrouwen zich razendsnel uit de voeten. Uiteindelijk werd ook de rat weer op vrije voeten gesteld.''

Het bijzondere van dit bericht is de vermenging van ouderwetse waarden en radicaal-moderne inzichten. In perfecte reporterstijl (let op de afwisseling dames-vrouwen-Groningse, rat-knaagdier, het treffende gebruik van aanhalingstekens) laat de verslaggever zien hoe het er in het dagelijkse Nederlandse leven aan toe gaat. We bevinden ons op een willekeurige school, waar een exclusief vrouwelijk gezelschap aan het vergaderen is. Ongetwijfeld zijn deze vrouwen bezig met de organisatie van vrijwilligerswerk (hulp bij het lezen, het overblijven en al die andere taken waarvoor scholen een beroep doen doen op de inzet van moeders).

Een vrouw wordt bij het verlaten van de bijeenkomst besprongen door een ondier. Gelukkig in haar broekspijpen – vrouwelijke vrijwilligers dragen geen mantelpakjes met panties. Daarna wordt er overlegd en men besluit niet op zoek te gaan naar een bezem of een schop om zichzelf te bevrijden, maar de hulp van de politie in te roepen. Die ontzet de vrouwen uit hun benarde positie door een doos over de rat te gooien – waar werd die zo snel vandaan gehaald? In een hartverwarmende finale herwint ook de rat weer zijn vrijheid.

Uit dit incident kunnen we opmaken dat de vrouwelijke zelfredzaamheid smelt bij de aanblik van een rat. Ondanks de oplopende werkdruk heeft de politie nog steeds mankracht paraat voor simpele ridderlijkheid. Terwijl elders bij de overheid ratten onder de post 'ongediertebestrijding' vallen, heeft deze rat bij deze confrontatie een gezicht gekregen. De vijand is verslagen, maar hoeft niet dood. Ook de politie is er blijkbaar van doordrongen geraakt dat speciësisme (het idee dat de mens boven het dier staat) iets verwerpelijks is.

Er bestaat ook een mooi Nederland. Onnozeler misschien dan het lelijke, maar daarom juist zo opmonterend.

Artikelen in NRC-column.